De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Goud, geld en waarde.De Goudvrees.Juist 40 jaar geleden schreef de Weensche geoloog Suess eene verhandeling, die hij: Die Zukunft des Goldes noemde, en waarin hij betoogde, dat exploitatie van goudmijnen geen toekomst kon hebben; dat de productie van het goud dus beperkt zou blijven tot de goudwasscherij, en voortdurend en in sterke mate zou afnemen. Suess' voorspelling is niet uitgekomen; geen twintig jaar later was de Transvaalsche goudrijkdom ontdekt; men leerde uit het kwarts het goud losmaken langs zoodanigen weg, dat het vinden van ¼ ons goud per ton den arbeid nog loonde; deze technische vooruitgang deed de goudproductie der mijnen stijgen tot een veelvoud van de vroegere opbrengst; en de alluviale goudvindplaatsen raakten op den achtergrond. Zoo steeg de goudproductie van £ 47½ millioen in 1897 tot £ 94 millioen in 1916; waarvan £ 38½ millioen voor rekening der Transvaal komt; bijna eene verdubbeling dus in 20 jaar, grootendeels te danken aan de Transvaalsche mijnen. Door den oorlog is de productie iets gedaald, toch is zij in 1916 nog ongeveer £ 1½ millioen boven die van 1913 geweest. Men schatte op het eind van 1916 den geheelen voor geld-doeleinden gebruikten goudvoorraad der wereld op ongeveer £ 2 millioen. De jaarlijksche goudproductie bedraagt ongeveer 5% daarvan; naar schatting gaat echter een ⅓ | |
[pagina 501]
| |
tot ¼ over in den industrieelen goudvoorraad. De monetaire goudvoorraad groeit dus jaarlijks met ongeveer 4% aan, terwijl in denzelfden tijd, naar men schat, slechts 0.4 duizendste door afslijten verloren gaat. Deze cijfers maken natuurlijk geen aanspraak op nauwkeurigheid; ze dienen slechts om een globalen indruk te geven. Zoo is de vrees, dat wij te weinig goud zouden hebben, omgeslagen in het tegendeel. Men begon zich af te vragen of de sterke prijsstijging, die in de laatste tientallen jaren waargenomen, en een ongunstig sociaal verschijnsel geacht werd, aan de groote goudproductie te wijten zou zijn. En die vrees is hier te lande tijdens den oorlog in een acuut stadium gekomen door de sterke opeenhooping van goud binnen onze grenzen. De goudvoorraad der Nederlandsche Bank toch is zóó sterk aangegroeid, gestadig van week tot week en van maand tot maand, men kan nu zelfs zeggen van jaar tot jaar, dat hij thans (Januari 1918) bijna 700 millioen gulden bedraagt, tegen in normalen tijd (Juli 1914) ruim 162 millioen gulden. Die goudvoorraad begint het publiek te beangstigen; het gaat, zoo meent men, op de fabel van Midas gelijken. Wij lijden gebrek aan alles, levensmiddelen zoowel als grondstoffen, industrie- zoowel als landbouwproducten en in plaats daarvan krijgen wij goud, steeds meer goud, waar wij niets mee kunnen doen, dat in de kelders der Bank verdwijnt en nutteloos schijnt. Er is iets geheimzinnigs in dat opeenhoopen van goud tegen onzen wil, dat benauwt. En het is niet onaardig, dat de Utrechtsche hoogleeraar, prof. Verrijn Stuart, juist 40 jaar na het verschijnen van Suess' geschrift, eene verhandeling het licht heeft doen zien, die hij eveneens De toekomst van het Goud heeft betiteld; maar waarvan de inhoud ongeveer lijnrecht tegenovergesteld is aan het geschrift van Suess. Deze meende dat het goud uiterst schaarsch en kostbaar zou worden; prof. Stuart meent, dat het een groot deel van zijn waarde verliezen zal, en niet alleen door de toeneming der productie, maar ook doordat men het zal afschaffen als ruilmiddel. Wanneer men dit probleem onder de oogen wil zien, is het wenschelijk een korte theoretische uiteenzetting te doen voorafgaan over het begrip: waarde van goud; en den invloed daarvan op de prijzen. | |
[pagina 502]
| |
Theorie en Praktijk.Men heeft sedert den wereldoorlog veel kwaad gesproken van de economische theorie: zij zou overal te kort zijn geschoten, zichzelf geheel hebben te herzien. Het is trouwens gebruikelijk, dat men praktijk en theorie tegenover elkaar stelt, en de laatste als vrijwel waardeloos voorstelt. Ten onrechte. Men zou de economische theorie de logica der maatschappelijke welvaartsverschijnselen kunnen noemen. Praktijk zonder theorie, d.w.z. zonder gevolgtrekkingen van het eene feit tot het andere, is ondenkbaar. De practicus theoretiseert vrijwel bij ieder zijner handelingen; het is alleen maar de vraag of hij goed of verkeert theoretiseert, logische of onlogische gevolgtrekkingen maakt. De minachting voor de theorie, die men veelal in kringen van mannen der praktijk ten toon spreidt, is dan ook te betreuren en gevolg van misverstand, want de theorie zal zich nimmer aanmatigen de plaats der praktijk in te nemen. De maatschappelijke welvaartsverschijnselen zijn echter uiterst gecompliceerd; het is de taak der theorie den draad te zoeken in het kluwen der in elkaar verwarde economische factoren, door het vinden van vaste wetten van oorzaak en gevolg; de praktijk, aan welke de feiten bekend zijn, heeft met behulp dier wetten hare welvaartspolitiek te bepalen. Zonder de theoretische wetenschap, welke ten slotte niets anders is dan verdiepte logische redeneering, zal de praktijk in alle moeilijke gevallen falen, verkeerde gevoltrekkingen maken. Voor de oplossing toch van economische vraagstukken is eene deductieve, d.w.z. redeneerings-gewijze argumentatie de eenig mogelijke, eene inductieve, d.w.z. zich op de ervaring baseerende, nimmer voldoende; immers, deze laatste is slechts mogelijk op die gebieden van wetenschap, waar men door proefnemingen de ervaring kan controleeren, de veroorzakende factoren kan isoleeren, en hunne afzonderlijke werking nagaan; dit nu is op het gebied der economie niet mogelijk, men kan de maatschappij niet stilzetten en één causale reeks door laten loopen. Men kan alleen redeneeringsgewijs een economisch betoog opstellen; dat heeft twee zeer groote bezwaren: het eerste, dat het gebied der economische wetenschap zeer beperkt | |
[pagina 503]
| |
