| |
| |
| |
Doktersvisite.
Dr. B.E. Scheltema. Herinneringen van een geneesheer. Zutphen, Thieme & Cie, 1917.
Eigenlijk geen boek, maar een gezellig praatje. Afscheidsbezoek aan collega's, patienten en niet-patienten van een geneesheer, die de praktijk neerlegt, nu hij de door hem zelf gestelde leeftijdsgrens bereikte. Zéér gewaardeerd en geliefd in de stad, voormaals in den lande het best bekend door de gewijde stilte op plein en gracht, passende bij wat haar taak is: het behoeden onzer koningsgraven. In den laatsten tijd echter zóódanig in rep en roer, dat een onzer jongere tooneelschrijvers er den Duivel zelf ziet huizen - waarin hij zich niet vergist, althans te oordeelen naar hetgeen de dagbladen berichten omtrent de zittingen van den gemeenteraad.
Geen boek voor jongelui! O, niet omdat het iets behelst, wat zij niet mogen weten. Maar enkel wie reeds een groot deel doorliepen van den cirkelgang der menschheid, die zagen geboren worden voor wie te zorgen deel werd der levenstaak, die zagen heengaan wie zij zoo gaarne nog hadden behouden, ouderen van dagen derhalve, bij wie in huis is geweest de angst, en de hoop, en de smart, eindelijk kwam de berusting, kunnen begrijpen en waardeeren wat dit boek verhaalt: schijnbaar kleinigheden, welke het leven beheerschen, en den huisdokter maken tot besten vriend des huizes, tot raadgever naar wien bereidwillig wordt geluisterd, min of meer zelfs tot biechtvader.
Vrees niet dat dr. Scheltema in dit werkje de hem toe- | |
| |
vertrouwde geheimen verklapt! Beter zelfs dan ambtseed, schut hiertegen beroepseer. Ook doet een goed dokter nooit griezelen - zoo iets laat hij over aan romanschrijvers. Neen, dit boek is een zonnig boek, juist geschikt voor deze nare tijden. Is daarenboven opgewekt zijn (althans te schijnen) niet een eerste plicht van den medicus? Moet hij zelf niet zijn tot geneesmiddel?
Hoogstens wordt hier dus verhaald van een juffrouw, die zoo weinig begrip had van den menschenschedel, dat zij ‘toen ik haar het oor moest doorspuiten en haar een bakje gaf om het water op te vangen, dit onder het andere oor plaatste. Want ik spoot immers door?’ En - om het evenwicht te bewaren tusschen beide geslachten - volgt daarop het verhaal van een mannelijk patient, die werkelijk boos werd op den dokter, omdat deze weigerde te gelooven wat hem was overkomen op een oogenkliniek, ‘waar men zijn oog uit de kas genomen, op een schoteltje gelegd, schoongemaakt en weer op zijn plaats had gebracht’. (Een mooi voorbeeld van auto-sugestie, aanbevolen ter kennisneming aan heeren rechters, die getuigen moeten verhooren).
Zoo dr. Scheltema veel kan vertellen zonder zijne patienten over de tong te doen gaan, is zulks, omdat hij in alle opzichten leefde in een tijdperk van overgang. Zijn eerste kundigheden werden hem bijgebracht op een Latijnsche school van de slechtste soort. ‘Al lang verdwenen, en dat is maar goed ook’ - voegt de schrijver er aan toe. En oprecht bekent hij hoe gaarne hij de hoeveelheid latijn en grieksch, hem op die school toegediend, gemist zou hebben ‘wanneer mij daarvoor in ruil een groote dosis nieuwe talen, maar vooral een flinke inleiding der natuurwetenschappen gegeven was’. - De wet-Limburg zal dus in dezen dokter zeker geen tegenstander hebben gevonden.
