De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Simon
| |
[pagina 435]
| |
maar dat liep gauw af, en er vandaan komend zette ik mij buiten op den voet van een zuil dier galerij ginds, waar ook struiken staan. 't Was er stil, en zeker zat ik zóó, dat de zuil met een struik mij haast onzichtbaar maakte voor iemand binnenin, terwijl ik toch wel hooren kon als daar iets voorviel en ook wel wat zien. En dat kwam te pas, want spoedig vernam ik geschuifel, en het hoofd wat buigend, zag ik twee jongens daar, die even rondkeken en toen ergens gingen zitten. Snel trok ik mij nog wat terug, want begrijpt ge mijn bevreemding over die twee te saam? De een was Phanias, mijn jonge vriend, en zag ik in den ander niet Mykkos, die mij sinds een tijd vermeed en vroeger door zijn kameraads één-twee-drie genoemd werd, want sterk was hij in het rekenen niet alleen, maar ook in de redetwist gaf hij zijn gronden telkens drie na elkaar op, met één vinger voor ieder: geweldig boos echter werd hij, als men hem zoo noemde. Nù was hij bij Meton, maar wat had Phanias nu weer met hem te doen en met die sierlijke rol in zijn linker? Een zonderling gezicht voorwaar: Phanias, statig al van bouw, met breed voorhoofd; Phanias daar alleen met dien kleinen en mageren en wat hinkenden Mykkos in zijn kaal pakje, doch die zich hield als den leider der twee. Het had waarlijk wel iets van Amphion en Zethos, en zooals ge hooren zult, zelfs méér dan ik toen dacht. En ik zei bij me zelf: waarlijk, de democratie is wel ver in Athene, dat zij hoog en laag zóó in vriendschap bijeenbrengt en de armste zelfs de eerste is: Theramenes kan tevreê zijn, en gij, Phanias, gedraagt u als een waarachtig burger der stad. Maar de knapen dan waren bij een andere zuil gaan zitten, en Mykkos zei: - Gauw nu, Phanias, hier zal niemand ons storen, maak hem maar gauw af, uw droom, dan kan ik weer aan mijn werk bij Meton gaan. - Dat klonk niet heel vriendelijk, en met welk een minachting zei hij dat woord droom! Phanias was dan ook verdrietig en zei verwijtend: - Maar het is toch ùw zaak, een droom over u en Sokrates. - Ge begrijpt, hoe verbaasd ik was; een droom over mij en Mykkos; zeker mocht ik wel even luisteren, en ik hoorde Mykkos weder: | |
[pagina 436]
| |
- Als dàt Sokrates is! Doch maak het nu maar gauw af. - Er is niet veel méér, zei Phanias, en hij nam de rol in beide handen, wikkelde ze haast geheel af, en las ongeveer dit: ‘Brokken van gewoonte der natuur kennen wij en brokjes, en zij liggen dooreen als de stukken van een verwoesten tempel en van een ijssteen, en hoe meer wij naar eenvoud onder die gewoonten zoeken om ze regelmatig aaneen te scharen, hoe meer nieuwe wij er ontwaren, die door de andere heendwarrelen. Geheimzinnig dus is de natuur in haar gewoonten, Mykkos, al toont zij er wat van, en die schemerige luister van uw ijssteen, zou die ons niet vermanen, als een wijs en schoon gedicht, dat de blokken met hun regelmaat en hun verstrooidheid, hun meetkunde en hun onzuiverheid, ons op onze onmacht wijzen om van de gewoonten der natuur meer te vinden dan brokkelige en verwarde kennis, zoodat wij het welhaast den vromen en wijzen Xenophanes nazeggen kunnen... Doch hier stak Mykkos de hand uit en beval: - Geen verzen! Is er nog wat? - Ja zeker, riep Phanias verheugd, gij zegt nog iets, en ik heb u blijkbaar goed getroffen; hoor maar: ‘Doch ik hoor niet graag van gedichten bij meetkunst, en uw eigen woorden maken de zaak vooral niet beter, en het bedroeft me nog méér dat mijn ijssteen nog niet geheel gaaf en zuiver is.
Nu zult ge het misschien slecht van mij vinden, maar ik bleef luisteren, en ging niet tot hen, zooals een braver man hadde gedaan: zóó nieuwsgierig was ik naar méér. En in eens schoot mij te binnen, hoe Phanias mij verhaalde van een vreemden en schoonen steen door Mykkos hem getoond; helder en glad als ijs, doch veel harder en uit kleine zuil-achtige blokjes opgebouwd; daarvan had hij zeker gedroomd. En ik dacht: o Phanias, Phanias, wat hebt ge niet over mij gejokt op die mooie rol en zou Mykkos dat niet merken? Nu moet ik toch zien, hoe ge u houdt en u zelf en mij verdedigt. Zoo dan dacht ik en ik keek en luisterde verder. | |
[pagina 437]
| |
Phanias nu was aan het eind van zijn droom en zag Mykkos met spanning aan, maar deze, of hij boos was om die laatste woorden, of de sierlijke rol hem in de oogen stak of iets anders hem dreef, - maar in eens ging hij recht tegenover Phanias staan, en zei met gebiedend gebaar: - Dat is dan gedaan, en ik heb u maar één ding te zeggen. - Phanias keek hem teleurgesteld aan. - Ge moet van Sokrates weg, ging Mykkos voort, van hem weg, vóór hij u gansch en al bedorven heeft. - Waarom zoo, vroeg Phanias bedremmeld. - Wat is dat, zei Mykkos weer, dat ge veel geld uitgeeft voor een droom en een dure rol eraan verknoeit en dan nog zoo'n dwazen droom, waarin ge Sokrates laat spreken, zooals hij nooit spreekt, en ge klaagt over het onvaste in de gewoonten der natuur? Dat komt nu van zijn niets weten! Omdat een mensch niets weten kan, daarom is alle gebazel goed genoeg, en een droom even betrouwbaar als oogen en geest. En dat zegt gij, gij, die zoo goed rekenen kunt, dat Meton er tevrêe mêe zou zijn; gij, die met ons het Al moest onderzoeken en om wat niet werkelijk is, daaraan gansch niet denken. Maar zoover komt ge nooit, zoo ge bij Sokrates blijft. - Streng als een rechter zag hij zijn kameraad aan; zóó heeft Zethos wellicht tegenover Amphion gestaan en hij zei: - Ziet ge niet, Phanias, dat Athene sinds enkele jaren een gansch andere stad is dan voorheen, nu er Enkelen zijn, die met lijn en getal het Al in maat brengen en juist die gewoonten beter doen kennen, die gij bespot? Ziet ge niet, hoe wij steeds méér van hen leeren en daarin onze ware kracht en roem gelegen zijn? Gij moet het wel zien, maar ge doet liever voornaam, alsof het beste u te min is, en ge wilt door uw niets-weten den kundigste aan den grootsten domoor gelijk maken, zonder oogen voor wat naast u geschiedt. - Het was sterkend om dien kleinen Mykkos te hooren over zijn stad, als aanschouwde hij ze al tientallen van jaren; verheffend daarbij over die Enkelen, van wie hij nog méér zei, en hoe zij de werkelijkheid doorzochten en haar diepste macht naar voren haalden; hoe zij de ware Edelen waren, de ware Sierlijken en Besten, de ware weldoeners van den staat en van iederen burger-alleen; | |
[pagina 438]
| |
hoe ieder bij die Enkelen zich scharen moest, aan wien de godheid wat gave van rekenen schonk, tot Meton gaan en vooral Sokrates mijden, daar niet-weten een leugen was en niet verder bracht dan den droom. En hij besloot eindelijk: - Weg dus met dien droom daar, ik zal er u een vraagstuk voor geven. - En mèt griste hij den verbijsterden Phanias de rol uit de hand om met een stuk krijt zoo maar over de letters heen een driehoek te teekenen, toen de ander als ontwaakte en met den ijver van een moeder voor haar kind zijn eigendom teruggreep, verhit uitroepend: - Ge zijt heel edelmoedig, Mykkos, maar ik heb uw hulp niet noodig, want één, die droom is van mij en niet van u; twee, ik kan Meton wel missen en drie, ik laat Sokrates niet los! - Ziet ge niet van hier, hoe boos Mykkos toen werd? Hij spoog op den grond, en riep, telkens wat achteruitgaand: - Slaapkop, suffert, nagemaakte Sokrates! Blijf maar bij uw niets-weter en waan u dan wijzer dan anderen, die de zon en de maan bezien; dat is juist een werkje voor een heertje, te lui om zelf wat te doen en dat liever droomt en op anderen smaalt dan zelf denkt; veel geluk met uw warboel van de gewoonten der natuur; lees uw droom nu maar eens aan Sokrates voor en tracht niet hem na te doen vóór ge 't beter kunt. Heertje, dichter, droomer! - Zoo riep hij en nu gebeurde iets koddigs. Want Mykkos, onder het schelden, telkens schoof hij wat achterwaarts naar mijn zuil, en bij iederen pas smeet hij nieuwen smaad naar zijn gezel als een echte straatjongen; Phanias evenwel, dien ik in het gelaat kon zien, al was hij te boos om iets van mij te merken, Phanias was ook wel niet weinig verwoed en trad vooruit, als om zich op Mykkos te werpen, doch dat bedwong hij, maar hij beefde tot met de lippen en zijn oogen stonden bij het huilen. Ik nu vond het zeer grappig, dat tooneel, maar toen Mykkos vlak bij mijn zuil was, sprong ik er om heen naar voren, hield hem de handen voor de oogen en riep Phanias toe: ‘Voortreflijk schijnen is zijn wensch niet, doch het zijn! - Ziet ge niet van hieruit den schrik? Phanias liet de rol vallen en stond daar met open mond en stijf, als zag hij de Medousa | |
[pagina 439]
| |
en ook Mykkos was eerst versteend. Maar toen hij zich al gauw losschudde, nam ik zijn rechter, en zei, buigend: - Wees gegroet, voortreflijke Mykkos, dien ik in zoolang niet zag en nu met moeite herken. Want ge groeidet geweldig bij Meton en zeker zult ge weldra onder de eersten dier Enkelen zijn, want den goddelijken ijver hebt ge, en met den ijver komt het weten wel, zoo die maar blijft. Doorzoeker van het Al wordt ge met lijn en maat; weldoener ook van staat en burger en nù reeds toont ge u zoo. Want Phanias wildet ge redden en hem inlijven bij uw keurbent, hem behoedend voor het bedrog van den droom, dat zeker al heel groot was, waar gij het zoo zeidet en naar ik ook zelf wel meenen zal, als ik lees, wat Phanias over mij schreef. - Hier liet ik Mykkos vrij en bukte mij naar de rol, maar Phanias voorkwam mij met drift, en raapte ze op en toen hij weer recht stond riep hij, nog hijgend: - Hebt ge alles gehoord, Sokrates? - Hoe weet ik dat, Phanias, zei ik, maar zeker zag ik op weinig na u vreemde dingen doen, die ik vroeger nooit van u zag. - Waarom dan scheldt hij zoo? riep gene weer. - Waarom dan is hij zoo giftig?! riep Mykkos terug. Ik heb hem al mijn moois laten zien; mijn vraagstukken eerst en toen mijn ijssteen, en nu ik hem weer een opgaaf wil geven, gaat hij mij beleedigen, omdat ik over dien dwazen droom heen teekenen wil! - Zoo keven zij weer, en ik, om hen te bedaren, lei een hand op Mykkos' schouder, als steunde ik op een zoon, en sprak: - Uw vraagstukken toondet ge hem, uw ijssteen en veel méér nog, want ge weest hem den weg van het Al, de werkelijkheid en de waarheid, - en wat kondt ge méér? Snood van u dan is het, o Phanias, en zeer ondankbaar om zulk een vriend te kwetsen, en zeker moest ge mij terstond verlaten, zoo ik dat toestond. Maar is Mykkos zelf óók niet wat ondankbaar, als hij Meton en de zijnen alleen de Enkelen noemt, die het Al met lijn en getal aangrijpen, want kwam niet uit Italië, uit Kroton juist de schoonste leering over vorm en getal en den hemel zelfs, en uit Kroton ook de éénsnaar, die aan een gewoonte der natuur, voor de vluchtige | |
[pagina 440]
| |
klanken zelfs haar maat schonk, en daarmee aan ons allen de hoop op getal voor alles daar boven en ook hier beneên? En het grootste van alles, dat gansch het Al orde is en een Kosmos? Pas op, dat ook gij niet ondankbaar zijt, Mykkos. - Maar vóór hij antwoorden kon, kwam Phanias mij nog te hulp, zeker uit lust om Mykkos meê te vangen. - Dat is het, Sokrates; ik hoorde u wel zeggen, dat de gedachten van alle Helleensche landen hier naar Athene vliegen, en in Athene vinden zij een nest, maar van elders kwamen zij aangewiekt; en geen dier scharen, dunkt me, is heiliger dan de gevleugelde drom van Kroton; als een vlucht zwanen streek zij hier neer, den lof zingend van Apollo, den god van licht en van orde, één van stem met de muziek van het Al, waarvan zij zelf getuigen. Zeer ondankbaar is het dus wel aan enkelen hier te geven wat aan anderen toekomt, en mij zult ge niet vinden bij hen, die zoo spreken. - Maar natuurlijk was die uitval voor Mykkos veel te dichterlijk en dus méér nog vijandig, en hij riep: - Ondankbaar! Wie is er ondankbaar, Meton, die de gaven van Italië erkent voor wat zij waard zijn, of anderen, die alle dwaasheid er bij nemen en Kosmos zeggen te eeren, terwijl zij aan dwaze droomen doen? Allerminst, o Sokrates, is Meton afgunstig, en in Kosmos met maat en getal juist leeft hij, maar hij zegt: wij zijn er niet om de ouderen na te praten, maar wat zij voor goeds gaven, dàt nemen wij aan, en wij verwerpen al het dwaze er bij gedaan. Daarvoor juist zijn de Enkelen er in Athene, en wie een waarachtig Athener wil zijn, helpen moet hij Meton, die waarlijk wel hulp noodig heeft, want al voor twintig jaar vond hij zijn kring voor zon en maan, en eenigen kennen dien, maar de menigte en de overheid zelf, die storen zich er niet aan; zij regelen nog altijd de feesten naar de oude lijsten en de goede van Meton gebruikt men niet; ja zelfs, wie van volle maan spreekt, moet er bij zeggen of hij dat bedoelt volgens de maan zelf dan wel volgens de slechte oude opgave. Wie is er dan dankbaar voor de gaven van Kroton, Meton, die de orde van den hemel goed onderzoekt en vaststelt, of een ander die van de muziek van het Al | |