moet blijven; zij kan niet, van feit op feit voortwerkend, steeds verdere veroveringen maken; en het tweede bezwaar is dit, dat fouten in de redeneering op dit gebied buitengewoon fataal zijn, omdat zij niet door de ervaring gecontroleerd worden; kleine slordigheden in de uitdrukking kunnen aanleiding geven tot misverstanden, die het uitgangspunt van misleidende theoriën worden. Dergelijke foutieve theorieën zijn er dan ook te allen tijde geweest en te allen tijde bestreden. Maar dat de oorlog het geheele gebouw der theoretische economie zou hebben ondermijnd, zooals hier en daar beweerd wordt, is onjuist, moet onjuist zijn. Wie zoo schrijven, missen het inzicht in het wezen der theorie. De oorlog heeft het feitenmateriaal gewijzigd, de probleemstellingen gecompliceerder gemaakt, mede doordat de vrije werking der menschelijke belangzucht thans overal doorkruist wordt door ingrijpen van overheidswege. Maar de wetten zijn dezelfde gebleven, hun taak is des te gewichtiger geworden, zij hebben in dieper doolhof den weg te wijzen. Geen onderdeel is daarbij tijdens den oorlog meer op den voorgrond getreden dan de geld-theorie, waarvoor door een wonderlijk toeval de belangstelling hier te lande onmiddellijk van den oorlog juist in hooge mate was opgewekt door een zeer belangrijk en tot denken opwekkend proefschrift van Mr. Fryda, dat geen gering aandeel heeft gehad aan het bepalen van de richting, waarin het geldtheoretisch denken hier in de laatste jaren gegaan is. Ontleent het geld zijn waarde aan het goud of omgekeerd, het goud aan het geld; stijgen de prijzen omdat er veel geld is, of, omgekeerd, is er veel geld noodig omdat de prijzen stijgen; heeft het geld waarde omdat wij het in ruil voor een goed van die waarde aannemen, of omgekeerd, nemen wij het aan omdat het waarde heeft; ziedaar eenige problemen, die men zich gesteld ziet, en die alleen op te lossen zijn langs den weg der zuivere redeneering, waarop alleen de theorie een antwoord geeft. | |
Waarde en ruilwaarde.De wetenschap heeft lang geworsteld met het waarde- | |
[pagina 504]
| |
probleem. Hoe is het mogelijk, zoo vroeg men zich af, dat stoffen, die van zoo groote waarde voor de menschheid zijn als water b.v., geheel zonder ‘waarde’ zijn, niets kosten. Men meende dat waarde bepaald werd door den arbeid en de kosten, die aan een zaak besteed waren, en men zag dat zaken ver beneden den kostprijs verkocht moesten worden. Men wist het juiste verband niet te vinden tusschen subjectieve waarde, de beteekenis van een goed voor een bepaald persoon, en ruilwaarde, den prijs, de hoeveelheid van andere goederen, die dat goed in de maatschappij bedingt. Waarde is geen objectief begrip, geen eigenschap, geen natuurverschijnsel, maar eene weerspiegeling van menschelijke opvattingen. Een goed heeft waarde voor mij, naarmate ik meen, dat het in mijne behoeften voorzien kan. Wij leven intusschen niet als Robinson Crusoe's, maar in een maatschappij van ruilverkeer; een zoo uitgebreid en fijn geraderd ruilverkeer, dat het de heele aarde maakt tot één groote markt, waarop ieder goederen of vroeger verkregen rechten op goederen (geld) werpt, om in ruil daarvoor te ontvangen, wat hij voor eigen behoeften noodig heeft. Uit de hoeveelheid goederen nu, die op die markt aanwezig zijn, en de behoefte die er aan de verschillende goederen bestaat, volgt direct de voet, waarop zij tegen elkaar geruild zullen worden. Een goed zal op gunstiger voet geruild worden, een eenheid ervan zal meer eenheden van een ander goed bedingen, naarmate de voorraad er van geringer, en de behoefte er aan grooter is. Met voorraad en behoefte wisselt dus de waarde. Op deze wijze heeft de theorie het verband tusschen ruilwaarde en besteedde arbeid en kosten, tusschen subjectieve waarde en ruilwaarde verklaard. Ruilwaarde wordt geenszins bepaald door de hoeveelheid kosten en arbeid die besteed zijn, maar is integendeel het motief, waarom men die besteedt. De ruilwaarde van een zaak is schijnbaar onafhankelijk van de waarde, die ze voor ieder persoonlijk heeft, maar is inderdaad het resultaat van de subjectieve waardeschattingen van millioenen menschen over duizenden goederen; ruilwaarde is de sociale ontwikkeling der subjectieve waarde tot een algemeene relativiteit. Ruilwaarde drukt dus niet | |
[pagina 505]
| |
één verhouding, maar duizenden verhoudingen uit, de verhouding van de waarde van één goed tot alle andere; terwijl de subjectieve oorsprong ervan ten gevolge heeft, dat wijzigingen in die verhoudingen nooit gelijkmatig plaats vinden. Iedere waardewisseling toch brengt verandering in de wijze waarop verschillende menschen hun inkomen besteden. Wanneer het leer duur wordt zal de één bezuinigen op zijn schoenen, maar de ander op zijn brood. Dan zal brood iets goedkooper worden, dit zal weer andere veranderingen in veler uitgaven tengevolge hebben, en zoo voort. Tot de goederen, die aldus in een voortdurend wisselende waardeverhouding tot elkaar staan, behoort ook het goud. | |
Prijs en gouden standaard.Ruilwaarde wordt uitgedrukt in den prijs. Het zuiverste zou de ruilwaarde der verschillende goederen aan den dag treden in één objectieve éénheid, zooals men lengte in meters, warmte in graden uitdrukt. Een dergelijke eenheid is echter voor waardemeting niet te vinden, omdat waarde een psychischen factor inhoudt, en wij geen maat voor psychische grootheden hebben. De behoeften, die wij voelen en waarin de verschillende goederen voorzien, kunnen wij met geen cijfers benaderen. Men heeft zich dus moeten behelpen, en men is het goed, dat men als ruilmiddel bezigde, tevens als waardemeter der andere goederen gaan gebruiken; men drukt ruilwaarde uit in eene vergelijking tusschen de waarde van het goed en het ruilmiddel. Dit was een natuurlijk verloop: de stof, waarin men, om den goederenruil tot stand te brengen, tijdelijk alle waren omzette, drukte van zelf de waardevergelijking uit. Zoo werden aanvankelijk alle metalen ruilmiddelen naast elkaar als waardemeter gebezigd, goud en zilver, maar ook koper en brons. Dat gaf echter verwarring. Men kon de verschillende onderdeelen van het geldwezen nooit in een vaste waardeverhouding handhaven, daar de verschillende metalen, welke die onderdeelen vormden, onderling in waarde schommelden. De wereldhandel had behoefte aan één vasten waardemeter, liefst voor de heele wereld. Zoo behield men | |
[pagina 506]
| |