Op de Academie (1875-1880) was de toevloed van studeerenden in de medicijnen nog niet zoo groot, dat innige samenwerking tusschen professoren en discipelen ware uitgesloten. Dat tijdperk kenmerkte zich juist door ‘de groote ommekeer, veroorzaakt door de bewonderenswaardige onderzoekingen van Pasteur, Lieter en zoovele anderen, die steeds verder doordrongen in de groote geheimen, in de almacht van het kleine’. Maar... ‘het was toen echter in de zieken- | |
| |
huizen, die als het ware het front van het slagveld vormden, een toestand gelijkende op die bij het begin van een oorlog. Men wist en voelde dat de vijand er was; strijdmiddelen waren aanwezig; maar het leger zelf was nog ongeoefend en wist nog geen juist gebruik te maken van de nieuwe, doeltreffende wapenen’. Geen geschoolde zusters, slechts dienstboden ‘zonder eenige opleiding; maar van wie, bij de wondbehandeling, toch evenveel afhing als tegenwoordig van eene gediplomeerde hoofdverpleegster’.
Gelukkig was één ding gebleven! Maar gij zult niet licht raden wat de deftige dokter hoogelijk waardeert uit zijn studietijd! Het nachtbraken! ‘Hoe zou een medicus aan de eischen van zijne betrekking kunnen voldoen, wanneer hij niet als student reeds geleerd had volstrekt geen onderscheid te maken tusschen dag en nacht, een totale onverschilligheid te toonen voor de vraag of het twaalftal slagen, van den toren verkondigd, beteekent dat het op dat oogenblik volle middag of middernacht is?
Bij onze intrede in de maatschappij zijn wij dus geheel gewend om te dwalen in stikdonkeren nacht. En dit gaat ons zoo goed en gemakkelijk af, dat wij, in het nachtelijk uur opgeroepen naar het huis der smarten, of opgecommandeerd naar de woning der overdreven angsten, op het publiek zelf dikwijls den indruk maken alsof wij zoo iets bepaald een pretje vinden’... Gaudeamus igitur!
Ook in de stad waar hij zich neerzette - een kletsbui verving ‘de roeping’ - en steeds werkzaam bleef, trof dr. Scheltema een tijdperk van overgang: ‘Wij vonden bij onze vestiging een groot aantal oude, ja, zelfs enkele zeer oude collega's; welk feit, voor henzelf misschien minder aangenaam, voor ons toch een toekomst opende, die wij opgewekt tegemoet gingen’. Hm, hm; niet erg collegiaal! Wellicht echter zullen die oude heeren zich getroost hebben met het Hodie mihi, cras tibi. Want ook die oudere medici kenden hun latijn!
Waren daarenboven zeer deftig: schreven hunne recepten met gouden potlooden, doopten hun pen in zilveren zak-inktkokers; droegen met zich mede doosjes pepermuntjes ‘voor de kinderen’. Waren óók statig uitgedost; in gekleede jas en met hoogen hoed. Hosten niet voorbij, doch gingen te
| |
| |
voet met gelijkmatigen, niet overhaasten tred. Namen nooit, zelfs niet één dag vacantie!
De jonge aesculaap volgt getrouw dit voorbeeld. Maar hij wordt veel buiten stad gehaald tot bijstand van de toen nog daar werkzame plattelandsgeneesheeren. Dus stapte hij in een rijtuig. ‘In den beginne was het slechts met schroom dat ik mij door 's Heeren straten liet trekken, en kroop ik wat weg, wanneer ik een wandelenden ouderen collega tegenkwam. Maar - gelijk alle schuchterheid - verdween ook deze spoedig, en karde en draafde ik er lustig op los in coupé, victoria, tilbury; ja, buiten de stad boven op een paard, totdat de fiets kwam, zag en overwon’.
Toen was het uit met gekleede jas en hoed, en werd de dokter heelemaal mensch!