[pagina 441]
| |
spreekt en zich met een droom ophoudt, alsof die iets met het Al te maken had. - Mykkos zag Phanias driest aan en die hem, doch ik - al was het mij lief, dat die knapen, als zij kibbelen wilden, om Kroton of Meton streden, en niet over dobbelsteenen of een paard of hun afkomst -, ik wilde hen toch eindelijk bedaren, en zei: - Ondankbaar tegenover Meton zijt gij zeker niet, Mykkos, en een voortreflijken meester hebt ge, die zoo ieder het zijne geven wil. En ik merk het nu, Meton is wel oud in jaren, doch jong nog van geest. Want blijkbaar doet hij als vele jongeren, die, als ik een woord van Xenophanes of Herakleitos of uit Kroton zelf noem, tot mij zeggen: ‘maar ziet ge niet, Sokrates, dat die oude wijzen zelf niet goed wisten wat zij zeiden? Hoe hadden zij anders zooveel dwaasheid naast al dat schoons gesteld? Zij verstonden zich zelf niet, Sokrates, en wij, zullen wij hèn eeren en de waarheid tegelijk, wij moeten hen beter verstaan dan zij zelf zich verstonden.’ Meton spreekt ook zoo, naar het schijnt, Phanias, en Mykkos vergeve het mij, maar telkens als ik dat hoor, verheug ik mij dat niet-weten mijn vak is, want wie wat stelt, die kan dwalen, maar die niets beweert, hoe zou men hem beter verstaan dan hij zichzelf? Of baat zelfs dàt niet, en zouden er komen en misschien zelfs al zijn, die Sokrates allerlei doen zeggen wat hij nooit zei? - Zoo sprak ik om hen te bedaren, en Mykkos, al vertrouwde hij mij blijkbaar nog niet al te best - wat nog zoo dom niet was - was toch een beetje gevleid, en het stond hem wel aan den ander geplaagd te zien. Hij wou zelfs wel even lachen om dat laatste, vooral toen Phanias een kleur kreeg, en ik ging daarom verder: - Evenwel, die waagt is moedig, en het is een waagstuk de leering van Kroton naar eigen hand te zetten. Een voortreffelijk meester dus is Meton, en gij Phanias, inplaats van met Mykkos te twisten over Kroton, gij moest u afvragen of het niet uw zaak is u bij de Enkelen te voegen, nadat ge eerst Mykkos' meening in één ding nog nader hebt vernomen. - Waarin dàn? riepen beiden. - Waarin? Wel Mykkos haat den droom, zegt hij, | |
[pagina 442]
| |
doch doet ge dat, meenend dat droomen geschieden of niet? - Dat zij geschieden natuurlijk. - En die droomt ziet allerlei dingen? - Zeer zeker. - En wat men ziet, acht men te bestaan en te gebeuren? - Wat wilt ge? - Meton nu wil enkel het Al onderzoeken, doch zoo het Al waarlijk Al is, behoort alles er toe wat geschiedt en gezien wordt, en dus moet ge het gedroomde ook er toe brengen. Of neemt ge het woord van Anaxagoras niet aan: er is niet meer en niet minder dan Alles? - Dat zei ik om hem op de proef te stellen, en hij doorstond ze goed, en antwoordde: - Ge wilt me vangen, Sokrates; vangen met een woord en een naam. Zoo wij van het Al spreken en van Kosmos, bedoelen wij het Al van wat werkelijk en wáár is, maar de droom en wat hij geeft, is schijn en bedrog, en behoort dus niet tot den eenen gaven Kosmos, dien wij wakend aanschouwen. - De gift van den droom moeten wij dus wel zeer ijverig afwijzen, zullen wij Kosmos verstaan? vroeg ik. - Dat is duidelijk. - En dus ook wel zéér zeker weten, dat wij waken, als wij dat zeggen? - Wie weet dat niet? - En als wij droomen, ook dát zeker weten, anders dragen wij vreemde waar den Kosmos in? - Wat kan het u schelen, Sokrates, wat ge in den droom denkt en zegt? Zoodra ge ontwaakt, verklaart ge dat alles toch tot schijn en dwaasheid en ge geeft er niet meer om. - Genoeg dus is het, zoo wij overtuigd mogen zijn van ons waken, àls wij waken? - Vindt gij van niet? - Ik vind het althans zeker véél, vooral omdat de droom ook volgens u bedriegt. Maar als een man zegt en meent: ik droom, - is dan ook dàt waar? - Dat hoeft niet, zei Mykkos verlegen. - Want àls hij droomt, is wat hem overkomt toch maar schijn, niet waar? Het kan dus wezen, dat hij zegt en meent: ik droom -, en toch waakt, en dan wist hij niet dat hij waakte. | |
[pagina 443]
| |
- Ge maakt iemand duizelig met uw vragen, Sokrates, maar zegt iemand ooit: ik droom? - En hoe dan als hij zegt: ik weet niet of ik droom of waak? - Maar wie zegt dat ooit?! riep Mykkos ongeduldig. - En als ik het nu eens zei? vroeg ik. - Daar zijt ge dan Sokrates voor, en doet ge beter met Phanias te praten dat met mij. - Zoo gij dan maar niet wegloopt, zei ik, want ik zie u toch al zoo weinig. Blijf dus luisteren en hoor goed of Phanias wel flink is van antwoord, en laat ons er bij gaan zitten. - En ik zette mij op het voetstuk, waartegen Phanias steunen ging, half op den grond liggend. Mykkos echter bleef staan als beloofde hij niet om te blijven, maar dat was al veel gewonnen na zijn twist, zoodat ik welgemoed tot Phanias sprak: - Hoe nu, o Phanias, zijt ge met mij van meening, dat het woord ‘ik waak’ ook bij een braaf man geen bewijs voor de waarheid is, doch nog te keuren met de kennis van wat waken is en wat droomen, opdat hij ze aanwijzen kan, als ze hem bevangen? Mykkos vond het niet noodig daarover te praten, maar gij, die een langen droom opschreeft en zelfs met allerlei ongewoons over Sokrates, - bij u hoop ik op genoeg eerbied voor den droom naast het waken, dat ge beiden wilt aanzien en met aandacht, en zoeken hoe ge ze merken zult. - Phanias dacht wat na en zei langzaam: - Is dat heusch noodig? Want kwam ook niet uit Kroton het woord, dat heel ons leven hier maar een klein brok is van een lang bestaan, met één groot deel vóór het leven hier en een ander na den dood? En als dat zoo is, zou dan ons gansche leven hier niet een droom zijn na een waken, en het tweede waken weer later komen? - Mykkos grinnikte, doch ik zei: - Dichterlijk spreekt ge zeker, doch met nuchteren zijt ge, o Phanias, en antwoord dan nuchter: gansch ons leven hier is een droom, meent ge het waarlijk? - Ik bied het u aan; misschien helpt het u. - Dus als wij zeggen te waken, droomen wij, en toen wij naar het gewone meenen droomden, droomden wij óók? | |
[pagina 444]
| |
- Dat volgt. - Wij zouden dus hier nooit gewaakt hebben? - Ook dat. - Het woord waken beduidt dus niets? - Ja wel, Sokrates, het leven na den dood. - Maar in het leven hier dan ervaren wij het waken niet? - Dat zou zoo zijn. - En wat doen wij nu hier, leven vóór of na den dood? - Vóór den dood. - Ge hebt hier dus nooit gewaakt en enkel gedroomd? - Dat moet wel. - Doch toen ik sprak van waken en droomen, vroeg ik naar twee dingen van het leven vóór den dood. - Ja, dat deedt ge. - Van die twee dan maakt ge er één, Phanias, doch wat geeft dat? Want zelfs al ware alle leven hier een droom, dan zouden wij toch van twee droomen moeten spreken: één, dien men gewoonlijk waken, en één dien wij droom plegen te noemen. - Ge hebt gelijk, Sokrates, zei Phanias met een zucht, en mijn hulp hielp u al zeer weinig. - En ook u zelf, want wat beteekende uw droom, zoo alle leven hier droom ware? Zou het waarlijk zoo wezen als Mykkos meent, Phanias, en is het dichten iets heel gevaarlijks, waar ge u door een dichterdaad bedotten liet? - Hoe dat? - Dichters toch, zoo zij over het kortstondige en verganklijke van het leven zingen, noemen het gaarne een droom, niet waar? - En zelfs den droom van een schaduw. - Omdat, dunkt me, zij den droom als iets ijls en vluchtigs naast het waken beschouwen. - Misschien wel daarom. - Dus, al noemen zij het waken niet, zij erkennen het juist, en voor dit leven, naast den droom. - Dat is duidelijk. - Niet dus om het waken en droomen hier op te heffen, doen zij als zij doen, maar integendeel, om met wat een ieder erkent, meer ongewone wijsheid te leeren. - Wellicht. | |
[pagina 445]
| |
- En ook dat woord over het leven na den dood en veel vroeger - of het dan van Kroton komt of waar van daan ook - dat woord neemt het waken en droomen in dit leven niet weg? - Ge hebt gelijk, Sokrates, zei Phanias, alweer met een zucht, en waarlijk ik liet mij door een dichterlijk woord bedwelmen, om niet te denken aan wat de dichter toch wel in den geest had. - Toen hij nu zoo mismoedig omlaag zag, keek ik naar Mykkos op, van meening dat die mij nu welgezind zou zijn, en ik sprak: - Tot een zonderling helper zondt ge me, Mykkos, die als ik hem naar den aard van twee dingen vraag, van die twee er één maakt en zoo het verschil mij ontsteelt, met meer diefstal nog in den zin, daar hij zelfs op weinig na den éénen Kosmos ons ontnam. Want ware ons gansche leven niets dan een droom en kenden wij het droomen alleen, vaarwel dan gij eene gave Kosmos voor allen, want al wat wij te aanschouwen meenen, waar en hoe ook, dat alles zou er toe behooren, en wij kregen er een met soms één en soms méér zonnen, en zooveel manen als ge maar wilt, en zelfs voor ieder mensch een ander Al. Houd dien ontfutselaar goed in het oog, Mykkos, want niet Kroton alleen, doch ook Meton is niet veilig voor hem, als hij onder de begoocheling der dichters raakt. Of wilt ge wat anders? Wat hij onder dichters zeggen wil, het raakt ons niet, doch met zulke nuchtere menschen als u en mij, zij hij nuchter, o Mykkos, en hij spreke niet meer, eer hij dat zijn kan; maar zoo gauw is hij niet weer gezond, en tot zoolang blijf ik bij u, want gij zijt nuchter en moogt mij waarlijk wel de hulp geven, die hij mij onthield, uit dank, wijl ik u een vijand aanwees en ook voor u dien bestreed. - Maar Mykkos was niet zoo mak, als ik dacht; hij keek schuw om zich heen, en zei toen: - Wist ik niet, Sokrates, wat van Phanias te verwachten is? En nu richt ge u weer tot mij, maar Meton zou mij zeker niet graag hier zien en zóó mijn tijd aan gebeuzel verdoen. Veertig jaar zeker zijt gij ouder dan ik, en nòg zoudt ge 't niet weten als ge waakt? Wat voor nut heeft dat gepraat, en welk gevaar niet? Meton denkt er zeker evenzoo | |
[pagina 446]
| |
over, en als hij mij hier ziet - en hij kan wel voorbij komen - zal hij toornen en schelden. Ik zeg u daarom alleen: het kan mij niet schelen, wat ik in den droom denk en zie en doe, maar ik weet het thans en ik weet het altijd, als ik waak. - Dat ge waakt en niet droomt, meent ge? - Juist, dàt meen ik. - Is het dan onmogelijk, dat ik thans droom met u beider te praten? - Die droom zou dan al heel veel op waken gelijken, Sokrates, zei Mykkos smalend. - En waarom zou hij dat niet? - Ge moet er dan bij droomen, dat ge in den droom blijft, ook al knijpt ge u zelf in het been. - Mag ik dat dan niet droomen? - Zal ik een pot met water halen, en dien over u uitgieten, of gelooft ge ook zonder die proef, dat zij u niet in den droom zou laten? - Waarom mag ik niet droomen, dat men mij nat giet? - Ziet ge wel? Het is u maar om praten te doen, want ik zal niets noemen of ge kunt het ook droomen, en toch weet ge even goed als ik, dat ge thans waakt. - Maar waaraan zie ik dat dan? vroeg ik weer. - Tracht dan maar eens te vliegen. - Doch in den droom vlieg ik toch óók niet altijd. Mykkos werd ongeduldig. - Maar zaagt ge dan, riep hij uit, zaagt ge dan, zoolang ge met ons zijt, een dier vreemde dingen, die in den droom altijd gebeuren? Gingen de zuilen dansen, kreeg Phanias in eens twee hoofden, en praatten wij niet, zooals wij altijd praten? - Dat laatste kan in den droom ook gebeuren, en Phanias, naar het schijnt, droomde zoo iets. - Ja, maar dan met een Sokrates, dien ik nooit hoorde. - Doch ik sprak nu al duizend woorden zeker, Mykkos, en geen enkel er bij over goed en kwaad, - kan Sokrates dan wel niet eens anders dan anders zijn? En nog iets: droom bedriegt, zegt gij met menig ander, maar hoorde ik wel niet van meetkunstenaars juist, hoe zij in den droom voor een vraagstuk het antwoord vonden, dat in het waken hun telkens ontweek? En dan zagen zij toch zeker hun | |