in het grootste deel der beschaafde wereld het goud alleen als waardemeter of standaard en degradeerde al het andere geld tot representatief van het goud. D.w.z., daar de staat voor het geldwezen zorgt, en in zijn rechtsorde alleen het van zijnentwege gemunte geld als algemeen betaalmiddel erkent, werd het goud tot standaardmetaal gemaakt, doordat men een ieder het recht toestond gouden munt te doen aanmaken. Door dien maatregel kan de waarde der gouden munt nooit meer afwijken van de waarde der hoeveelheid goud die zij inhoudt, dan de zeer geringe muntkosten bedragen. Ander geld echter wordt alleen vanwege den staat aangemunt; de waarde van het metaal is daarbij onverschillig, het is te beschouwen als een door den staat onder zijne verantwoordelijkheid uitgegeven bon, voor de waarde van een bepaalde hoeveelheid goud, even goed als het papiergeld dat is. Onder den gouden standaard drukt de prijs dus uit: de waardeverhouding tusschen een goed en een bepaalde hoeveelheid goud. Daar nu echter goud zelf een goed is kan een wijziging in die verhouding - dus: in den prijs -, van twee zijden beginnen: door wijziging in de behoefte en den voorraad zoowel van het goed, als van het goud; toeneming of vermindering van goudproductie, grootere of verminderde vraag naar gouden voorwerpen en goudgeld hebben dus invloed op de prijzen. Dien laatsten factor moeten wij iets nader analyseeren. De vraag naar goudgeld vermindert door het veranderen van betalingsgewoonten, het vervangen van geld door chèqueen giroverkeer; maar vooral door het scheppen van papiergeld. Zoo heeft de hoeveelheid papiergeld, die in omloop is, invloed op de waarde van het goud. Wanneer men nu echter zegt, dat het goud zijn waarde ontleent aan het geld, draait men de zaak om, of liever, drukt men zich onzuiver uit; het goud dankt zijn waarde mee aan het feit, dat het geldfuncties kan vervullen, als ruilmiddel kan dienen; de waarde echter van het representatieve geld, van de geldeenheid, wordt uitgedrukt door het goud; de geldeenheid is immers slechts eene benaming. Dit is de beantwoording van eene der vragen, die wij | |
[pagina 507]
| |
boven gesteld hebben; ook de andere problemen laten zich aan de hand der waardetheorie gereedelijk oplossen. Het kan nooit waar zijn, dat er veel geld noodig is omdat de prijzen stijgen, en de geldvoorraad dus een gevolg der prijzen is: immers de prijzen zijn het directe resultaat van goederen- en geldvoorraad en behoefte. De geldvoorraad is dus de oorzaak, nimmer het gevolg der prijzen. Vermeerderde men den geldvoorraad om de hooge prijzen, dan zouden de prijzen nog meer stijgen. Men zegt niets, door te beweren dat goud waarde heeft omdat wij het in ruil voor een goed van die waarde aannemen; immers de waarde, waarvoor wij het aannemen, moet juist verklaard worden. En die wordt verklaard, bij goud juist gelijk bij alle andere goederen, door de behoefte en de hoeveelheid. Het is de bijzondere positie van het goud, dat eenerzijds een goed is als andere goederen, anderzijds als ruilmiddel, als tijdelijk vervanger van alle andere goederen, tegenover die goederen staat, die tot al deze vragen en misverstanden aanleiding geeft. Maar er is nog een andere moeielijkheid. | |
Depreciatie van het goud?De ruilwaarde, kortheidshalve: waarde, van alle goederen drukt men uit in den prijs, hoe zal men echter de ruilwaarde van het goud uitdrukken, dat zelf als waardemeter gebruikt wordt? De waarde van goud vindt zijn uitdrukking alleen in het geheele prijsniveau, de prijzen van alle goederen. Nu zijn tijdens den oorlog alle goederen sterk in prijs gestegen, en strijdt men over de vraag, of goud in waarde gedaald, dan wel goederen in waarde gestegen zijn. Houdt men echter in het oog, dat waarde slechts een verhouding uitdrukt, dan is duidelijk, dat die strijd om een schaduw gaat. Men beweert, dat de wijziging der verhouding ‘alleen aan de goederen ligt,’ maar maakt zich niet klaar wat men daarmee bedoelt. Bedoelt men, dat de in de wereld aanwezige hoeveelheid goud dezelfde blijft? Maar die is sedert vele eeuwen gestadig, in de laatste jaren snel toegenomen. Bedoelt men dan, dat de hoeveelheid goud ‘normaal’ toeneemt? Dan past de wedervraag, wat men bedoelt, met een ‘normale’ toename. En zoo men daarop antwoordt: | |
[pagina 508]
| |
eene toename in dezelfde verhouding als de goederenvoorziening, dan blijft als laatste inconsequentie, dat men de goederenvoorziening als basis neemt, de goudvoorziening niet; terwijl men anderzijds ook weer aannam, dat de goederenvoorziening niet ‘normaal’ was. Dan duikt aan die zijde de vraag weer op, wat dan een ‘normale’ goederenvoorziening is..... Het blijkt dunkt mij, dat het beter is, de geheele uitdrukking te laten vallen, en alleen zich af te vragen, uit welke elementen de oorzaak der huidige prijsstijging is samengesteld; in hoeverre die alleen voor ons land of ook voor het buitenland in aanmerking komen; en welke symptomen er zijn om voor de toekomst een prognose van verdere prijsstijging te maken. Want op de prijsstijging komt het tenslotte aan, daarover verontrust men zich hier en elders uit sociale motieven; en hier in het bijzonder om onzen grooten goudvoorraad. | |
De goudvoorraad en de inflatie hier te lande.Wij zullen ons nu een oogenblik tot de verhoudingen hier te lande bepalen. Men maakt zich hier ongerust over den goudvoorraad, die in normale tijden ruim 162 millioen groot was en thans bijna 700 millioen bedraagt: wat den geldsomloop in Nederland heeft doen stijgen in hetzelfde tijdvak van ruim 310 millioen op bijna 884 millioen. Men vraagt zich af, of wij niet beter deden producten in te voeren dan goud; of de groote goudvoorraad niet oorzaak is van de hooge prijzen; hoe wij het goud weer kwijt zullen raken; of wij er niet mee zullen blijven zitten, als een winkelier met gedemodeerde goederen; althans het slechts kwijt zullen raken met groot verlies, d.w.z. tegen veel minder goederen, dan waarvoor wij het oorspronkelijk ontvingen; en of wij dus niet weigeren moeten verder goud te ontvangen. In normale omstandigheden is het bij een geregeld geldwezen niet mogelijk, dat voortdurend een stroom goud van het eene land naar het andere vloeit. Dit is een direct uitvloeisel van de straks besproken waardetheorie. Zoodra | |
[pagina 509]
| |