Ook de praktijk veranderde. De heelkundige bewerkingen werden meer en meer overgelaten aan wie zich daarop bepaald toelegden; het ziekenfonds-stelsel wijzigde ten eenen male de armenverpleging. - Onze dokter beklaagt zich over dit laatste niet. ('t Is waar, zijn stad kon bogen op een grootindustrieel, voortreffelijk organisator, die lang vóór alle anderen in dezen de juiste richting wist in te slaan.) Ziekenhuizen en sanatoria verrezen; pleegzusters gaven de bakers den bons, en de gesteriliseerde melk verving de niet altijd gesteriliseerde min.
Ook kwam: het Bad. Niet dadelijk, ook niet overal. ‘Zooals ik onder anderen kon constateeren bij een heel net juffertje, dat mij op mijn spreekuur kwam raadplegen over een verstuikten enkel. De enkel was ook inderdaad verstuikt, maar overigens een frissche, blanke, jonkvrouwelijke enkel. Toen ik echter den tweelingbroeder van het zieke deel in oogenschouw wilde nemen, en verzocht hem te mogen ontblooten, stuitte ik op hevigen wederstand, die ik mij echter kon verklaren, toen - na veel onderhandelingen - mij een negervoet werd voorgehouden!’
Men ziet: onze dokter was nog ietwat groen; kende nog niet de dessous zijner patienten. Van lieverlede wordt hij meer wereldwijs: slaat ook niet meer - zooals in het begin - soms formaliteiten over, waaraan zieken zeer hechten: bijvoorbeeld het tongbekijken. 't Was bij een dame, die leed aan een slepende beenaandoening, bij wie hij een ouden
| |
| |
collega opvolgde. ‘Na eenige dagen kwam de echtgenoot op het spreekuur: Dokter u bevalt mij wel, maar ik moet u waarschuwen: u heeft al drie visites achtereen vergeten naar de tong van mijn vrouw te zien, zooals de oude dokter altijd deed. Dat gaat zoo niet; het stemt haar ontevreden en zou haar vertrouwen in u doen verminderen. Bij een volgend bezoek liet ik de tong in kwestie natuurlijk ook heel gewichtig de revue passeeren.’
Een ezel zelfs stoot zich niet tweemaal aan denzelfden steen. Nadat eens onze dokter op eene visite belangstellend gevraagd had ‘hoe het gegaan was met pillen innemen,’ en de patient - verontwaardigd over zulk een gedachteloosheid - hem boos herinnerde, dat hij poeders en niet pillen had voorgeschreven, besloot de aldus terecht gewezene in het vervolg bij twijfel omtrent vroegere recepten alleen te vragen: hoe gaat het met de medicijnen?
En zie hier nu de gevolgen van zich vol te stoppen met latijn en grieksch, inplaats van met nieuwe talen! Had dr. Scheltema engelsch geleerd, dan zoude hij zeker - evenals schrijver dezes - in de jongelingsjaren gelezen hebben dien menschkundigen roman: Sam Slick, the clockmaker, en zich daaruit herinnerd hebben hoe Sam - als hij na verloop van eenige maanden een vriend ontmoette, nooit vroeg naar vrouw, zoons of dochters - immers er kon in den tusschentijd wat zijn voorgevallen! - doch steeds: How does the family in a general way? Die terechtwijzing zoude dr. Scheltema dus gespaard zijn gebleven.
Veranderde de praktijk; óók de patienten. ‘De categorie der zenuwlijders is, zelfs in den betrekkelijk korten tijd van mijn medisch bestaan, zeer uitgebreid.’ En dr. Scheltema noemt er de vele oorzaken van op; daaronder ook het zoeken naar vermaak, ‘dat den vroegeren rusttijd van de menschen in beslag neemt en hen onttrekt aan het hoekje van den haard en de gezellige, kalme onderonsjes van eertijds.’ Nog een reden, die haast niet is te gelooven: het dienstbodenvraagstuk! ‘Vele ziektegevallen, vele zenuwpatienten onder mijne damespraktijk ben ik verschuldigd aan hare respectieve dienstboden, die er zich dikwijls op schijnen toe te leggen, het leven harer meesteressen ondrage- | |
| |
lijk te maken, en hierin dan ook goed slagen.’ Ik vrees, dat zoo dit geschreven en gedrukt ware geworden vóór het neerleggen der praktijk, de dienstboden dr. Scheltema bij hernieuwd bezoek aan de zenuwachtige mevrouwen wel eens de deur voor den neus zouden hebben dichtgeslagen; misschien zelfs - hij had immers latijn geleerd - hem toesnauwend: Audi et alteram partem!