[pagina 447]
| |
vierhoeken en cirkels even zéker als in het waken. - Ja, Sokrates, maar zoo'n enkele maal bewijst weinig; gebeurde het veel, men zou waarlijk niet weten, wat werkelijk is en wat niet. - Dat is dan al heel ongelukkig voor mij, Mykkos, zoo een enkele maal niets bewijst. Want op mijn vragen vind ik maar zeer zelden een schoon antwoord, en krijg ik er een op mijn vraagstuk van nù, dan mag ik nog niet zeggen dat ik gewaakt heb, en blijf ik afgunstig op u, die het wèl weet en zeer goed zelfs. - Hier nu ervoer ik weer, dat men iemand boeien kan door hem flink te plagen. Want terwijl Mykkos tot dusver steeds was blijven dribbelen, alsof hij zóó zou weggaan, kwam hij nu strak tegenover mij staan, evenals vroeger voor Phanias, en met verontwaardiging sprak hij: - Ge vindt mij blijkbaar heel verwaand, Sokrates, om mijn weten, maar wat zijt gij wel met uw niet-weten? Ge weet niet of ge nu waakt dan wel droomt, zegt ge, en meent ge dat, dan wist ge het nooit, en hoe weet ge dan dat ge ooit droomen en waken ervoert? En toch spreekt ge van in den droom praten en vliegen en antwoorden vinden, - is dàt niet verwaand? En hoe deedt ge met Phanias? Hem verweet ge zooeven van twee dingen er één te maken, doch is het niet zeer verwaand bij u zelf datzelfde goed te achten, nu ge geen verschil tusschen beiden erkent? Zóóver bracht u uw niet-weten, en terecht dus zei ik straks tot Phanias: laat Sokrates gaan, kom bij ons, en leer althans meetkunst en van zon en maan en sterren, en vrees niet, dat Meton u verwaand maakt, want dan zijt ge dat althans om iets, en bij Sokrates wordt ge het enkel om niet-weten. Nog eens, Phanias, ga met mij. - Ik had waarlijk moeite mij goed te houden, toen ik Mykkos alweer de hand gebiedend strekken zag, maar ik zei toch met ernstige stem tot Phanias: - Wel veel eer bewijst Mykkos u en een waarachtig vriend is hij om na al uw getwist u nòg tot Meton te brengen; van een zeer edelmoedige wel moest hij zooveel mildheid leeren en tot een milden meester zoudt ge dus gaan, terwijl ge van mij niets dan niet-weten ontvangt. Zie dus wat ge doet, Phanias, doch Mykkos veroorlove mij nog | |
[pagina 448]
| |
de vraag of Meton behalve mild ook eerlijk is? - Wat zou eerlijk zijn, zoo niet getal en lijn en wie daarin leeft, riep Mykkos driftig. - Meton zou Phanias dus aan mij laten, zoo ik weter werd? - Als ge dat kunt! - Maar ook in uw Kosmos gebeurt wel het onverwachte en toch werpt ge hem dan niet weg. En als ik u nu eens bewees òòk te kunnen weten en zelfs méér dan gij verlangt, zult ge dan hem niet aan mij laten als eerlijk man? Graag wil ik het beproeven, indien Phanias althans niet liever dadelijk mij verlaat. - Wat zegt ge daar! riep Phanias. En weet ik ook niet, dat ge allang aan het weten zijt, maar Mykkos u niet begrijpt? Want dat wij volgens het gewone zeggen thans waken, dat stelt ge even goed als Mykkos en ik, maar of wij dat terecht doen en waaròm, dáárnaar vraagt ge. - Waarlijk, Phanias, zei ik, ge zijt bezig mij beter te begrijpen dan ik het mij zelven doe, want meen ik inderdaad te weten, wat gij daar zegt? - Maar is het dan niet zoo? vroeg hij terug. Wij hebben immers gedroomd, als wij ons herinneren allerlei door ons gedaan en gezien, terwijl wij volgens andere menschen - en ons-zelf later óók - in bed lagen of op andere wijze sliepen? In het waken echter doen en zien wij zonder dat wij later volgens iemand anders - of ons zelf ook - toen ter tijd in slaap zijn geweest. - Moet ik dat waarlijk aannemen, Phanias? Maar in allen geval, Mykkos, ge ziet hoe bereid wij zijn uw zin te doen. Want Phanias, die tot dusver altijd dichterlijk was, in eens laat hij alle dichters varen, en wordt zoo nuchter als Meton en gij, en ik zelf werp mijn niet-weten weg. Te zamen dus arbeiden wij aan Phanias' losprijs, en eerlijk als ge zijt, zult ge zeker het vóór u gelegde aandachtig keuren of het genoeg is, want zeker stemt ge in met het rijke woord van Herakleitos, dat men over groote dingen niet te snel oordeelen moet. - Is dat van den grooten Herakleitos, zei Mykkos smalend, of van een kleinen jongen, die òòk zoo heet? - Is het u te min? Dan zal ik er iets zwaarders bij doen, | |
[pagina 449]
| |
òòk al weer van den Efesiër: wakend hebben wij allen denzelfden, doch in den droom ieder zijn eigenen Kosmos. - Zei Herakleitos dat al? riep Mykkos verbaasd. Nu, dan was hij nog zoo dom niet, en juist daarom, als wij van Kosmos praten, laten wij dien van den droom weg, want niet alleen heeft ieder een eigenen, maar ternauwernood is die een Kosmos te noemen, zóó ongeregeld gaat het daar toe: zoo bont en dwaas is het niet te verzinnen, of de droom geeft het te zien. Maar dit raakt den eenen Kosmos voor allen niet, want die heeft maar één zon en één maan; vuur is er altijd heet, ijs altijd koud; en vogels vliegen er, doch menschen niet. Zoo Herakleitos dat meent.... ik had het waarlijk niet gedacht. - Om u te bewijzen dat ik weten wil, Mykkos, stel ik dat alles ook, want de droomwereld heeft waarlijk wel allerlei door die der wakers gemist. - Allerlei? Waarom zegt ge niet àlles? Ge kunt in den droom uzelf met Solon en Themistokles tegelijk zien praten, en zelfs met hen en Phanias naar Kroton vliegen en daar bij Pythagoras te gast zijn. Alles wat ge maar bedenken wilt, alles vindt ge in den droom. - Milder dan wel is de droomgod dan de groote koning op zijn gulst. Maar hoorde ik goed, Mykkos, kan de droom alles geven? - Zei ik dan niet duidelijk: alles, alles wat ge maar bedenken kunt? - Maar wat meent ge nu, zei ik. Alles, dan wel alles wat ik maar bedenken kan of wil. - Wat maakt dat uit? - Zult ge boos worden of lachen, Mykkos? Nu ga ik al zoo snel vooruit in de kunst van het weten, dat ik tusschen alles, en alles wat ik maar bedenken kan, voor een nieuws gierig man een groot verschil zie. - Maar wat dan toch, zei Mykkos ongeduldig. - Ben ik zelfs wel zoo héél nieuwsgierig, als ik weten wil wat Phanias daar van mij heeft gefabeld, vroeg ik, terwijl ik de rol even aanraakte, die gene nog altijd onder den arm klemde. Verzinnen kan ik het niet, dat zegt mijn weten mij, maar zal ik het van nacht in den droom zien, en juist zoo als het is? - | |
[pagina 450]
| |
En waarlijk, hier was zelfs Mykkos wat verbijsterd, en ik zei daarom tot Phanias: - Houd goeden moed, mijn jongen, dat ik u afkoop, zoo snel groei ik in het weten, naar het schijnt; nu al kom ik voor een oogenblik boven Mykkos uit, en wie weet, hoe gauw ik Meton zelven evenaar. - En mij weer tot den ander wendend: - Zegt ge nòg, Mykkos, dat alles, en alles wat men maar bedenken kan, hetzelfde is? - Ik moet het toegeven, Sokrates, zei Mykkos zeer oprecht. Phanias' geschrift zult ge in den slaap evenmin verzinnen als wakend, en de droom geeft dus niet alles. - Ge spreekt rechtuit, Mykkos, en dat is schoon, en ook volgens u heeft dus in zóóver de droom slechts evenveel als het waken. Doch heeft hij in anderen zin ook wel niet eens wat méér? - Wat meent ge? - Voorspelt de droom wel niet eens iets, dat het waken niet verzon? - Bedoelt ge dàt? zei Mykkos. Weet ge wat Meton zegt? Een enkele maal raakt de droom het ware en dat onthoudt men, maar weinig is dit naast de ontelbare dwaasheid door oude vrouwtjes en vele mannen van den droom verhaald. Het gaat er mee, als met het oplossen van een vraagstuk in den droom. Maar met een kort woord is het zóó: de droom leert niet méér dan het waken verzint, maar treft meer, wijl hij doet zien. En als ge meer zeggen wilt van dien aard, dan gaat ge aan het dichten, Sokrates, en ge hadt beloofd van niet. - Ik neem het aan, Mykkos, zei ik, maar onthoud, dat ik nu al wat wegdoe van mijn weten voor úw genoegen en dat van Meton. En wat vangt ge dan aan met het volgende? Want ik voel de kracht in mij om veel verder te gaan, en meer te weten dan Herakleitos zelf. - Maar wie zegt, dat dàt wat beteekent? vroeg Mykkos vinnig. - Dat laatste van hem was toch ook voor u veel waard. - Dat geef ik toe. - En volgens mij nù maar een klein deel der waarheid, want hij geeft aan iederen droomer een eigenen Kosmos, en | |
[pagina 451]
| |
aan alle wakenden te zaam een en denzelfden, maar ik eisch ook voor iederen waker nog een eigenen er bij, al ben ik maar een gewoon burger van Athene en niet een priester te Efesos. - Hoe nu, vroeg Mykkos verbaasd. - Ja, verbaas u maar, zei ik, nu Sokrates aan het weten is en Herakleitos beter begrijpt dan die zichzelf. Want zeg eens, Mykkos, gij spraakt van verzinnen, maar bedenken wij allen terzelfder ure hetzelfde? Terwijl ik verzin om met Themistokles naar Kroton te vliegen, denkt Phanias dan niet allicht om een verren vriend, en gij om een driehoek of een boog? - Best mogelijk, maar wat dàn? - Dit. Want kondt ge bij alle menschen op één oogenblik de gedachten grijpen, bij een ieder wel haast raakt ge iets anders, en als ge voor een ieder het nu en ook later gegrepene bijeen brengt, voor een elk krijgt ge dan een eigen bouw van gedachten, waarin ieder met den eigen geest leeft, gelijk met lijf en zinnen in het eene Al voor allen. Dat is toch geen dichten, Mykkos, of stelt ge dat Meton en gij op ieder oogenblik juist hetzelfde denkt? - Neen, waarlijk niet, riep Mykkos, eerlijk verschrikt. Maar Herakleitos sprak voor de wakenden alleen van den Kosmos, dien wij met oog en hand zien en raken; aan dien anderen denkt hij niet eenmaal. - Ziet ge wel, Phanias, zei ik, hoe ik vooruit ga? Nu staat Mykkos van mijn weten al verbluft. - En tot Mykkos weêr: Best mogelijk, zeg ik thans, maar Herakleitos was altijd raadselachtig, en misschien liet hij ook hier gissen, wat hijzelf niet zei. Maar hoe dat zij, den eenen Kosmos voor allen, ik neem hem gaarne, hem noemend zooals Kroton en Meton en gij het doen, doch eisch voor mijn waken nog een anderen en eigenen erbij, en voor Phanias wéér een, en ook voor Meton en voor u en wien ook een eigenen: ge ziet, ik ben zeer mild, al is hij voor geen enkelen zeker zoo schoon geordend als die der zinnen. - Zijt ge nu toch niet aan het dichten, zei Mykkos wat hoonend. - Neen, Mykkos, ik ben slechts aan het weten, en bezig Herakleitos' raadsel te onthullen; gij zelf riept den | |
[pagina 452]
| |