goud in een land overvloedig wordt, den geldvoorraad bovenmatig vergroot, daalt het in waarde in verhouding tot de goederen. Het evenwicht in de bevrediging der verschillende behoeften is verstoord, er is een belang ontstaan ruilmiddel uit te voeren; en wel van goud, want andere ruilmiddelen zijn alleen geldig binnen de landsgrenzen. Praktisch gaat dat aldus: een verlaging van de waarde van het goud beduidt: een prijsstijging. Door die prijsstijging wordt het voordeelig meer naar het dure land te exporteeren; immers men wint op den export meer dan te voren; ter betaling der meerdere waren moet nu weer goud naar het buitenland gezonden worden, en dit houdt zoolang aan tot het evenwicht der prijzen hersteld is. Men kan den goudvoorraad der wereld beschouwen als een vocht in communiceerende vaten: het vloeit vanzelf af uit het eene vat in het andere zoodra het op ééne plaats hooger komt te staan dan op eene andere. Thans is èn het geheele op het eigenbelang berustende mechanisme der productie verbroken èn het geldstelsel der oorlogvoerende staten deerlijk in de war. Groote rijken zijn bezig hun voorraden en rijkdommen in rook te doen opgaan, produceeren veel minder dan zij verbruiken en moeten dus voortdurend meer goederen invoeren dan zij kunnen uitvoeren; terwijl zij tevens op reusachtige schaal papiergeld fabriceeren, en daardoor steeds in nieuw ruilmiddel voorzìen. Beide oorzaken moeten een sterken stroom van goud hier heen doen afvloeien, die maar ten deele kan worden tegen gehouden, aan gene zijde door een goud-uitvoer-verbod en het sluiten van credieten, aan deze zijde door een gecentraliseerde in- en uitvoerpolitiek. Stelt men dus de vraag, of het niet voordeeliger voor ons zou zijn, levensmiddelen en grondstoffen inplaats van goud te ontvangen, dan kan daaromtrent niet de minste twijfel bestaan. Maar het is noodeloos die vraag te stellen, want de goederen die wij wenschen zijn voorshands niet te krijgen; de productie schiet te kort. Zoo moeten wij er ons voorloopig mee tevreden stellen den goudvoorraad als reserve te bewaren tot betere tijden aanbreken. Veroorzaakt echter deze goudvoorraad wat men hoort betitelen als ‘een inflatie’, zou de groote prijsstijging aan | |
[pagina 510]
| |
den overmatigen geldsomloop te wijten zijn? Ziedaar een belangrijke vraag. Eén opmerking ga vooraf ter voorkoming van misverstand. Onze geldsomloop bestaat behalve uit reken- en pasmunt vrijwel geheel uit papier. Toch wijt men terecht den geldovervloed aan het goud, en niet aan groote papieruitgifte. Immers, het getal bankbilletten, dat zoogenaamd ongedekt in het verkeer is, d.w.z. waarvoor het volle bedrag niet aan goud bij de Bank aanwezig is, is niet veel grooter dan in 1914. Het overgroote deel is dus slechts te beschouwen als een reçu voor goud. Men wisselde het goud bij de Bank in tegen billetten; de beweegreden is duidelijk: om het als geld in het binnenlandsch verkeer te kunnen gebruiken, had men het anders eerst moeten laten munten. Gaan wij thans tot beantwoording der gestelde vraag over, dan kan er o.i. geen oogenblik twijfel bestaan, of een zoo overmatige geldvoorraad moet een prijsstijging veroorzaken, wanneer er geen even sterke tegenwerkende factoren aanwezig zijn; en dat op grond van de boven uiteengezette waardeleer. Even stellig echter moet ontkend worden dat de geldvoorraad alleen oorzaak zou zijn van de prijsstijging: immers de goederenvoorziening laat alles te wenschen over: gebrek aan grondstoffen, hooge vrachten, vernietiging op groote schaal en tekort aan arbeidskrachten alom, veroorzaken een zich steeds scherper voelbaar makende schaarschte aan goederen, die op zichzelf een sterke prijsstijging voldoende verklaart. Beide feiten moeten dus naast elkaar aangenomen worden als oorzaken der prijsstijging: èn de geldovervloed èn de goederenschaarschte. Men voert hiertegen tweeërlei aan: in de eerste plaats, dat de prijzen niet gelijkmatig gestegen zijn, maar het eene artikel veel scherper stijging vertoont dan het andere; en in de tweede plaats: dat er een tegenwerkende factor zou zijn, dat n.l. al het overvloedige geld opgepot zou zijn, aan het verkeer onttrokken, en dus geen invloed zou kunnen uitoefenen. Het eerste argument bewijst niets, om twee verschillende redenen: in de eerste plaats omdat de goudvoorraad niet alleen en zeker ook niet in de sterkste mate, oorzaak is der prijsstijging: wanneer die prijsstijging voor verschillende | |
[pagina 511]
| |
goederen b.v. a + 1, a + 2, a + 3 enz. bedraagt, waarom zou het dan onmogelijk zijn, dat het element a het aandeel van den geldvoorraad voorstelt, en het overige op rekening van andere oorzaken komt? En in de tweede plaats, omdat ook een groote geldvoorraad alleen nimmer een gelijkmatige prijsstijging zal veroorzaken. Hier is van toepassing wat wij boven schreven over den invloed van de subjectieve waardeschattingen op de ruilwaarde. Wanneer de hoeveelheid van één bepaald goed vermeerderd wordt, dan neemt de ruilwaarde daarvan nooit in gelijke mate tegenover alle andere goederen af, omdat de vermeerdering op een bepaald punt, bij een zekere categorie van menschen inzet, voor dezen aanleiding wordt hun inkomen anders te besteden, met het gevolg dat ingewerkt wordt op vraag en aanbod van allerlei zaken en tal van waardeverhoudingen gewijzigd worden. Zoo is het ook met het goud, waaruit volgt, dat eene inflatie de verschillende prijzen nimmer op gelijkmatige wijze zal beïnvloeden. Zegt het eerste argument dus niets, het tweede kan bezwaarlijk juist zijn: het is niet aan te nemen, dat de ongeveer 550 millioen gulden die thans in Nederland meer in omloop zijn, alle renteloos zouden liggen, dat niet een groot deel op korten termijn zou zijn uitgeleend. En dat dit laatste inderdaad wèl het geval is, daarop wijst de rentestand van geld op korten termijn; disconto en prolongatierente. Er is toch nu reeds een zeer groot tekort aan productiemiddelen in iederen vorm, kortweg gezegd: kapitaal; er is kapitaal vernietigd op groote schaal. Rente is als het ware de huur van kapitaal; zijn er weinig woningen dan stijgt de huur; juist zoo met de kapitaalrente, is er weinig kapitaal dan stijgt de rente. Terwijl dan ook ieder een sterke kapitaalrentestijging na den oorlog voorspelt, en men dit reeds verwezenlijkt ziet bij obligatieleeningen, is de rente voor geld deels buitengewoon laag geweest, deels althans veel lager dan men in verband met de kapitaalsvernietiging verwachten zou. Geld is, in verhouding tot kapitaal, goedkoop, dat wijst er op, dat niet alleen de geldvoorraad, maar ook de geldomloop ruim is in verhouding tot den goederenomloop. Ware het niet zoo, ware al het overtollige geld opgepot, | |
[pagina 512]
| |
dan zou dit den toestand inplaats van beter, bedenkelijker maken. Immers, eens moet het opgepotte geld weer voor den dag komen, en wij zouden dan een des te grootere prijsstijging nog te wachten hebben. | |