Ook de heeren-patienten zijn er niet op vooruitgegaan. Zij zijn bijzonder... kleinzeerig. Hoogst vermakelijk dat verhaal van twee vrienden, van wie een met zwerenden vinger, die samen bij den dokter komen op oudejaarsavond, met verzoek onmiddellijk de zwering weg te nemen. 't Is bij middernacht. De bewerking geschiedt; de dokter gaat even naar de huiskamer om heil en zegen te wenschen. Bij den terugkeer - vijf minuten over twaalven - vindt hij de twee helden flauw gevallen, kruiselings over den vloer liggen, in hun val de tafel met instrumenten medesleepend. Zouden dat soms pacifisten zijn geweest?
Doch waarom dokter's lief en leed hier verder verhaald? Men neme zelf het boek ter hand. Sla vooral niet over hetgeen daarin staat omtrent ‘bedankt’ worden (iets wat niets met dankbaarheid heeft te maken; integendeel!) omtrent onnoodig opbellen per telefoon, over nog onnoodiger spoedbriefjes, over wanbetalers. - Misschien zal dit menigen lezer tot inkeer brengen!
Wat zonneklaar blijkt uit dit geschrift: al die wederwaardigheden hebben dr. Scheltema's humeur niet bedorven. Hij moge met den Prediker kunnen verklaren, dat het heele leven moeite en arbeid is geweest, toch zou hij wel weer van voren af aan willen beginnen. Vragen wij hem dus zijn geheim; vooral - want wie, die kinderen heeft, peinst niet en tobt heden ten dage over beroepskeuze? - wat de eischen zijn van de doktersloopbaan.
De schrijver voorkomt onze wenschen... doch stelt teleur. Volmondig verklaart dr. Scheltema het geheim niet te weten. Wel noemt hij eenige voorwaarden. Noodig zijn: gezond verstand, gezond lichaam. Normaal gezicht, gevoel, gehoor, reuk en smaak. Opgewektheid, opmerkingsgave. Herinneringsvermogen, handigheid. De gewone handigheid; liefst ambidexter, - timmeren en slöjd doen goed (handen- | |
| |
arbeid dus op de lagere school! Oók daarna!) Sport. Oók handigheid in den zin van zich uit moeielijkheden weten te redden. Netjes zijn op kleeding en in manieren...
Maar - roept uit ingenieur, advocaat, koopman, ambtenaar, ja, iedereen - dàt hebben wij allen evenzeer noodig! Wat niet is tegen te spreken; en misschien bewijst, dat men de eischen der beroepskeuze dáár zoekt, waar zij niet zijn te vinden.
Ook over het tijdstip der keuze verspreidt dr. Scheltema geen licht. ‘Wij vormden (als studenten) één groep; kenden elkanders wetenschappelijke waarde; voorspellende ieders succes in de wereld. Dat die voorspellingen steeds uitkwamen, kan niet beweerd worden. Degene, voor wien wij een schitterende toekomst geopend zagen, stelde onze verwachtingen te leur; hij, die in onze oogen onbeduidend scheen, maakte wel eens een opgang veel grooter dan ieder ander.’
Gewichtige onderwerpen, waarover wij samen lang zouden kunnen doorpraten... Maar de tijd vliegt om en u hebt nog vele visites te maken, dokter! Hartelijk dank dus voor uw trouwe zorg en toewijding, óók voor dit laatste bezoek. Een stevige handdruk, en... vaarwel!
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|