weter in mij op en nu kan hij niet meer zwijgen. En zelfs al ware ik wat aan het dichten, Homeros dichtte nog heel wat meer, waar hij dicht.... of kunt ge ook hèm niet verdragen? - Nu, Homeros dat gaat nog wel, zei Mykkos goedig. - Welnu, hoordet gij dan niet dit van hem: ‘Zóóals er rent de geest van een man, die in vele gewesten Reisde, en later in 't zinnen ze weerziend, dan zegt hij bij zichzelven Mocht ik toch dáár zijn en dáár...’ Kent ge dat niet? - Misschien wel, maar wat dan? - Laat Homeros dien veelbereisden man nog niet wilder zwerven in de wereld-voor-hem dan eerst in die voor allentezaam? Want in Argos wellicht is hij met den éénen Kosmos vóór zich, maar hij ijlt terstond snel achtereen door Karië en Phrygië en Aegyptos. En toch is het niet met het lijfsoog dat hij van Argos uit al die andere landen aanschouwt, of wèl? - Natuurlijk niet. - Welke is dan wel die eigene, die wereld-voor-hem, die hij dan niet met de oogen aanschouwt? - Bedoelt gij zijn herinneringen? Want over hem heeft Homeros het blijkbaar. - Zijn het enkel en alleen die, Mykkos, als hij zegt: ‘mocht ik weer dáár zijn en dáár,’ en dan ‘een groot verlangen hem bevangt?’ Zou zijn wensch de herinneringen allicht niet wat versieren? - Wellicht. - En als Meton met gesloten oogen een veelhoek verzint, is dat dan een wensch en altijd een herinnering? - Moet ik ze een gedachte noemen? - Wat hebt ge er tegen, Mykkos - één woord is toch zoo gemaklijk - om Homerus te eeren en dat alles als een derde wereld saam te vatten en de geesteswereld te heeten, er bij stellend, dat het telkens in den geest geziene telkens een beeld is van wat ook zinlijk aanschouwd worden kàn? - Behalve dan een Kentaur, want dien ziet de sprookjesman alleen. - Ge zijt lastig, waar het maar om een naam gaat, en | |
[pagina 453]
| |
den Kentaur en de Chimaira ook kan een ieder toch wel in steen of kleur aanschouwen. - En ijs dat vlamt, zei Mykkos minachtend, wilt ge dat óók geschilderd zien? - Misschien wel, evenals water dat omhoog stroomt, maar waarom lacht ge zoo schamper? - Omdat uw derde wereld veel van een droom krijgt. - Dat merkt ge heel goed, want als door Herakleitos ons alles van zijn meening onthuld ware, hij had ook voor ons waken naast den Kosmos-voor-allen-tegelijk, bij ons ieder afzonderlijk nog van een eigen wereld, die derde wereld gesproken, die veel op den droom lijkt, doch thans liet hij het aan den weter in Sokrates om zijn geheim aan u te openbaren. - En dat is dan uw weten, Sokrates, riep Mykkos gramstorig. Die derde wereld, ik gun ze u graag, maar maakt zij den droom tot minder bedrog? Tot méér, dunkt me! Want in den geest kunnen wij ijs brandend zien, maar dáár als in den droom, is het een leugen. Dat is dan uw weten, en daarmee wilt ge den droom redden, - want waarom anders draagt gij uw nieuwe wereld aan -, maar voelt ge niet te doen wat ge anderen steeds verwijt: meenen te weten, terwijl ge niet weet? Hebt ge Phanias vrij gekocht, nu ik zelf uw weten al evenmin verdragen kan, als straks uw niet-weten, en zie ik u daarom zoo spottend lachen? Welnu, houd hem, zoo hij wil, maar uw losprijs is mij niets waard, want gewoonte blijft het wachtwoord van Kosmos, gril dat van den droom en zelfs van uw eigene schoone geesteswereld, o wijze Sokrates, en Phanias wist dat zeer goed, vóór gij hem bedierft. Maar houd hem, zoo hij wil; ik heb mijn tijd hier lang genoeg verdaan, en zeg daarom enkel nog ééns en voor het laatst tot Phanias, - omdat hij zoo vlug is met rekenen en cirkels - nog eens en voor het laatst: Kom bij Meton, bij ons, en tracht tot de Enkelen te behooren. Doch ik vrees, hij deugt al niet meer voor die bent, die mij wellicht nog toelaten zal, daar ik u eerder verliet. Nog eens en voor het laatst dus, Phanias...! - Zoo sprak Mykkos met veel vuur, en hij hief zijn schrale lijf hoog op de dunne beenen, al weer de armen zeer plechtig bewegend. En alweer was zijn ijver mij lief, al ging die | |
[pagina 454]
| |
tegen mij, en al had Mykkos niet eenmaal afgewacht, waar ik met mijn derde wereld heen wou, - want het is toch een goed ding, zoo een knaap zich verhit, niet voor geld of voor aanzien bij de menigte, doch voor zwaren en schoonen arbeid; en al moest ik lachen óók, het speet mij toch waarlijk wel, dat er op eens zulk een smadelijk slot aan zijn hooggeschoeide rede kwam. Want plotseling zag ik hem achterover vallen, als werd hij getrokken, en inderdaad, plotseling sprong daar een kleine, zeer oude man te voorschijn, die met de linker hem bij den schouder hield: in den rechter hief hij een lang liniaal, als om Mykkos te slaan; zijn hoofd echter schoot naar mij uit, blazend als een kwaad dier: - Schelm, schavuit, moet ge hem wéér bederven? Heb ik hem meetkunst geleerd om ze bij u weer te verliezen? Schelm, pest der stad, houd wat ge hebt, dat is al erg genoeg, en kom niet bij mij stelen! En gij, deugniet, die u alweer met dien lasteraar afgeeft, dàt is voor u... - En hij zwaaide de lat naar Mykkos, maar die bukte, en ik zelf greep het hout vast en zei: - O Meton, is dàt uw wijze van leeren? Is het waarlijk met getallen en vormen zóó, dat men ze in het hoofd moet slaan, als waren het spijkers? Het verbaast mij niet uw leerlingen zoo knap te zien, want wat eenmaal zoo forsch er werd ingebeukt, dat gaat er niet gauw weer uit. Phanias hier en ik moeten wel tevree zijn met weinige en vluchtige kennis, want niemand hamert zoo bij ons er op los. - Doch Meton liet Mykkos even vrij en rukte het liniaal uit mijn hand, weer tot mij blazend: - Schelm, schavuit, mocht ik u maar slaan; dan gingen niet eerst getallen er in, doch uw dwaasheid er uit, of liever nog, gij heelemaal uit Athene, en dan had ik mijn burgerplicht beter gedaan dan met alles wat ik al voor de stad deed. Als ik maar mocht... En hij hief de lat hoog en naar mij bleef hij zien, zoodat Mykkos zich onbeloerd voelde en gauw de galerij uitsloop, waarop ik zeggen kon: - De stad uitjagen met slaan is zeker maklijker dan met slaan houden, Meton, want die ééne leerling van u is al gevlucht. | |
[pagina 455]
| |
Verschrikt zag Meton om en nu ging ook hij, maar nog even draaide hij zich tot mij en brieschte weer: - Schelm, schavuit! Houd uw eigen vriendjes en blijf van de mijnen af. - Een paar maal dreigde hij nog, maar toen ging hij toch waarlijk, en met haast zelfs, niet eens merkend, dat een passer uit zijn gordel gevallen was en vlak bij ons leî. Ik lachte hartelijk en Phanias deed mee, door Mykkos' vlucht, naar mij voorkwam, niet weinig opgelucht, zoodat ik zei: - Eerlijk kocht ik u los van uw heer, Phanias, maar toch, die kameraad van u is een flinke jongen en een, dien ge om mij niet ontwijken moet. Want hij acht getal en lijn meer dan geld en dwazen roem; forsch is hij in zijn meenen, wat hij zeggen kan heeft hij snel bij de hand en snel richt hij 't op waar hij een ander treffen kan. Maak hem weer tot vriend, Phanias, en ook tot edelen vijand, dien ge met winst aan kracht en moed alleen overwinnen kunt. En wat het zwaarste is: wat hij zegt wordt door ons allen niet bijwijlen, maar tallooze malen gedacht en tot leider van onze daden gemaakt, en zoo bij enkelen een verzet tegen den Mykkos in ons zich roeren gaat, die tegenmacht is vaak hulpeloos tegen Kosmos' geweldigen druk, en met tallooze oefening alleen zal zij wat uitrichten om Kosmos te eeren en tevens nog wat anders en nòg schooners wellicht er naast te verheffen. Ik ben niet aan het dichten, Phanias, maar ik spoor u aan u te oefenen in uw verzet met nuchteren strijd, overtuigd, dat ook de nuchterheid veel heerlijks aanbrengen kan, zoo zij vlijtig is en het niet haar zaak acht door Kosmos zich te doen verblinden, hoe schitterend die strale. Oefen uw nuchter verzet, Phanias, tot het spreken kan met heerschersgeluid, en als eerste oefening kunt ge thans met mij verder praten en tevens dan weer wat van u doen hooren, want ge zweegt nu zeer lang. En toen Phanias nog altijd niets zei, ging ik verder: - Of wil ik eerst nog wat zeggen en gij mij dan helpen? Want gij kunt het, als ge mij die rol geeft. - Nog altijd zweeg Phanias niet alleen, maar hij keek zoo bedrukt, dat ik meêlij kreeg, en sprak: - Mag ik ze dan hebben, niet voor mij zelf, doch om | |
[pagina 456]
| |
ze een ander te geven? Luister naar een verhaal, Phanias, en weet dan tevens, waarom ik zoo begeerig was met Mykkos en u over den droom te spreken. Simon noemde ik u, den grijsaard, niet waar? Een jonge vriend was hij van mijn vader, een oudere nu van mij, en jaren voorheen, toen de wijsheid van Gorgias naar Athene vloog en wij jongeren er over praatten, dat niemand het zijnde en het ware toonen kon, sprak Simon nooit mee, doch eens zei hij: ‘Waarom zou ik meedoen? Zoo kunstig redeneeren als gij jongeren kan ik toch niet, noch wil ik u weerleggen, want zoolang ik adem en denk, acht ik het bestaan gansch een raadsel, al is het maar om redenen, die een ieder, zonder veel kunst, volgen kan. Want wie kan mij bezweren, dat wij thans waken en niet zoo aanstonds merken gedroomd te hebben? En toch doen en spreken wij, als waren wij zeker van ons waken, en wij varen daarbij wèl: is dat geen raadsel? Want, zonder dien eed: wat is wáár, wat werklijkheid? Dat kan een kind begrijpen, en Gorgias brengt het niet verder dan ik, al klinken zijn woorden diep en geleerd, en al brengen zij anderen en ook u tot vernuftig gepraat, waaraan ik niet kan meedoen, hetzij dan uit botheid van aard, hetzij uit ongewoonte.’ Zoo sprak Simon, Phanias, en nu zult ge mij uitlachen. Want terwijl ik zelf óók beweer niets te weten en toch leef en doe, wou ik dat in Simon blijkbaar niet dulden, maar ik sprak hem tegen, zeggend, hij had op zijn verlegenheid geen recht. Toen lachte hij stil en zei: ‘zonderling zijt ge, o Sokrates, en zeker zéér gierig en afgunstig, dat ge het mij niet eenmaal gunt verbaasd te zijn op mijn wijze, maar zelf het op de ùwe wel zijn wilt. Leer mij liever, hoe ik weten kan dat ik waak.’ - En ik schaamde mij, maar vroeg toch terug: ‘maar zijt ge zelf óók niet wat zonderling, Simon? Want meêredeneeren wilt ge niet en toch redeneert ge op úw wijze uw heele leven door!’ Dat dan toèn, en nooit sindsdien kon ik iets vinden, waardoor ik hem als met een eed het waken kon bewijzen, en ik durf hem haast niet meer aanzien, zóó vrees ik zijn glimlach, want telkens, als ik hem iets bracht, kon hij het verwerpen. - En moet nu deze rol den eed geven? vroeg Phanias. | |
[pagina 457]
| |
- Hoor eerst wat reeds gebeurde. Misschien gaat het u wel eens als mij, dat ge u in den droom honig slikken ziet, maar niets proeft. En ik zei daarom eens tot Simon: ‘ik heb iets; neem wat wijn of honig in den mond, en zoo ge proeft, ge waakt; zoo niet...’ Maar den volgenden keer roept hij me al van verre toe: ‘ge zijt een toovenaar, Sokrates, en ge moet meer zóó doen, want nooit nog proefde ik zóó zoeten honig als van nacht, toen ik u te gast had, maar daarop ineens te bed lag zonder honig in den mond.’ - Dat kwam slecht uit. - Zeker, en al lang durfde ik niet meer aankomen met die dingen van Mykkos, en hem raden zich maar eens te knijpen, want allang had hij gesmaald op de dwazen, die doen alsof men van knijpen niet droomen kan, zoo goed als van branden en de hand in het water steken. Dàt ging dan allang niet meer, maar een andermaal meende ik toch iets onoverwinnelijks te hebben, en ik zei: ‘Simon, als ge u zelf vraagt: droom ik of waak ik, - dan waakt ge, want in den droom meent men altijd te waken en men vraagt er niet naar.’ - En toen? - Doch toen ik hem terugzag, was het: ‘ga ik nu óók redeneeren, Sokrates? Want ik zag onlangs u en mij uren lang er over praten, of wij droomden dan wel waakten, en in eens vond ik me zelf in bed, en gij waart nergens te zien.’ - Een lastig man, die Simon. - En nog veel lastiger, Phanias. Want eens kwam hij zelf met iets aan: ‘Wat kwellen wij ons toch, Sokrates? Kan het dan niet door een gave der Goden enkel zijn, dat wij weten te waken?’ En ik was al blij, want daarmee kwam er rust, maar wat later sprak Simon mismoedig: ‘Ge bederft me, Sokrates,’ zei hij, ‘want vroeger droomde ik zelden, doch sinds ik het met u aanlei, geen nacht haast of ik heb wat. En zoo beval ik gisteren mijn zoon: “Knaap, haal Sokrates gauw, want ik voel het nu waarlijk, door goddelijk besef weten wij het, zooals ik thans ook waak en door dat besef het weet.” En mijn zoon ging dadelijk, maar vóór ge er waart, zag ik me zelf weer in bed liggen, mij de oogen wrijvend.’ - Er is niet veel met hem te beginnen, Sokrates. | |
[pagina 458]
| |