Moet Nederland op grond van inflatie goud weigeren?Zonder twijfel werkt dus het toevloeien van goud de prijsstijging hier te lande in de hand. Sociaal is een sterke prijsstijging, die geen gevolg is van gunstige productievoorwaarden, een ongunstig verschijnsel, dat zal wel geen nadere toelichting behoeven. Dus - deze conclusie werd van verschillende zijden getrokken - zou het raadzaam zijn, zoo de Nederlandsche Bank goud weigerde, om verdere prijsstijging te voorkomen. Dit vereischt een nadere toelichting. Het Nederlandsche geldverkeer is gebaseerd op den gouden standaard. Theoretisch staat het een ieder vrij goud aan te laten munten. Oogenschijnlijk zou dus een dergelijke handelwijze van de Nederlandsche Bank niet veel uitrichten. Praktisch staat het er echter anders mee; feitelijk kan den particulier steeds belet worden aan te munten, doordat de aanmuntingen van den Staat en de Bank voorgaan. Maar in de plaats van de vrije aanmunting van den particulier is de politiek der Nederlandsche Bank het middel geworden, waardoor de gouden standaard gehandhaafd blijft; zij toch geeft een nog iets hooger bedrag aan bankpapier tegen goud af dan door aanmunting zou worden verkregen, terwijl daarbij het renteverlies, door den tijd dien het aanmunten vordert, verdwijnt. Doet de Bank dat nu echter niet meer, dan staat het niet langer in de macht van den particulier zijn goud in geld, d.i. wettig betaalmiddel om te zetten, de geldvoorraad wordt dan door den goudaanvoer niet vermeerderd. Men weet, dat de Nederlandsche Bank tot nu toe aan de raadgevingen om goud te weigeren geen gehoor heeft gegeven, m.i. terecht. Allereerst: de prijsstijging is zeker voor het grootste deel aan de goederenschaarschte te wijten, het middel zou dus | |
[pagina 513]
| |
niet merkbaar baten. Het zou ook weinig billijk zijn en allicht erger dan de kwaal. Immers, het zou beteekenen, dat men een deel der burgers verstak van het hun volgens ons geldstelsel wettelijk toekomende recht, goud in wettig betaalmiddel om te zetten. Het is zoozeer de bedoeling van den wetgever geweest, dat de Nederlandsche Bank de behoedster van den gouden standaard zou zijn, dat men van haar in het jaar 1904 eene officieele verklaring heeft gevraagd, volgens welke zij steeds goud tegen bankpapier zal afgeven, (wettelijk is zij n.l. alleen verplicht zilver te geven) wanneer dit noodig is om het Nederlandsche geld zijne gelijkwaardigheid met goud te doen houden. Wanneer de Bank de omgekeerde verklaring: - steeds papier voor goud af te geven voor hetzelfde doel - niet heeft afgelegd, dan mag men veilig aannemen, dat dit alleen daaraan toe te schrijven is, dat omstandigheden als de tegenwoordige nimmer voorzien zijn. De Bank heeft het dus wel formeel in haar macht goud uit den geldvoorraad te houden, maar moreel staat haar dat zeker niet vrij (tenzij er speculatieve bedoelingen in het spel zijn, een geval, dat hier niet besproken behoeft te worden). Een dergelijke maatregel zou dus niet van de Bank, maar van de wetgevende macht moeten uitgaan. Maar ook dan zou het een weinig aanbevelenswaardige politiek zijn. Het goud zou zijn rol als internationaal betaalmiddel niet meer kunnen vervullen, de Nederlandsche exporteur zou niet meer zeker zijn het volgens een vaste basis in Nederlandsch betaalmiddel te kunnen omzetten; men zou hem dwingen tot nog meer buitenlandsche belegging; de grondslag, waarop de internationale verrekeningen plaats vinden, en die toch reeds zoo zeer ondermijnd is, zou ook zijn laatste stutsel gaan missen; wij komen nog nader op de gevolgen van dit alles terug. Duidelijk is intusschen, dat de onzekerheid voor den handel, die een dergelijke maatregel scheppen zou, de moeilijkheden onzer goederenvoorziening nog vergrooten, en daardoor wellicht weer in de richting van prijsstijging werken zou: Zweden schijnt althans tot nu toe van den maatregel niet veel meer dan onheil geoogst te hebben. Het groote principieele bezwaar is daarnaast, dat men | |
[pagina 514]
| |
een sociaal kwaad zou trachten te bezweren door het geldwezen te ontredderen. Eeuwen lang is onzekerheid omtrent den metaalinhoud der geldeenheid de kanker der geldstelsels geweest; dit kwaad scheen thans definitief overwonnen; door de betrekkelijk gelukkige omstandigheden waarin wij verkeeren is ons geldwezen kerngezond kunnen blijven. Wij zouden thans in de oude kwaal terugvallen. Sociale euvelen moeten met hun eigen middelen bestreden worden. Met de prijsstijging, voor zoover ze door den goudvoorraad veroorzaakt wordt, kunnen en behooren de loonen te stijgen. Er zullen weliswaar steeds slachtoffers blijven; en wel in het bijzonder de kleine renteniers, maar om hen tegemoet te komen, mag het geldwezen niet ontredderd worden, en dat voor langen tijd; want bestendigde men den maatregel niet tot lang na den oorlog, trok men hem in op een tijdstip, dat de omstandigheden nog niet voldoende veranderd waren, dan zou toch weer goud toevloeien, men zou het tijdstip der inflatie slechts verschoven hebben. | |
Moeten wij goud weigeren met het oog op de toekomstige positie van het goud op de wereldmarkt?Er is intusschen nog een andere reden, waarom sommigen meenen, dat wij verdere goudtoestrooming moeten weren. Men meent dat de waardeverhouding tusschen goud en goederen steeds ongunstiger zal worden, het goud dus een bezit zal blijken, dat ons verlies opbrengt. Analyseeren wij de verschillende factoren, die op de waarde van het goud ongunstigen invloed hebben: 1o Verminderde goederenproductie. Die is na den oorlog niet te verwachten, integendeel, men zal zich alom met alle kracht op de productie werpen; 2o. Vermeerderde goudproductie, door eene verbetering der productiemethoden. Hiervan valt natuurlijk nimmer iets te voorspellen, wij moeten dezen factor dus buiten rekening laten. Mocht overigens door na te noemen derden factor een waardedaling van het goud plaats vinden, dan zou dit bij onveranderde productiemethoden tot inkrimping der productie leiden, omdat zij dan op den tegenwoordigen voet geen rekening meer zou geven. 3o. Minder | |
[pagina 515]
| |
gebruik. Hierop is inderdaad wel eenige kans. Men heeft geleerd op goud te bezuinigen. Wat de Nederlandsche Bank reeds lang deed, door op voordeeligen voet goud aan te nemen, wat in Oostenrijk wettelijk stelsel was door de oninwisselbaarheid der billetten, zijn andere banken thans gaan navolgen: zij hebben het goud opgezogen uit het binnenlandsche verkeer, dat er geen behoefte aan heeft, zich zeer wel met papier en rekenmunt behelpen kan, mits de circulatiebank maar zorg draagt, dat er voldoende goud aanwezig is voor het geval er betalingen naar het buitenland geschieden moeten. Het goud is geen binnenlandsch ruilmiddel meer, het is thans alleen nog maar waardemeter en buitenlandsch ruilmiddel. Een dergelijke politiek bezuinigt zeer op goud, men heeft een veel geringeren voorraad binnen de landsgrenzen noodig dan wanneer de goudstukken, over het land verspreid, in hoeken en gaten verstopt, niet ter beschikking zijn op het oogenblik dat men ze noodig heeft. Vermoedelijk zal er op den duur nog wel meer bezuinigd worden. Thans houden alle banken krampachtig haar goud vast, maar zij doen dit vooral met het oog op de toestanden na den oorlog; en het is zeer de vraag, of zij daarna hare voorraden niet zeer zullen verminderen, nu zij gewaar zijn geworden, dat die overmatig groot zijn in vredestijd, en in oorlogstijd de grootste voorraad toch te klein is. Daartegenover staat, dat na den oorlog de goederenproductie zeer zal toenemen, waardoor de prijzen weer zullen dalen; maar aangenomen eens dat de verhouding inderdaad voor het goud nog wat ongunstiger zou worden, moet dit een reden zijn, het te weigeren? Welk voordeel zou daarin voor ons gelegen zijn? Waar wij vorderingen op het buitenland hebben, die dat buitenland ons niet in goederen en diensten kan betalen, daar kunnen wij ons slechts op twee wijzen laten voldoen: door goud te ontvangen of door schuldbekentenissen aan te nemen, waarbij het buitenland zich verbindt om - goud te geven. Schuldbekentenissen hebben dit vóór, dat zij rente geven en de geldruimte niet vermeerderen. Maar zij hebben in de tegenwoordige omstandigheden ook heel wat tegen: goud is zeker veiliger bezit dan schuldbekentenissen van een oorlogvoerenden Staat, | |
[pagina 516]
| |
waarvan wij er toch reeds meer hebben en nog veel meer zullen moeten aannemen dan ons lief is: maar in geen geval - daarop komt het hier aan - kan een dergelijke schuldbekentenis ons behoeden tegen schade bij waardedaling van het goud. | |
Het denkbeeld van Prof. Verrijn Stuart.Tot nu toe is uitgegaan van de veronderstelling, dat de gouden standaard gehandhaafd zal blijven. Het is echter prof. Stuart's meening, dat dit niet geschieden zal; dat de toekomst ons geldsystemen zal brengen zonder materieelen waardemeter, zonder metaal-standaard, met een abstracte eenheid; dat men deze eenheid dan zal handhaven op een hooger peil dan het goud, dat door de verminderde vraag zeer in waarde zal dalen; en dat wij, om ons tegen verder verlies, dat onze goudvoorraad ons dan zal opleveren, te waarborgen, goed zullen doen dat goudlooze geldstelsel reeds thans in te voeren, door goud te weigeren, onze geldeenheid los te maken van het goud. Het denkbeeld van een ametallistisch ruilverkeer in het algemeen is niet nieuw; geld in den vorm van bons voor gepraesteerden arbeid is onderdeel geweest in het bijzonder van socialistische utopieën, en in Quack's boek kan men er menige bijzonderheid over vinden. Die gedachte was theoretisch onjuist, want de mate van gepraesteerden arbeid is niet de oorzaak van waarde, zooals wij gezien hebben. Wat men thans bedoelt, is dan ook iets geheel anders. Mag men, zoo ik mij niet vergis, den Hamburgschen hypotheekbank-directeur Bendixen het vaderschap van het stelsel toeschrijven, heeft mr. Frijda de nieuwe theoretische denkbeelden hier te lande geïntroduceerd en tot een eigen systeem verwerkt, naar ik meen moet men prof. Verrijn Stuart de eer toekennen de eerste te zijn geweest, die de practische uitvoering tot in details heeft doordacht. En hier ga de erkenning vooraf, dat, gelijk alles wat uit de pen van dezen hoogleeraar vloeit, ook dit betoog theoretisch zuiver en logisch is, en critiek zich dan ook bepalen moet tot de practische uitvoerbaarheid en nuttigheid. Het denkbeeld van het niet-metallistische wezen van het | |
[pagina 517]
| |
geld spookt sedert eeuwen door de wereld, en misschien is er geen enkele der huidige theoretische gedachten, welker oorsprong niet na te sporen is in de 18-eeuwsche litteratuur. In den grond is de gedachte sedert lang juist gebleken, toch heeft zij heel wat onheil gesticht, want papiergeldcirculatie kon eerst zonder gevaar zijn, toen het inzicht in, en het verantwoordelijkheidsgevoel voor de eischen van het geldwezen tot vollen wasdom gekomen waren. Nog in het begin der vorige eeuw oordeelden bekwame en eerlijke Nederlandsche staatslieden, dat het er minder op aankwam zoo de burgers schade leden door een wijziging in het geldstelsel, mits maar de schatkist geen penning te kort kwam! Thans beschouwt de staat een betrouwbaar geldstelsel als een eersten welvaartseisch, waarvoor de schatkist zoo noodig groote offers te brengen heeft. Aan te nemen echter dat het wezen van het ruilmiddel niet in metaal ligt, dat ieder onderdeel van het ruilmiddel niet uit metaal behoeft te bestaan, is nog iets anders, dan te meenen dat men het ook buiten een materieel goed, het zij dan goud of iets anders, als waardemeter kan stellen. Zulk een waardemeter vervult practisch de gewichtige funtie, dat hij de waarde der geldeenheid aangeeft, en zoo een vaste verhouding tot stand brengt tusschen de geldstelsels der verschillende landen. Weliswaar is zulk een materieele waardemeter niet feilloos. Hij wisselt zelf in waarde, kan dus waarde van andere goederen, wel relatief, maar niet absoluut en dus: in den tijd zuiver aangeven. Wanneer prijzen stijgen, is het nimmer uit te maken, of dit inderdaad alleen aan stijgende waarde der goederen ligt. Waar alle schuldvorderingen in den waardemeter worden uitgedrukt kan verandering in de waardeverhouding tusschen den waardemeter en alle andere goederen crediteuren of debiteuren gevoelig benadeelen. Men heeft daarom zich beijverd een systeem te vinden, waarbij deze nadeelen waren opgeheven; een absoluut vasten waardemeter, zóó vast, dat men het geld als middenstof tusschen de goederen geheel weg kan denken, dat het niet anders is dan een hulpmiddel bij den ruil, zoodat de prijzen een betrouwbare maatstaf zijn voor waardevergelijking in verschillende tijden. Zulk een maatstaf moet - daar geen | |
[pagina 518]
| |