- En een ander maal hield hij zich boos: ‘Had ik u maar nooit gekend, Sokrates, want wat is dat nu? Ik zei dezer dagen tot mijn vrouw bij het ontbijt: “Is er nog wijn genoeg in huis? Want ik droomde van nacht, dat uw broeder morgen met het korenschip uit den Pontos terugkeeren zal.” En mijn vrouw was verheugd, want in lang hoorde zij niet van genen, en wij spraken af hem feestelijk te onthalen, doch in eens - daar lag ik weer in bed en wreef mij de oogen. Moet ik nu niet boos zijn op u, Sokrates, dat ge mij zoo aan het droomen brengt en zelfs doet droomen dàt ik gedroomd heb? Hoe zal ik nu ooit weten of ik waak en niet van dèzen in een anderen droom val en dan weer in een nieuwen, en wat zal dan ooit het waken zijn?’ Zoo sprak Simon, en toen hield ook ik mij wat boos, en riep: ‘Zoo alles droomen is, wat vraagt ge dan naar waken, en zoo er geen waken bestaat, wat kwelt ge u dan? Alles is dan toch droomen, en tot twijfelen hebt ge dan geen reden meer.’ ‘Dat is maar redeneeren,’ zei hij, ‘vertel me liever, waaraan ik zien kan, dat ik waak; anders -, wat weten wij van waarheid en werkelijkheid? Ge ziet, Phanias, het gelukte mij maar niet hem tevree te stellen. - En was dat alles? - Nog niet, want ik zei ook eens, zooals Mykkos straks tot ons: ‘Maar Simon, weet ge dan zelf niet, dat de droom grillig is en het waken niet?’ Doch hij sloeg terug: ‘Wat, Sokrates, is het waken vaak óók niet grillig? Als de aarde schudt, moet ik dan zeggen: ik droom? En droomen de zeelui, zoo in eens een storm opsteekt? En ge hoordet toch wel eens een geneesheer zeggen, dat een gezond man gezonde droomen heeft, waarin hij de dingen juist als in het waken ziet gaan, maar mogen dan juist de gezonde menschen niet weten of zij waken?’ En of nu de geneesheeren gelijk hebben, Phanias, ik weet het niet, maar ge ziet, ik had mij al weer niet gered. - En hoe is het nu, Sokrates? Wordt Simon niet ongeduldig? - Gelukkig niet, knaap; een kalm man is hij, vreedzaam en mij genegen, en hij laat mij toe met die vraag van hem als met een spelletje te doen, waarbij geen haast is; maar | |
[pagina 459]
| |
toch, als ik hem zie glimlachen, weet ik wat hij denkt, en ik wou wel graag met wat nieuws aankomen. - En hebt ge dat al? - Gij hebt het nog altijd, Phanias; ge hebt het in de hand en ik zal het hebben, zoo ge mij de rol geeft, die ik niet lezen zal en niet eenmaal lezen wil. Of begrijpt ge niet waarom? - In 't minst niet. - Maar herinnert ge u niet, Phanias, hoe ik straks tot Mykkos zei: misschien kan ik droomen van een vlucht naar Kroton met hem en met u of zoo iets, maar wat in dat boek staat, dat kan ik niet droomen en verzinnen? Natuurlijk kan ik wel eens droomen van een praten met Mykkos, en zelfs over een ijssteen en over de gewoonten der natuur, - maar dat ik om te weten, wat letter na letter in uw boek staat, mij enkel heb neer te leggen en dan uw geschrift letter na letter vóór mij zie, - acht ge dàt mogelijk? - Het zou althans een wonder haast zijn. - Dat meen ook ik, Phanias, en toen Mykkos straks mij tot weten drong, had ik niet zooveel over Herakleitos' spreuk kunnen zeggen, zoo ik niet om Simon mij al tot veel denken er over genoopt zag, en nu, door den nood gejaagd, naar die derde wereld voor elk afzonderlijk vlood, welke naast den Kosmos voor-allen-te-zaam ook in het waken bestaat. - Maar wat dan? - In dien eenen Kosmos voor allen zijn er de gewoonten der natuur, niet? - Zeer zeker. - En voor alle menschen dezelfde? - Ja. - De zon staat voor u en voor mij op denzelfden tijd even hoog aan den hemel? - Hoe zouden we anders van een tijd spreken! - Maar in de eigene wereld van Phanias geschieden gansch andere dingen op hetzelfde oogenblik als in die van Sokrates. - Dat zeiden wij al. - Hoe? Is niet schrijven het nabootsen van woorden, die ge denkt? | |
[pagina 460]
| |
- Gewis. - En ieder woord, éér het geschreven werd, had het niet een plaats in uw eigen wereld? - Ook dat is zoo. - En hun volgorde is evenzoo aan uw eigene wereld eigen? - Zeker Sokrates. - De gansche rij der woorden blijft dan een geheim voor mij, zoolang gij ze mij niet onthult. - Dat is zoo. - Wat Phanias opschreef, woord na woord, zal Sokrates dus niet kunnen verzinnen, woord-na-woord, ook al zou hij er wel over gissen? - Nooit. - Want verzinnen wat ge schreeft, zou een navertellen zijn van een rij gebeuringen in uw eigen wereld, deel-na-deel. - Inderdaad. - En door te droomen, wat ge schreeft, zou ik zelfs al slapend in uw eigen wereld dringen en deel-na-deel het gebeuren daarin slapend verzinnen, - ware dat nog niet veel vreemder? - Veel. - In het waken of in den slaap uw denken verzinnen, deel-na-deel, is wel beiden onmogelijk, en ik kan dat brok van uw wereld alleen kennen door uw verhaal, hetzij met den mond, hetzij met geschrift, en niet alleen ik, maar ieder, die lezen kan, zal dan hetzelfde zien, en datzelfde had hij nooit, tenzij door een wonder, met den eigen geest uit uw derde wereld kunnen trekken. - Ge hebt gelijk. - En nu dacht ik dit: ik zal met uw rol tot Simon gaan en hem zeggen: ‘wilt ge weten of ge waakt? Neem dit; lees de eerste rij woorden en vooral niet méér; tracht dan te verzinnen, wat ge bij het voortlezen zien zult, zoo ge dat kunt, woord na woord; lees dan verder, en zoo ge iets anders ziet dan ge verzont, welnu, dan waakt ge. - En als Simon dan zegt: ge spreekt als een arts, Sokrates, die een zeer langen raad geeft, maar wat, als ik droom?’ - dan zal ik zeggen: ‘Als ge droomt, Simon, zult ge waarschijnlijk (want ik ben heel voorzichtig met hem geworden) zult ge waarschijnlijk niet eenmaal de eerste rij goed zien; de meesten toch | |
[pagina 461]
| |
kunnen in den droom niet lezen, vooral niet véél letters, maar àls ge het kunt en dan de tweede rij verzint, dan zult ge in de tweede rij juist datgene zien, wat ge verzonnen hebt, indien ge althans van al dat verzinnen - want ook de eerste rij zaagt ge zoo - niet al lang ontwaakt zijt.’ Dat zal ik zeggen, Phanias, als gij me die rol geven wilt. - Zal Simon dan tevrêe zijn? - O knaap, het is een gevaarlijk man, en geheel zeker ben ik niet bij hem. Véél zal ik het al noemen, zoo hij mij niet terstond weerlegt, en ik hoorde hem al eens vertellen van drie of vier regels van Homeros in den droom op een muur gezien. En toen ik zei: ‘Die kendet ge dan van vroeger’, gaf hij terug; ‘gij schijnt dat te weten; ik wist het niet en moest er een ander naar vragen.’ - ‘Maar anders waart ge niet alleen dichter, maar dichter zelfs met hetzelfde als Homeros.’ - En hij klopte mij lachend op den schouder en zei: ‘Pas maar op, dat ge mij niet boos maakt.’ - Ik ben zeer bang voor hem, Phanias, want als ik hem uw rol gebracht heb, wie weet of hij me niet vertellen komt, dat een schipbreuk hem op een ruw eiland wierp en hij met levensgevaar uw rol redde, terstond er ijverig in ging lezen om te leeren of hij wel waakte, waarlijk iets anders zag dan hij verwachtte, maar toch in eens zich weer in zijn bed vond, zich de oogen wrijvend. - Hier zag Phanias mij vragend aan; ik begreep dat niet en ging voort: - Hij is tot alles in staat, Phanias, en als ook de leesproef mij ontvalt, ben ik weer hulpeloos. Dit echter dank ik aan hem, dat ik tegenover Mykkos niet geheel zonder wapen stond. Maar met uw rol kan ik althans iets beproeven, Phanias; mag ik ze hebben? - De knaap lachte, al zeggend: - Gij spreekt zoo smeekend, Sokrates, welnu, neem ze, en te eer, wijl gij ze toch zelf niet lezen wilt, en Simon niet behoeft te weten van wien zij komt; neem ze en versla hem er mêe, zoo gij kunt. - Ik nam ze aan, doch zei: - Nu gij weer, Phanias, want eerst sprak Mykkos veel, en toen ik, en nu komt de beurt toch waarlijk wel aan u. Hebt ge waarlijk niets te zeggen? Maar het moet nuchter zijn! - | |
[pagina 462]
| |
Phanias zweeg even, en zei toen: - Is vragen óók zeggen, Sokrates? - Wat meent ge, vroeg ik verbaasd. - Deedt ge het met opzet, vroeg hij weer, of ging het zóó maar, doch toen ge van Simon verhaaldet, telkens en telkens kwam er, en nu op het eind wéér, dat hij zich in bed vond en de oogen wreef. Het leek mij of ge mijn aandacht daarheen drijven woudt, en zij ging er heen en ik moest wel iets denken, iets zeer nuchters en zelfs zeer kinderachtigs. - Wat dan, Phanias, zei ik, verberg het niet, want Mykkos is er niet om u te bespotten. - Ik dacht, Sokrates, als ik Simon ontmoette, ik zou hem vragen of hij niet altijd zijn droomen eindigt met een zich in bed zien en zijn waken er mee begint, al dan niet met geeuwen en wrijven er bij. - Ik wil voor hem antwoorden, Phanias, en ja zeggen. - Maar hoe dan met dien droom-in-droom, Sokrates? - Ook dáárin noemde hij een waken wat met een ontwaken scheen te beginnen, Phanias, en daarbij: laat hem weg, dien droom-in-droom, want ook aan Simon komt hij maar heel zelden, en houd u eerst aan wat gewoonlijk en vaak en haast altijd geschiedt; houd u daaraan, zoo ge met nuchterheid dáárover wat te zeggen hebt. - Als dat mag, dan zou ik zeggen: ‘Ziet ge niet, dat ge den bekenden weg vraagt, Simon? Ge wilt weten of ge waakt of droomt, maar waken is volgens u zelf niets anders dan leven na een ontwaken en vóór een inslapen; vraag u zelf dus enkel af, wat ge het laatst hebt beleefd, en was dat een ontwaken, welnu, dan waakt ge.’ Phanias sprak met wat schroom, en als een, die onder het spreken zelf zijn gedachte met moeite opbouwt; toch ging hij voort: - Is het niet waar, Sokrates, dat zóó dat van Mykkos en u ontgaan wordt en inderdaad twee dingen twee blijven en niet tot één vloeien? Want welke reden heb ik anders om ooit te zeggen dat ik sliep of droomde? Ik ga in den geest mijn daden na, hun rij terugloopend, en zie mij zelf telkens iets doen, zitten, praten, loopen, eten, - ik blijf nuchter, Sokrates - tot ik eindelijk kom op dat bijzondere, | |
[pagina 463]
| |
dat op een bed liggen en geeuwen en wrijven of beide, en daaraan vooraf ging òf alleen een slaperig zijn, òf eerst allerlei anders, dat weer door een slaperig-zijn werd ingeleid. Mij voldoet dit thans, Sokrates, doch of ook u, dat is iets anders, en Simon schijnt het, is een moeilijk man, en als hij kibbelen wil, weet ik niet of ik hem weerleggen kan. - O Phanias, zei ik, ge kent Simon niet, zoo ge hem voor een kibbelaar houdt. Veel minder is hij dat, dan de meeste anderen; ja, ik mag wel zeggen, hij is het in 't geheel niet. Eenvoudig en waarheidlievend is zijn zin, en als hij zegt liever niet meê te redeneeren, het is juist, wijl daarbij zooveel gekibbeld wordt, niet om een zaak dieper te doorvorschen, doch tot belemmering van het onderzoek. Kloek is zijn geest en scherp, doch braaf zijn gemoed en een beteren prater met u zult ge niet licht vinden. Vrees dus daarvoor niet, en zelfs geloof ik, dat hij niet moeilijk zal zijn, zoo hij iets vraagt, dat ook een braaf man vragen mag. - Wat dan? - Is het dan niet een eerlijke vraag, of ge met de woorden: ‘waken begint met òntwaken’, niet reeds stelt wat ge bewijzen wilt? Een kibbelaar zal dat zeker aanvoeren, en aan hem ware uw moeite allicht verloren, doch wat zoudt ge aan Simon antwoorden? - Is dat niet enkel een zaak van een woord, vroeg Phanias haperend. Ontwaken noemen wij nu eenmaal dat zich in bed zien en wrijven en méér nog, wat alles te zaam een feit is; juist wijl dat feit het waken begint, noemen wij het ontwaken, en door dat feit en dat feit alleen kan ook Simon zelf van waken en droomen spreken. En mag ik zelfs nog niet dìt denken, Sokrates? Niet enkel het zich in bed zien en het wrijven en geeuwen maken dat feit, doch wij voelen er iets bij, zoo goed als wij honig etend iets voelen, dat wij zoet, en azijn drinkend, iets dat wij zuur noemen, en dat gevoel herkennen wij als een teeken van het ontwaken. En dat herkennen is nu eenmaal noodig, ook bij úw proeven, want hoe wilt ge zeggen: honig is zoet, zoo ge nie meent den smaak van vroeger wederom te gevoelen, - wat toch herkennen is en anders niet. Misschien is dat gevoel van ontwaken zoo vast niet als ik thans meen, Sokrates, doch ge ziet, ik blijf bij uw bevel en ben zeer nuchter, | |