enkel goed waardevastheid heeft - een abstractie zijn. Zulk een geldsysteem heeft tevens het voordeel, dat een groote goudvoorraad, die nu vrijwel werkeloos ligt, vrij wordt gemaakt, en voor industrieele doeleinden beschikbaar komt. Wij hebben boven trachten aan te toonen, hoe als het ware automatisch ieder land een toevoeging aan den geldvoorraad, die dien geldvoorraad ruimer zou maken naar verhouding van andere landen, weer afstoot door goud te zenden. Dat beduidt dus, dat, over langere perioden, ieder land zijn invoer en ontvangen diensten betaalt met uitvoer en praestatie van diensten; de goudvoorraad, die in het verloop van b.v. een jaar definitief van het eene land naar het andere verhuist, blijkt steeds zeer gering te zijn. Al de andere goudzendingen zijn dus maar heen en weer zendingen, schijnbaar zonder eenig nut. Prof. Stuart meent, dat deze zendingen uitgeschakeld kunnen worden. De verschillende landen plegen hunne vorderingen op elkaar reeds voor het grootste deel met gesloten beurzen te vereffenen; alleen een tijdelijk excedent gaat over de grenzen in goud - dat in den regel binnen korten tijd weer terug komt: waarom zou ook dit verschil niet met gesloten beurzen vereffend kunnen? Een dergelijke vereffening vindt plaats door middel van zoogenaamde wissels. Een Hollander, die zijn uit Duitschland geïmporteerde goederen daar te betalen heeft, koopt een wissel op Duitschland, dat wil zeggen een vordering, die een andere Hollander, die naar Duitschland geëxporteerd heeft, op een Duitscher heeft: aldus in eenvoudigsten vorm een zeer gecompliceerd verkeer, dat over alle landen der wereld gaat. Heeft land A meer van land B te vorderen dan land B van land A, dan alleen gaat het in goud over de grenzen. Ware in dat geval geen goud beschikbaar, dan zou de geldeenheid van land B deprecieeren tegenover land A, immers men zou een agio betalen om toch een betaalmiddel op land A te vinden. Prof. Stuart meent echter, dat ook in dat geval met wissels te voorzien is, mits ze bij de circulatiebank gecentraliseerd zijn, mits deze steeds een zóó sterke ‘wisselportefeuille’ houdt, dat zij ten alle tijde een tekort aan | |
[pagina 519]
| |
betaalmiddelen uit die portefeuille kan aanvullen, en het evenwicht herstellen. Dit stelsel is hoofdzakelijk bestreden op dezen grond, dat het gevaarlijk zou zijn voor een circulatiebank zooveel vorderingen in vreemd geld te bezitten, met het oog op een mogelijke waardedaling der vreemde geldeenheid, der zoogenaamde ‘valuta’. Deze bestrijding komt mij niet afdoende voor. Iedere staat beschouwt heden ten dage het op peil houden zijner valuta als een levensbelang; waar de staten zich tot nu toe daarvoor het offer van een grooten renteloozen goudschat getroost hebben, daar mag men aannemen, dat daarnaar ook onder het nieuwe stelsel met ieder beschikbaar middel gestreefd zou worden, (aangenomen dat men het er over eens kon worden, wat dat peil zijn moest! daarover nader -) en dus het risico van alle landen vrijwel gelijk zou zijn.Ga naar voetnoot1) Maar er is een veel ernstiger bezwaar, dat direct uit het stelsel zelf voortvloeit. Goud werd tot nu toe gebruikt om de tijdelijke tekorten te vereffenen, die ontstaan doordat het evenwicht in de vorderingen tusschen de staten, in de zoogenaamde betalings-balans, verbroken is. Op den duur komt dat evenwicht vanzelf, maar een vereffeningsmiddel is juist noodig voor de tijdelijke storingen. De eene koopman weet niet wat de andere doet; zoo er te veel is geëxporteerd wreekt zich dit wel spoedig, maar niet onmiddellijk, de naald zal wèl steeds om het evenwichtspunt zich heen en weer bewegen, maar nimmer er met preciesheid op blijven stilstaan. Nu kan de circulatiebank door vorderingen op het buitenland op te koopen deze wel op het juiste oogenblik doen gelden; maar zij kan geen enkele vordering die niet bestond scheppen; zij kan geen wijziging in de betalingsbalans brengen. Die balans kan zoo staan, dat geen wisselportefeuille, hoe groot ook, het evenwicht kan herstellen. Dan was tot nu toe goud de waar die steeds gereed lag om het tekort aan te vullen, een goudzending brengt wèl wijziging in | |
[pagina 520]
| |
de betalingsbalans, ziedaar het groote verschil. Is er in zulk een geval geen goud aanwezig, dan is een storing in de waardeverhouding der verschillende ‘valuta's’, in den zoogenaamden ‘wisselkoers’, een van de ernstigste nadeelen voor den handel, onvermijdelijk. Er is echter nog een tweede, en dieper liggend bezwaar tegen prof. Stuart's denkbeeld. Prof. Stuart stelt zich tevreden wanneer hij op de boven geschetste wijze de verschillende geldeenheden, pondsterling, mark, gulden, frank, kroon, in dezelfde waardeverhouding tot elkaar houdt, als waarin zij tot nu toe stonden, als de mark gelijk blijft aan ± 60 cts, het £ aan ± f 12, enz. Daarvoor is echter in de eerste plaats noodig, dat men het eens is over de absolute waarde (d.w.z. de waarde in goederen) die zulk een geldeenheid zal hebben. Die waarde zou afhangen van de hoeveelheid papiergeld, die ieder land in circulatie zou brengen. Hoe stelt men zich nu voor, dat de verschillende staten het daar ooit eens over zouden worden? Wanneer de koers van land A naar beneden gaat tegenover land B, dan is het mogelijk, dat daarnaast beide koersen nog absoluut zijn gestegen of gedaald, of dat het gedaalde geld op het juiste peil gebleven is, het andere geapprecieerd is. Welken houvast zal men hiervoor in de toekomst hebben? Het prijsniveau? Maar dit is slechts de uitdrukking voor eene verzameling van verschillende prijzen, die alle voortdurend ten opzichte van elkaar veranderen door allerlei oorzaken buiten het geld gelegen. Men moet, zoo wordt geleerd, de geldschepping geheel gelijken gang doen houden met de warenvermeerdering. Een zeer schoone leer, maar onmogelijk in praktijk te brengen. Wij zien geen enkelen uitweg. Het geheele stelsel moet falen op grond van het enkele feit, dat een absolute waardestandaard niet te vinden is, omdat wij geen meter voor de kracht van menschelijke behoeften kennen. Niet twee staten zouden het maar één jaar eens blijven over het niveau waarop de valuta blijven moet. Voor een systeem, dat zeer zeker zijn schaduwzijden heeft, maar daarnaast het belangrijke voordeel van relatieve | |
[pagina 521]
| |