[pagina 464]
| |
maar ik houd u aan uw woord en laat den droom-in-droom ter zijde, want natuurlijk kan men ook in een droom zich zelf in bed zien, doch zoo ge mij dàt schenkt, heb ik geen bezwaar mijn meening bij Simon te zien, en wellicht helpt die nuchtere worp hem meer dan mijn rol. - Dat nuchter-zijn bekomt u nog zoo kwaad niet, Phanias, zei ik, want ge blijft er vroolijk bij, en ge spreekt van een worp, als waart ge een speler. Weet ge niet dat die weinig of niet speelden, vaak het beste gooien? En zoo is uw nuchtere worp een der eersten van u, en wellicht een zeer goede, dien ik zeker aan Simon brengen zal, al is het moeilijk om te weten, wat een ander denkt van wat wij verzinnen. Maar moet het alleen dàt zijn? - Wàt dan méér nog, zei Phanias, tenzij dat het waken, zooals het begon met een feit, ook eindigen moet met een ander, het gaan liggen en slaperig zich voelen? - Ook dat neem ik gaarne mêe, maar is dat alles nog niet steviger te maken? - Hoe meent ge? - Wel Phanias, ge spraakt nu zooveel, dat de beurt weer aan mij komt, en van u korte antwoorden genoeg zijn. En wat ik zeggen wil, maakt toch van uw vondst gebruik, van uw laatste, bedoel ik, want wat ge vroeger gaaft, dat lijkt mij meer op een hondsworp. Ge zeidet toch, dat droomen een leven is in denzelfden tijd, waarin wij volgens anderen, en later volgens ons zelven ook, niets deden en zagen. Dat zeidet ge toen, Phanias, maar die anderen, weten wij van hen terwijl wij slapen? - Natuurlijk niet. - Terwijl wij dus droomen, helpt het ons niet veel, of genen ons dat later al zeggen. - Dat is duidelijk. - En zoodra wij hen verstaan, slapen wij niet meer. Maar Simon wil juist weten, hoe als wij droomen, wij dat weten zullen, en hoe als wij waken. Ge begont dus uw nuchter zijn met den Hond, Phanias, maar uw tweede poging reikte wellicht al tot Aphrodite, en dien Aphrodite-worp breng ik zeker naar Simon, maar gaarne zou ik hem nog versterken. - Doch hoe dan? Met uw derde wereld? Want Mykkos rukte u er van los, vóór ge aan het eind waart. | |
[pagina 465]
| |
- Misschien, knaap, misschien. Want zij hielp mij al, die nieuwe wereld voor de proef met uw rol en misschien zal zij mij bij Simon nog méér baten door de overeenkomst tusschen haar en den droom, en daarmêe, wat ik wilde, uw Aphrodite nog versterken. - Maar hoe dan, en waarom is het noodig? - Maar ook wie een goudstuk keurt, Phanias, ziet niet enkel den beeldenaar aan, maar hij tikt en likt en ruikt en weegt, en wrijft het tegen den Lydischen steen naast zuiver goud, en zelfs als hij zeer ernstig is, brengt hij er vuur en allerlei toeslag bij te pas. - Dat is zoo. - En dat alles om een besluit uit één grond met andere gronden te sterken. Zullen we dat dan liefst ook nu niet doen? - Ge hebt gelijk, maar hoe? - Hoorde ik u niet lezen, Phanias, dat de gewoonten der natuur schots en scheef dooreen gaan? - Dat zei ik, en meent gij anders? - Dat schots-en-scheef gelijkt toch wel op gril. - Dat doet het. - Voor Mykkos daarentegen was gewoonte het wachtwoord van het Al. - En voor den droom juist de gril. - Maar mag Mykkos beweren, dat die gewoonten geheel vast zijn? - Neen, Sokrates, al wou hij nog zoo graag. - Er klinken dus twee woorden in de natuur: gewoonte en gril? - Wat wilt ge toch weten? - Welk van beiden luider klinkt, Phanias. - Wie zal dat zeggen! - Gij zelf misschien, en zooeven al stemdet ge toe, dat men een opvolging in de wereld der zinnen beter voorspellen kan dan een in de geesteswereld. En dat de hemel althans aan zich zelf gelijk gaat, zult ge wel toegeven, al hebben wij nog veel van dien gang te leeren en al zijn er staartsterren. Doch zelfs in de verduisteringen van zon en maan kon men al gewoonte vinden, en dat geeft veel hoop. - Inderdaad, en daarom juist zijn Mykkos en Meton zoo trotsch op Kosmos. | |
[pagina 466]
| |
- Doch de aarde, Phanias, wat dáár geschiedt, veroorloven Meton en Kroton ook om dàt tot Kosmos te brengen? - Van Meton weet ik niet genoeg, maar waarom zou Kroton niet willen? Vond Kroton niet juist gewoonten voor aardsche tonen, en zoo men die vluchtige klanken zelfs in banden kon slaan, wat mag men dan niet verwachten van het meer grove en slaafsche? - Doch er zijn er, knaap, die de sterren voor gansch andere wezens dan de aarde aanzien, en de aarde niet voor een ster. In de sterren nu, zeggen zij, heerscht gewoonte en noodlot zelfs, want uit goddelijk vuur bestaan zij, maar de aarde is van onwaardig hout, en gril en toeval is het, wat hier bestiert. Doch zoo wij aarde en hemel tot éénen Kosmos brengen, dan... - Wat dan? - Dan krijgt Mykkos gelijk, o Phanias. - Maar scheef toch loopen zij dooreen, Sokrates, die gewoonten der aardsche natuur, en toegevend dat zij er zijn, ontken ik nog het schotsche niet, en daarmee blijft de gril in leven. Wie durft iets over stormen voorspellen en aardschudding anders dan met kinderpraat? En is zelfs niet de beste geneesheer in het onzekere bij zijn zieken? Is dàt niet waar, en nog tienduizend dingen méér? - Dat alles is zoo, Phanias, en zelfs is er nog iets heel groots. - Ge meent? - Alle gewoonten kennen wij door nagaan van het verledene. - Zeer zeker. - En het verledene ervoeren wij. - Ja, òf zelf, òf door berichten. - En daarom mogen wij er zóó over spreken? - Dáárom. - Doch als wij het niet ervaren hadden, zouden wij de gewoonten niet kennen, noch ze mogen noemen. - Dat is zoo. - Maar de toekomst, o Phanias, hebben wij die ervaren? - Natuurlijk niet. - Met welk recht dan stellen wij dat een gewoonte van het verledene ook een gewoonte voor de toekomst zal zijn? - Maar anders konden wij ook den hemel niet meer vertrouwen, Sokrates. | |
[pagina 467]
| |
- Ziet ge wel, Phanias, dat ook gij niet vooral gril in de natuur verlangt, maar zelfs voor de toekomst, die wij niet ervaren noch kennen, gewoonte eischt, ook al zal dáár wel menig schots-en-scheef zich vertoonen? Met welk recht, Phanias? Ik weet het niet, al denk ik er jaren en jaren over, maar dit weet ik wel, - zoo ik iets weet -, ieder oogenblik eischen wij van de natuur gehoorzaamheid aan de gewoonten van voorheen en bijna altijd is zij gehoorzaam, of was zij het althans tot dusver, en wil zij het niet meer zijn, niet enkel schots-en-scheef zullen dan de gewoonten dooréén loopen, maar er zullen gansch geen gewoonten meer zijn, en zelfs eten noch drinken baat ons dan, en als wij toch blijven leven, geen Kosmos zullen wij meer aanschouwen, doch een baaierd met méér gril wellicht zelfs dan nu de droom en de derde wereld ons bieden. Tot dusver nu spaarde de toekomst de gewoonten van voorhéén en willen wij niet ophouden met praten en overleggen, wij moeten stellen, dat zij ook voortaan zoo doen zal, al weten wij niet waaròm, en al is het een wonder te noemen, telkens als zij weêr voor het verledene buigt. Is het niet zoo Phanias? - Ik hoorde u méér zoo, dunkt me, doch wat wilt ge nù? - Dank voor Mykkos vooreerst, om dat woord van Kosmos, want gevoelt ook gij het niet sterker, nu het naast dat andere èn van den droom èn van die derde wereld klinkt? - Maar wat raakt dat Simon, die niet aan redeneeren doet? - Ik zei u al, knaap, ge kent hem slecht, zoo ge hem een kibbelaar acht en voor redelijk praten doof. En als ik hem aankom met uw rol en uw ontwaken en nog eens met de gewoonten der natuur, zal hij allicht meenen, dat ik ditmaal iets beters dan vroeger bracht. Hij zal zich dan afvragen, wat hij het laatst deed: inslapen of ontwaken, en zoo hij zijn antwoord niet geheel vertrouwt, dan naar uw rol grijpen, of, als hij dat liever voor het laatste bewaart, om zich heen zien en de natuur bespieden om haar daden, of die nog geschieden naar de gewoonten hem bekend, en niet alleen de groote en schitterende gewoonten, die ook den dichter verrukken, maar zelfs de nederige en zéér | |
[pagina 468]
| |
nuchtere van loopen en eten; ja, zelfs het knijpen zal ik hem niet verbieden. - Nu neemt ge in eens het knijpen terug, Sokrates? - Dat doe ik. Want dwaas is zeker de meening, dat een gedroomd knijpen den droomer zal doen ontwaken, doch het wakende knijpen heeft niettemin ook een gewoonte: wie zich knijpt, voelt èn druk èn wat pijn, doch méér niet, - maar bij gedroomd knijpen zal de arm allicht afvallen of ontbranden of welken gril niet ondergaan. - Maar dan doet ge zelf, wat ge in Mykkos bespottet, en moet Simon ook de hand in water steken. - Dat moet hij ook, en zoo de hand alleen koud en nat wordt, alweer is dan een der gewoonten hervonden. Mykkos nu lachte ik enkel daarom uit, wijl hij mij met gedroomde proeven van droom tot waken wou brengen. - Maar kan men dan ook niet droomen van knijpen en van water met gewoon gedrag? - Men kan het, Phanias, doch hoe meer ge zulke proeven doet en hoe méér zij naar de gewoonten verloopen, hoe méér ge kans hebt in den Kosmos te leven, die de wereld der zinnen is en wel der wakende zinnen. En wat hebt gij er tegen, daar ik toch, mij op den aard van Kosmos beroepend, enkel uw vondst van zooeven versterk en ze wellicht voltooid kan achten, zoo Simon inziet, dat hij veel meer, dan men meestal denkt, na het ontwaken in gewoonten leeft. Want niet alleen de loop van zon en maan en sterren, doch ook het gedrag van steenen en water, en daarbij de planten en de dieren in hun daden en vermeerdering toonen gewoonte, en haast geen verrichting van ons zelve, hoe klein ook, of wij rekenen op een gewoonte der natuur en zij misleidt ons niet. Doch aller-en-allereerst: het blijvende der dingen, is dat al niet een gewoonte? - Wat meent ge? - Zien we niet deze zuilen nu als dezelfden en op dezelfde plaats als gisteren en tallooze andere dingen eveneens? - Dat is wel zoo, maar dan? - En de stad en de bergen en de zee, zijn die niet op weinig na telkens weer zóó, als wij ze vele malen zagen? - Ik erken het. | |
[pagina 469]
| |
- Is er dan niet een groote herhaling in het verschijnen der dingen, gelijk zij ons eenmaal verschenen, zoodat wij zeggen: zij blijven, gelijk zij zijn, en zelfs met zooveel vertrouwen, dat wij zelfs, wat zij anders worden, minder tellen, en ze toch dezelfde noemen? - Inderdaad. - Wat zich herhaalt, Phanias, geschiedt dat niet naar gewoonte? - Dat komt uit. - Is het dan niet de eerste en grootste gewoonte der natuur om in zeer veel hetzelfde te zijn, wat zij eenmaal was, en dat te blijven, en zou anders niet ons spreken van ‘dezelfde zuilen’ vervallen? En als ik nog iets van Herakleitos noemen mag, dat ‘de zon is iederen dag nieuw’, wil dat niet juist daarom iets nieuws leeren, wijl hetzelfde in de natuur zoo krachtig spreekt, en wij alleen door veel bezinning beseffen kunnen, hoe wij telkens een nieuwe schijf tot telkens dezelfde verklaren? - Als Herakleitos het zoo bedoeld heeft, Sokrates. - Wat nood, zoo wij het er in kunnen lezen? Want niet enkel de loop der zon heeft een gewoonte, doch de zon zelve in haar uiterlijk wordt steeds door ons dezelfde geacht om de herhaling in haar verschijnen; om de herhaling en dus om een groote gewoonte. - Ga voort. - Er is dus veel gewoonte in de natuur, niet enkel in den loop der dingen, doch ook in hun uiterlijk op ieder oogenblik; zonder dat laatste zou het eerste niet eenmaal te noemen zijn, en daarom juist spreken wij van het Zelfde en Blijvende, al moeten wij daarnaast ook aan loop en verandering denken. - Het zij zoo. - En in het gedrag der dingen, terwijl wij hen achten hetzelfde te blijven, - doen wij het terecht, en zijn er geleerde proeven noodig om in hun gedragingen gewoonte te vinden? - Meent ge, dat eten en drinken naar gewoonte werkt? - Ik bedoel, dat ge niet voor uw genoegen tegen die zuil aanloopen zult, noch tegen een kleinen steen of een muur of een mensch, want van die allen zult ge een schok krijgen, | |
[pagina 470]
| |
waarom ge dan ook als kind reeds leerdet uitwijken. En is het wel iets anders dan een gewoonte, dat zij u telkens weerstaan en uw eigen stoot met een tegenstoot begroeten? - Het is zoo, en ik zelf zei dáár ook dingen van die soort. - Ik hoorde er iets van, Phanias, en Simon zal er meer van vernemen, zoo hij wil weten of hij waakt. Maar het schots-en-scheef trof u méér dan de herhaling, docht me, en wel bracht u dat tot bescheidenheid, doch ook de bescheidenheid mag niet misleiden, en misleiden zoudt ge Simon, zoo ge hem meer op het schots-en-scheef dan op de gewoonte deedt letten. Want wat men opvoeden noemt, en de kinderen leeren om recht te loopen zonder vallen, en op zij te gaan en tallooze andere dingen méér, is dat niet alles een leering in gewoonten der natuur? - Als ge het zoo bezien wilt. - En een bescheiden man zal het zoo doen, Phanias, en niet enkel de sterren beschouwen, maar zelfs het eten reeds een voorname daad achten, waar hij zelfs in het loopen en ademhalen al gewoonten der natuur erkent. Zoodat Simon, als hij wil, niet tot hij slaperig wordt behoeft te wachten, maar zich herinnerend, dat hij ontwaakte en telkens en telkens de gewoonten der natuur ervoer - of anders met dat laatste alleen - al gissen mag: ‘ik waak’, en den droom-in-droom, laat hem dien als het deel der menschlijke zwakheid beschouwen, de goden dankend, zoo dat deel gering is, want ware het groot, waarlijk ik zou hem gansch niet weten te helpen, en hij zelf zou telkens verlegen zijn of hij moest uitwijken of niet, eten of niet, en als een onnoozele of een waanzinnige zou hij zich gedragen, zoo de droom-in-droom gewoonte bij hem werd. Laat ons dus meenen, dat Simon met de twee geschenken van u en het eene van Mykkos al veel geholpen is. - Die droom-in-droom blijft toch een lastig ding, Sokrates. - O beste Phanias, wij spreken van droom en waken, en verbeelden ons gaarne, dat wij op al wat wij zien zonder haperen een dier twee woorden kunnen plakken en dat moeten kunnen. Maar veeleer is het een gooien en trachten te raken, en op al wat wij beleven mikken wij met een dier woorden, - veelal juist, naar het schijnt, doch een mikken blijft het, en wij zouden geen mensch zijn, zoo het werpen | |
[pagina 471]
| |
wel niet eens mis was. Laat ons blij zijn, dat onze werpkunst in het grof het doel meestal treft, en mij dunkt, in onze drie geschenken hebben wij Simon wel getoond, met welk recht wij meenen nog zulke kwade werpers niet te zijn, en het nuchtere schip onzer redeneering, gehavend is het wellicht een weinig, maar ik durf het toch wel naar Simon zenden en hem uitnoodigen er óók een vaart in te doen. - Hier duwde ik mijn rug wat vaster tegen de zuil om uit te rusten, en, als ware ik in een betrouwbaar schip op een veilige zee, uitgestrekt als Odysseus na een roerige vaart, kalm voort te glijden naar een vreedzame haven. Doch, naar het schijnt, nu ik Phanias eenmaal tot nuchterheid had gebracht, was hij niet te houden, en gunde hij mij mijn rust niet, want het duurde niet lang of hij sprak: - Ik moest blij zijn, Sokrates, dat ge hoopt ook met iets van mij Simon te kunnen voldoen, maar ge spoordet mij aan nuchter te zijn en verhaaldet zelf hoe vaak hij u teleurstelde en ook nu, vrees ik, maakt hij al uw moeite met een enkel zéér nuchter woord licht vergeefsch, ook zoo hij den droom-in-droom niet meer aanvoert. Simon toch, zeidet ge, had hij vaak den droom-in-droom, hij zou in het waken zelf onnoozel of waanzinnig zijn, doch vergeet ge niet, dat men in den gewonen droom vaak onnoozel is of waanzinnig, zooals ge wilt, en rustig dat aanneemt? Want in den droom zult ge niet alleen tegen een muur aanloopen en er door heen gaan - wat niet dom is, als het lukt - maar den muur een wolk achten, en andere zotte dingen zeggen, en ge trekt u daar niets van aan. Ge zult een Aethiopiër uw vader noemen, en een slaaf uw zoon; ge zult tweemaal twee tot vijf verklaren en u niet verbazen zoo ge dan vijf noemt, doch zes opschrijft; ge zult een zang van Homeros willen opzeggen, en zonder dat het u of een ander bevreemdt, een rei van Sophokles doen klinken; ja zelfs, zoo ge u zelf tot een dier verklaart, wordt dat u door anderen en u zelf zoo maar gegund, en ge zult een pyramide op de Akropolis vinden en niet vragen hoe die er kwam; is dat niet zoo? - Waarlijk, zulke dingen ondervonden wij allen wel eens, Phanias, zei ik. - Het is dus niet enkel, dat de droom ons gansch | |
[pagina 472]
| |
andere dingen vaak toont dan het waken, en de natuur er menigmaal enkel gril, doch ook dat het denken over het aanschouwde gansch verward is, en wat men in het waken ziek of waanzinnig noemen zou. - Zeker, maar wat dan? - Ziet ge niet, dat Simon u daarmee weerleggen kan? Wat ge hem aandraagt, is enkel wat waard, zoo hij goed en gezond denkt, maar hoe, zoo niet enkel zijn geheugen zwak is - waarover hij al klaagt - maar ook zijn besluiten ziek zijn en zijn geest gansch niet te vertrouwen is? - Houdt ge hem dan voor waanzinnig? - Zoo min, Sokrates, als u of een ander; maar wat zoo hij klaagt: ‘Om van uw middelen heil te hebben, Sokrates, moet ik gezond van geest zijn; in den droom nu ben ik dat niet, en om op mijn oordeel te vertrouwen, moet ik dus al overtuigd zijn, dat ik waak, want neem ik dat niet aan, al uw hulp baat mij niets.’ Zeg ik het duidelijk, Sokrates? Ge wilt Simon bewijzen, dat hij waakt of hoe hij dat weten kan, maar om door uw bewijs overtuigd te zijn, moet hij reeds aannemen te waken, juist dus wat te bewijzen was. - Hij zou dus doen als een meetkunstenaar, die den rechten hoek in een driehoek moet bewijzen, en dan zoo maar stelt, dat die in een halven cirkel staat? - Zoo iets. ‘Als ik droom, Sokrates,’ zal hij zeggen, ‘baat uw hulp mij niets, maar hoe weet ik, dat ik waak vóór ik naar uw bewijzen grijp?’ Of ook dìt: Simon wil onderzoeken of hij droomt, maar àls hij droomt, heeft het onderzoek geen waarde door de zwakheid van zijn geest: zich zelf bewijzen, dat hij droomt, kan hij dus nooit, en evenmin geeft het hem iets om te onderzoeken of hij misschien waakt, wanneer hij dan droomt. Maar als hij waakt, zult ge zeggen, en hij onderzoekt dàn, dan is het bewijs gezond. Doch ik vraag weer: hoe kan hij op die gezondheid vertrouwen; hij mag dat immers alleen doen, zoo hij reeds overtuigd is te waken; overtuigd zijn nu mag hij alleen door gezond bewijs, doch dat bewijs moest dan al vóór het onderzoek geleverd zijn, terwijl het onderzoek zelf juist het leveren zou: het onderzoek leert dus niets, tenzij datgene wat er mee geleerd worden zou, reeds bewezen was. Ik zeg | |
[pagina 473]
| |
misschien meer dan eens hetzelfde, Sokrates, en vergeef me dat dan, doch ge hebt mij verteld, dat Simon niet gauw tevreê is, en ik vrees, hij zal u juist dàt voorhouden, wat ik nu zeg, en wat, naar mij voorkomt, door de nuchtere rede zelf gesteld wordt. - Hier was het Phanias' beurt om uit te blazen, en ik zag hem aan, verbaasd en verbijsterd zelfs, als was er voor mijn oogen een wonderkruid aan het oprijzen, zóó snel ontkiemden de zaden der nuchterheid door mij zelf gestrooid; ik was verbijsterd en zag mijn weg niet terstond, maar eindelijk zei ik toch: - Voorwaar, Phanias, uw ziel gelijkt de aarde in een Adonistuintje, waarin enkele woorden dadelijk en welig omhoog schoten, en ik schrik haast nu ik u van een Amphion in een Zethos en zelfs meer dan dat omgetooverd zie. Want daar straks dacht me het scheepje onzer redeneering nog wel veilig Simon te zullen bereiken, doch mocht het aan vóór- en achtersteven beide lek zijn, dan kan het ook in de vredigste haven nog zinken, en uw stoot is gevaarlijk, vooral wijl Simon er wellicht nog méér geven zal. Want ge maakt mij nu wel zeer bevreesd voor hem, doch misschien niet eenmaal genoeg, waar het mij voorkomt, dat hij tot dusver al héél bescheiden was door alleen van droom en waken een vraag te maken, terwijl hij er vele Lemnische zusters van tegen mij had kunnen aanvoeren. - Hoe zoo, vroeg Phanias. - Als er gansch geen droom was, Phanias, zou dan het denken altijd betrouwbaar zijn? - Zeg wat méér. - Erkennen wij niet koorts en zulke aandoeningen? - Wij doen het. - En wie koortsig is, Phanias, gebeurt het hem niet èn dat hij allerlei vreemds en grilligs ziet, èn dat hij zonderling oordeelt, zijn vader voor een broeder houdt, een slaaf voor zijn vader, en Sophokles zingt, meenend Homeros te zeggen? - Dat gebeurt. - En erkennen wij niet waanzin? En zeggen ook niet de waanzinnigen te zien wat niemand anders ziet, met gansch ander oordeel dan andere menschen en de rede geven? Sloeg Aias niet veel vee dood, meenend de Atreiden te | |
[pagina 474]
| |
treffen; en hoorden wij niet van Herakles, hoe hij een zaal van zijn paleis voor een stad aanzag, tegen niemand worstelde, en eindelijk zijn eigen zoons doodschoot, ze voor die van zijn vijand houdend? - Zoo is het. - En zoo tragisch behoeven wij niet eenmaal te zijn, Phanias, al kunnen wij ook nu een dichter inroepen. Want weet niet een ieder, dat de wijn de zinnen verwringt en den geest draait, zoodat wellicht daarom Euripides Pentheus, met den waanzin van Dionysos geslagen, juist dien der dronkenschap vertoonen doet en uitroepen: Voorwaar! 'k meen zonnen twee te zien daarginds omhoog En Thebai tweemaal - En misschien weet ge al uit eigen ervaring, dat een man na drinken van wijn niet vast in rekenen is. - Ik weet dat waarlijk al. - Maar wat ge nog niet uit eigen lijden kent, Phanias, dat is de zwakte des ouderdoms, die de zinnen verstompt, zoo al niet verwringt, en zeker bij menigeen den geest doet kwijnen niet enkel, doch hem ook verbuigt en knijpt, zoodat èn het geheugen èn het oordeel kort en krom zijn. - Ik hoorde er van. - Moet ik dan niet tegen Simon zeggen: ‘Ik hield u wel eens voor lastig, maar nu gevoel ik door Phanias, hoe mak ge nog waart; want ge kwaamt mij enkel met droom en waken aan, doch hieldt het gezond en koortsig thuis, zoowel als het helder van hoofd en waanzinnig, het nuchter en dronken, en het jong en oud. Waarlijk, hadt ge dien drom op mij afgestuurd, ik ware terstond gevlucht en nooit meer tot u gekeerd.’ - Ik begrijp u half, Sokrates, maar zeg nòg wat. - Als ik dan redeneer, zooals naar uw trant de rede dwingt, zou ik aldus kunnen spreken: ‘Ge weet niet of ge dronken zijt of niet, Phanias, want zoolang het u niet bewezen is, weet ge het niet, en hoe is het u te bewijzen? Want zoo ge dronken zijt, kunt ge het bewijs zeker niet aanvaarden, en zijt ge nuchter, alleen dan, zoo uw nuchterheid u reeds vóór het bewijs bewezen is. - Het schijnt zoo. | |
[pagina 475]
| |
- Ook weet ge nooit of ge waanzinnig zijt of niet, want zoolang het u niet bewezen is, moogt ge niet meenen het te weten; voor een waanzinnige nu heeft het bewijs geen zin, en voor den niet-waanzinnige alleen dan een, zoo uw bezonnenheid u reeds vóór het bewijs bewezen is. - Ge maakt mij haast ziek, Sokrates! - En hoe weet ge, dat ge het niet zijt, Phanias? Want zijt ge in koorts, het bewijs ervan is u niets waard; zoo niet, om dat bewezen te achten, moet ge reeds aannemen gezond te zijn vóór het bewijs daarvan u geleverd werd. Niet eenmaal ook, Phanias, weet ge of ge thans zestien jaar zijt dan wel tachtig, want zoo tachtig, ge kunt het bewijs niet erkennen, en wie u bewijst dat ge zestien zijt, ook zijn bewijs moet ge weigeren, want ge zoudt het bewezene vóór het bewijs reeds bewezen moeten stellen. Misschien zijt ge wel een koortsige en beschonkene, waanzinnige grijsaard, Phanias, die daarbij steeds hardop droomt, als hij spreekt, en dan allerlei uitslaat, waarmêe de rede niets te maken heeft, en nooit kan hij zich de redelijkheid van zijn oordeel of de juistheid van zijn waarneming bewijzen. En zijt ge zulk een man, hoe weet ge zelfs dat de rede met u is in die redeneering, welke ge mij van Simon wilt doen vreezen? En is zij niet met u, wat waarde dan heeft die redeneering zelve, en waarom zou ik dan dàt van Simon verwachten? Of deed ik u hem als een onredelijk mensch kennen? - Dat waarlijk niet, Sokrates, zei Phanias verontrust, want ge noemdet hem steeds een braaf en verstandig man, naar waarheid zoekend en afkeerig van getwist. En ik schrik er van nu ik zie, hoe mijn ééne bezwaar door u tot een zwerm wordt vermenigvuldigd, en vraag mij af of wij allen ooit één woord ook maar met eenige zekerheid kunnen uitspreken. - En toch, Phanias, werdt ge door de rede geleid. Of is het niet redelijk om de beschonkenen van de nuchteren, en de waanzinnigen van de bezonnenen te scheiden? - Zeer zeker, Sokrates, doch dat juist ontstelt me. Want ik zie hen beiden, en verklaar de eenen mèt, de anderen zonder rede, en toch, als ik dat stel en dan verder spreek, ontglipt mij het recht op de scheiding, en ik weet niet meer, wat te doen. - | |