vastheid biedt, zou men er een stellen, dat zoo relatief als absoluut even onvast zou zijn; dat geen enkelen waarborg tegen sterke prijsschommelingen zou bieden; en daarnaast ieder verband tusschen de geldstelsels der verschillende landen zou verbreken. Het is dus moeilijk aan te nemen dat de meeste staten ooit tot een dergelijk stelsel zouden overgaan, nu daargelaten dat de goudproduceerende landen, Engeland in de eerste plaats, nimmer vrijwillig het voordeel zullen opgeven dat de hooge waarde van het goud op de wereldmarkt, gevolg van het gebruik van goud voor muntdoeleinden, hun verschaft. In Duitschland is het systeem dan ook aangeprezen als een politieken zet tegen Engeland - maar de Duitsche gezaghebbers hebben tot nu toe zich wel gewacht in de aangegeven richting te gaan. Prof. Stuart gaat echter nog verder dan het denkbeeld te opperen, dat de meeste staten het nieuwe stelsel zouden omhelzen en wij dan mee zouden moeten gaan. Hij meent, dat wij er de anderen mee vóór moeten zijn en onze credieten verleenen in eene geldeenheid, die zich boven de waarde van het goud zal handhaven; wanneer men ons dus 10 millioenen guldens schuldig zal zijn, dan zal dat later een hoogere waarde representeeren dan het geval zou zijn volgens den tegenwoordig geldenden gouden standaard. Zou men echter zulk een politiek in het buitenland wel anders bejegenen dan als een niet toelaatbare handigheid? Zou men ze niet weten te ondervangen, door bij het opnemen van credieten bijzondere voorwaarden te stellen, die een stijging der rekenings-eenheid zouden voorkomen? (Zooals nu reeds, naar ik meen, bij credieten van Hollandsche zijde voorzien wordt in het geval dat een vreemde staat geen goud meer zou aannemen). Zouden tenslotte staten, die crediteur tegenover zijn, ons niet met gelijke munt betalen? Wat de toekomst ons dus brengen moge, op het oogenblik zou deze politiek uit ieder oogpunt afkeurenswaardig zijn; wij zouden ons prestige verliezen, tegen een zeer problematieke materieele winst. Problematiek, want, mochten prof. Stuart's voorspellingen niet bewaarheid worden, en werden wij als kleine staat door de houding der groote staten gedwongen tot den gouden | |
[pagina 522]
| |
standaard terug te keeren, dan zouden wij op onze credieten verliezen inplaats van winnen. Tenslotte, is het wel zoo zeker, dat het gebruik van goud als geld sterk zal afnemen, zoo de gouden standaard vervangen wordt door een abstracte rekeningseenheid? Men staart zich daarbij te zeer blind op de gevolgen, die de afzwering van het zilver gehad heeft. Dat was een geheel ander geval. Men ging toen van het eene op het andere metaal over. In plaats van zilver ging men goud gebruiken. Er kwam dus minder behoefte aan zilver, zilver daalde in waarde. Thans zou men in de plaats van goud niets plaatsen, een zeer avontuurlijk systeem invoeren. Wanneer nu bankiers en kooplieden geen vertrouwen in dat systeem zouden hebben, dan zouden zij zichzelf aan een goed ruilmiddel trachten te helpen: dat is door alle eeuwen heen gebeurd, wanneer de staat niet voor een goed geldstelsel zorgde, hoeveel bezwaren een dergelijke niet wettelijk erkende munt ook heeft. Het ruilmiddel nu, dat men zou kiezen, zou zonder twijfel het goud zijn. De behoefte aan goud zou dan waarschijnlijk niet kleiner, maar grooter zijn dan thans, daar de centralisatie, die een spaarzaam gebruik van het goud mogelijk maakt, zou vervallen. | |
Hoe raken wij het goud weer kwijt.Het is niet gemakkelijk zich een juiste voorstelling te maken van de economische verhoudingen na den oorlog, ook daarom niet, omdat wij niet weten, wanneer het vrije economische verkeer hersteld zal zijn, wanneer een einde zal komen aan het ingrijpen der overheid; aan prijszettingen en in- en uitvoerverboden. Zoolang de regeeringen van andere landen het algemeen belang met bijzondere verordeningen tegen het commercieele belang van den enkeling blijven beschermen, zal men hier te lande hetzelfde moeten doen. Maar één ding staat vast, dat het vrije verkeer eenmaal hersteld zal zijn, en voor dien tijd kunnen wij weer voorspellingen wagen, die op economische wetten rusten. Zonder twijfel nu zullen de oorlogvoerende mogendheden | |
[pagina 523]
| |
na den vrede alles doen om zich van grondstoffen te voorzien; maar het is niet duidelijk, waarom Nederland daarbij in slechtere conditie zou zijn dan die landen; en toch berust alleen op die onderstelling de vrees, dat wij het goud niet kwijt zouden raken. Onze goudvoorraad is een reserve, een op zij gelegde schat, dien wij kunnen aanwenden zoodra daartoe de gelegenheid bestaat. In plaats van dien schat hebben de oorlogvoerenden reusachtige schulden, die zij nog meer zullen moeten vermeerderen, om hun uitgeputte voorraden aan te vullen. Zoolang zal van goud-afvloeiing daar heen geen sprake zijn. Maar dit zal niet langer duren, dan tot het oogenblik, waarop zij op het punt van grondstoffenvoorziening weer gelijk zijn komen te staan met die landen, die niet door den oorlog geteisterd zijn. Dan zal men op een nieuwe basis overnieuw beginnen; eenerzijds zal men dan landen hebben, die sterk crediteur, anderzijds landen die sterk debiteur zijn; maar overigens zal het vrije verkeer zich kunnen herstellen. Dan zal Nederland een land van hooge prijzen en hooge geldloonen zijn, dat is niet anders mogelijk; door die hooge prijzen, door zijn grooten geldvoorraad zal het zich met minder inspanning kunnen voorzien dan andere volken, maar daardoor zal dan ook de geldvoorraad geleidelijk afvloeien, tot hij zich weer gelijkelijk over de wereld verdeeld heeft. Hoelang dat duren zal, kan niemand zeggen; het zal afhangen vooral van de meerdere of mindere snelheid, waarmede het buitenland zich zal weten te herstellen; vermoedelijk zal ook tengevolge van lage werkelijke loonen in de thans oorlogvoerende landen, emigratie uit die landen meewerken; in hoeverre is moeilijk te zeggen, daar emigratie niet alleen van economische, maar ook van ethnologischpsychische voorwaarden afhangt. Onze goudvoorraad - wij mogen het niet vergeten - is een voorsprong, dien wij boven anderen hebben en zal ons misschien in staat stellen in de toekomst een grootere rol op de geldmarkt te spelen dan tot nu toe het geval was; laten wij dan niet jammeren over het nadeel, dat er uit zou kunnen voortvloeien, zoo het goud op den duur eenigszins in waarde zou dalen op de wereldmarkt, overigens - zooals herhaaldelijk is duidelijk gemaakt - een zeer vaag en | |
[pagina 524]
| |
nauwlijks grijpbaar begrip. Wij mogen tenslotte niet voorbijzien, dat waardedaling van goud voor de wereldgemeenschap geen verlies, maar winst beduidt. Het zou beteekenen, dat het goud voor nuttiger gebruik dan tot nu toe vatbaar is - een rijkdomvermeerdering voor de heele menschheid. Geen enghartige opvattingen dan betamen ons, maar een breede blik. Nederland bedenke in dezen tijd vóór alles het noblesse oblige; de eer van het verleden van een klein volk dat eens groot wist te zijn -, een eer, die verplichtingen schept voor het heden en de toekomst.
E.C.v. Dorp. |
|