[pagina 476]
| |
Toen ik nu Phanias zoo verslagen zag, werd ik zelf óók benauwd, en ik zei: - Waarlijk, Phanias, zoo Mykkos nog hier was, wat zou hij lachen en mij schimpen: ‘Ziet ge nu, Sokrates, hoe Phanias door u bedorven werd, en méér zelfs dan ge het zelve zijt? Want nu trachttet ge voor een enkele maal wèl te weten, doch uw genoot staat terstond klaar en bewijst u, dat ook dàt niet in u deugt.’ Zou Mykkos waarlijk gelijk hebben, zou er een roes van het nuchtere óók zijn, en al zulk praten onnut en verderflijk zelfs, waar het ons van schoon werk afhoudt en doet wanhopen ooit iets van waarde te vinden? Moet ik u niet liever aan Meton en hem laten? En zelfs, zoo het mij gelukte u te redden, moet ik dan niet Simon's scherts verdragen, geduldig aanhoorend dat ik op mijn wijze niet-weten en soms weten wil, doch anderen het niet gun dat op hùn wijze te doen? Zie wel, Phanias, wat ge verkiest, tot Mykkos en Meton gaan, of Simon's scherts. - O Sokrates, zei Phanias bedroefd, u verlaat ik zeker niet; zoodat, als ge mij maar een weinig redding geeft, ik verheugd zal zijn, als een die een ouderen broeder behouden mocht. - Welnu, Phanias, zei ik, laat ons dan nog eens moed vatten en een greep naar de redding doen. - Hier aarzelde ik wat. - Maar doe uw greep dan, Sokrates, drong Phanias. - Wees maar niet ongeduldig Phanias, zei ik, want zij zal u wellicht doen schrikken, mijn greep. - Doe ze maar! - Het komt mij voor, dat onze zwerm van vijanden ze nog niet allen bevat. - Nog niet allen! - Ge ontstelt al? Doch zie maar. Als ge aan het rekenen zijt geweest en naderhand uw werk naziet, gebeurt het dan wel niet, dat ge staan ziet: zeven en vijf maakt dertien? - Helaas gebeurt dat wel. - Toen ge dat schreeft, waart ge toen suf of helder? - Suf natuurlijk. - Ge erkent dus sufheid óók als ge noch beschonken, noch waanzinnig, noch koortsig, noch grijsaard, noch droomend zijt? | |
[pagina 477]
| |
- Ik moet wel. - En ook de beste man vergist zich wel eens? - Waarlijk. - Zich vergissen is suf zijn? - Dat is het. - Hoe zult ge nu ooit weten, Phanias, dat ge niet suf zijt? Want om dat aan u bewezen te achten, moet ge reeds stellen helder te zijn, juist dus wat te bewijzen was, en het bewezene neemt ge dus aan, vóór het u bewezen is. Die vijand ontbrak nog aan den zwerm. - Helaas! Zijn er nog méér? - Misschien wel, doch dien éénen greep ik, Phanias, omdat ik, hém afwerend, den ganschen drom wellicht terughouden kan. - Mocht het zoo zijn, maar hoe? - Wanneer ge dat ziet, dat zeven en vijf maakt dertien, laat ge het dan zoo, of verandert ge het dertien welgemoed in twaalf? - In twaalf natuurlijk. - Zegt ge daarop: ik was suf, toen ik dertien schreef, waarom zou ik nu óók niet suf zijn, of laat ge het twaalf staan? - Ik laat het staan. - Want ge zijt dan overtuigd van het twaalf en vertrouwt daarop, en mocht ge u toch vergist hebben, denkt ge, het zal later wel blijken. - Inderdaad, dat doe ik. - Ge stelt dus thans een besluit, het beste naar uw meenen van nù, aannemend, dat het met besluiten van later, èn door u zelf, èn door anderen, te keuren, en het beste blijk van deugd de overeenstemming van al die besluiten is. Zóó doet ge, en méér kunt ge niet doen. - Waarlijk, méér niet. - En kan Meton wel anders? Want ook hij is mensch, en dus wel eens suf, óók als hij rekent. - Het moet wel. - Toch hoort men hem door velen prijzen, en met uw wiskunst is zelfs Mykkos tevreê. Meton's uitkomsten en de uwe kunnen dus de keuring wel verdragen, en altijd suf schijnt ook gij niet te zijn. | |
[pagina 478]
| |
- Mocht het zoo wezen! - Hebt ge reden het te vreezen? - Het tegendeel bewijzen kan ik niet, Sokrates. - Kunt ge bewijzen, dat ge thans beschonken zijt, Phanias? - Ik hoop van niet, zei hij glimlachend, toch ben ik het misschien. - Hebt ge reden het te vermoeden? - Ook dat niet, maar ook als ik het was, zou ik het wellicht niet vermoeden. - Ziet ge twee zonnen of één? - Een. - En voelt ge u tot rekenen in staat of niet? - Tot rekenen. - Als ge opstaat, zult ge dan zwaaien en schreeuwen of rustig rechtuit loopen? - Rustig rechtuit. - Zeg ik u, dat ge beschonken zijt, en zeide Mykkos het straks? - Ik hoorde het niet. - Is u dan uw dronkenschap bewezen? - Waarlijk niet, maar ook het tegendeel niet, want ware ik dronken, ik zou dat alles niet naar behooren waardeeren. - Doch waarop is méér kans, want tusschen twee moet ge kiezen, daar uw dronkenschap zoomin bewezen is als uw nuchterheid. - Meer kans op het laatste, dunkt me. - En mij ook, en met een goede kans kunt ge al op een gunstig oordeel hopen, er bij berustend, dat de goden een mensch niets volkomen schenken, en zelfs niet het volkomen vertrouwen op een meening. En verder: vindt ge in u zelf een van die dingen, welke men aan een waanzinnige toeschrijft? - Zeker niet, Sokrates, maar doet een waanzinnige dat wèl? - Inderdaad, Phanias, naar men zegt, zijn vele waanzinnigen sterk in het wáár-maken van hun waan. Wie zich Perikles acht, zal u vertellen, niet enkel dat hij het is, maar ook, hoe zijn vijanden het wel weten, doch het niet erkennen en hoe hij niet aan de pest stierf, doch een ander, hem gelijkend, begraven werd, terwijl hij zelf genas, maar door de | |
[pagina 479]
| |
erfgenamen tot een bedrieger verklaard, het huis uit vluchtte en door allerlei toovermiddelen in leven en kracht bleef. Geen dichter maakte ooit een fabel zoo stout en zoo fijn van bouw tevens, als menig verdwaasde verzint, en waart gij zóó, ge zoudt u zelf Themistokles kunnen noemen en het toch verklaren, dat ge thans hier met den grijzenden Sokrates zit. Maar ge doet dat niet, en ge noemt u zelf Phanias, niet waar? - Dat doe ik! - Tijdgenoot en kameraad van Mykkos. - Ja. - En ge streedt niet bij Salamis, noch vluchttet ge tot den grooten koning, doch ge waart rustig bij uw ouders thuis en leerdet van uw opvoeder en nooit gingt ge Athene uit. - Dat alles stel ik. - En ik stel het ook. Doch waart ge Themistokles, ik zou zoo niet spreken, maar hetzij u kransen als den redder van Hellas, hetzij u schelden, dat gij vluchten moest. - Inderdaad. - Wat acht ge veiliger, u zelf Phanias te noemen of Themistokles? - Phanias, want daartoe heb ik meer reden. - Maar zooeven, meen ik te zien, woudt ge u zelf beschonken verklaren of waanzinnig, zonder door uw herinnering tot zoo iets genoopt te zijn. De zekerheid nu door u gezocht, kan ik u niet schenken, doch het veiligst is, dat ge uw besluiten maakt als waart ge gezond van geest, en dan, evenals Simon, geduld hebt tot verdere keuring uitspraak doet. - Maar om dat vonnis te erkennen, moet ik van geest gezond zijn, Sokrates. - Zeker, Phanias, en zijt ge waarlijk ziek, hetzij door wijn, of door koorts, of door waanzin of door vermoeidheid, die rechtbank zal u weinig baten. Maar wat voor een mensch ge ook zijt, iets anders dan een mensch zult ge nooit wezen, en méér dan een mensch kan, zult ge niet doen. Bedenk ook, niet een weinig, niet vrij sterk, doch zeer, zéér dronken en koortsig en suf moet ge u zelf achten, om aan te nemen, dàt ge zoo zijt zonder het te kunnen beslissen. Want wie maar een weinig of niet veel dronk, hij weet nog | |
[pagina 480]
| |
wel dàt hij dronk, en geweldig veel moet hij drinken vóór hij er niets meer van weet; velen zijn dus de kansen dat ge niet beschonken zijt als ge zegt: ik herinner mij niet dat ik dronk; velen ook dat ge niet suf zijt, als ge zegt: ik kan zuiver rekenen. - Is dat nu de redding, Sokrates? - Ik zie geen andere, Phanias, en acht deze voor een mensch niet te versmaden. Zoo ge geen redenen ontwaart u zelf voor ziek van denken te verklaren, wees dan niet bang, doch stel moedig: ‘ik ben gezond’, de keuring door de toekomst met hoop afwachtend. Zóó dan, dunkt me, komt het scheepje van ons gesprek toch in beteren staat de haven in, dan ge mij eerst deedt vreezen, al zijn boeg en achterstuk beide wel wat in gevaar. En zóó dan zal ik aan Simon niet met schaamte de gaven aanbieden, hem vragend ze met aandacht te keuren. En wie weet of Mykkos de uwen óók niet eens beschouwen wil, nu er een van hem mêe naar Simon gaat, of zal hij toch lachen en ze afwijzen, wijl hij ze niet noodig heeft en zeer goed weet, dat hij waakt, als hij dat verklaart? Zonder overmoed is hij zeker niet geheel, en wat u en mij kwelt, hij denkt, het gaat hem niet aan, en hij zal allicht vragen wat wij er mee wonnen, met ons gepraat, en wij kunnen dan alleen antwoorden, dat wij aangenaam hebben geredetwist, dáárin reeds een winst zien, en meenen met méér recht te vertrouwen, àls en voor zoover wij vertrouwen. En mocht Simon, onze middelen gebruikend en daarmee zeggend: ‘ik waak’, toch weder zich zelf ineens in bed vinden, wij kunnen enkel hopen op het zeldzame van dat avontuur, en hem blijven raden: verklaar u zelf gezond van geest en zinnen en besluiten, zoo ge geen redenen hebt het tegendeel te stellen, vertrouwend op de keuring door de toekomst. - Het was maar goed, dat wij zoover kwamen, want nu zagen wij ons weer gestoord. En door wien? Door Mykkos. Maar niet door den fikschen Mykkos van zooeven, die fier als een haan den nek hief en overluid kraaide, doch door een verlegen en behuilden jongen, schaamtevol en schichtig om zich heen ziend, en meer zich sleepend dan loopend. En hij schoof langs ons zonder naar ons te kijken, maar draaide de oogen over den grond om en voorbij ons heen, als | |
[pagina 481]
| |
zocht hij wat, maar òns vooral niet. Ik nam den passer op, die vlak bij mij lag, en zei: - Zoekt ge dit, Mykkos? En wil Meton het wel terug hebben, zoo ge het van mij krijgt? Of zal hij zeggen, dat een passer eens door Sokrates aangeraakt, nooit meer goed kan zijn? - Mykkos zei niets, maar hij strekte onzeker de hand uit en zag beschaamd op. Ik had meelij met hem, gissend dat Meton hem verboden had met mij te spreken, en zei: - Wij zijn uw vijanden niet, Mykkos, noch Phanias noch ik; wij hebben veel van uw leering behouden voor een goed vriend en ook voor ons zelven. Spreek maar niet, zoo ge niet moogt, maar neem den passer aan, die nog niet bedorven is, en onzen dank voor de gewoonten der natuur, die wij zeer eeren. Vrees dan ook niet, dat Phanias niet meer uw genoot wil zijn, want al kocht ik hem eerlijk van u los, mijn slaaf is hij niet; ik geef hem de vrijheid en den raad zelfs zooveel van Meton en van u over Kosmos te leeren als gij hem maar vertellen wilt, en het zal aan hem besteed zijn, want zéér nuchter kan hij wezen, dat verzeker ik u. Hier hebt ge den passer, Mykkos, en hier hebt ge Phanias; ik ben niet bang dat hij mij vermijden zal. - Mykkos nu zei nog altijd niets, maar hij nam den passer aan en sloop langzaam weg, zoodat ik nog tot Phanias sprak: - Hij vreest u, Phanias, als waart ge met de pest besmet, doch gij, wees niet bang voor hèm; ga hem achterna en mede tot Meton, en laat mij doen, wat nu mijn werk is. - Zoo sprak ik tot Phanias, Simon, en hij ging; ik nu kwam tot u, en bracht u onze geschenken en het gansche gesprek zelfs, en aan u thans dat alles naar úw zin te keuren.
Ch.M. van Deventer. |
|