De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
De leemen torens
| |
[pagina 417]
| |
wattige schaduwen op en zijn toren die in de hoogere druppellagen vervaagde scheen grooter dan op andere dagen. Daartegenover stond het Broodhuis met zijne lichte gewelven, fijne festoenen en die krioeling van koperen beeldjes, en het was gelijk een uit donker agaat gehouwen, zeer kostbare relikwiekast. Bombardon stond in 't portaal. Binnen de donkere gaping van de vestibule blonken de zilveren biezen van zijn uniform. Hij bracht zijn vette rechterhand aan de klep van zijne ordonnantiepet en zijn zorg om daarbij eene militaire nauwkeurigheid in acht te nemen was zoo koddig als 't wondere karmozijn dat op zijn bollen neus glom. Hij ging mij nu voor door de duistere gangen en leidde mij in een achterhuis dat langs drie groote vensters het zachte daglicht liet binnenkomen. Het was eene ruime kamer; keuken en eetzaal en zitplaats tevens. Een oud man, met een wild uitzicht, zat bij den kachel te zuigen aan eene doode pijp. Hij stond niet recht. Schrikkelijke glanzen flikkerden in zijne oogen, die hij op mij hield gericht. Ik kon niet weten of hij iets wilde vragen, maar het leek er naar. Misschien daagde hij mij eenvoudig uit, en daar had hij ook den schijn van. Het was een wonderlijk mensch. - ‘Dat is Bettel’, zei Bombardon, ‘de vader van mijne vrouw, Bettel Broederlam.’ Ik vernam nadien dat Bettel Broederlam het ambt van Museum-conservator bekleedde, hetgeen hij te danken had aan kleine, gekke politiekerige intrigen, want, schoon hij uit een oogpunt van mannelijke begaafdheden een pracht van een kerel was, op het gebied van archief, kunstgeschiedenis en folklore kon hij nagenoeg zooveel presteeren als een koeiwachter. Ik dacht eerst dat de kinderen die door de kamer roerden - er waren er vijf, zoo wat van alle grootte en alle kleur - het kroost uitmaakten van Bombardon, maar het waren zijne jongere schoonbroers en schoonzusters. Ik dacht ook dat het kleine, vlijtige vrouwtje, dat nu juist binnenkwam en dadelijk hare zorgen aan de bengels besteedde, de vrouw van Broederlam moest zijn. Ik vernam echter dat het eene verre nicht was, die hem sinds lange jaren met onbegrijpe- | |
[pagina 418]
| |
lijke toewijding in zijn drukke huishouden bijstond, en bovendien den vestiaire-dienst in het Museum waarnam. Ze heette Meleke Avezoete. De vrouw van Cyriel Biebuyck leerde ik pas later kennen, daar ze met een schuimenden bierpot verscheen en na een lachenden groet, een hoop glazen begon vol te schenken. Het was een vroolijk vrouwtje met een aangenaam voorkomen en bevend van gedienstigheid. We dronken en Nikolaas Reaal verscheen. De kinderen vielen hem al tegelijk op het lijf en waren van hem niet weg te jagen, eer het pakje met muntebollen, dat hij meebracht, geheel was uitgedeeld. De vonkelende oogen van Bettel Broederlam bleven, gelijk blauwe karbonkels, de kamer beheerschen. Toen ik, na een klein gesprek, met Reaal dees levendig gezelschap verliet, stond de conservator recht en, mij de hand drukkende, sprak hij met een stem gelijk een klok: - ‘Zoek niet met uwe gedachten naar het Goede, mijnheer, maar als uw voet tegen een gevallen wezen aanschopt, raap het op en doe naar uw vermogen.’ Ik kon op hetzelfde moment niet geheel begrijpen in welke mate ik een dergelijken raad van doen had; toch aanvaardde ik hem gewillig en volgde mijn vriend Nikolaas, die reeds de arduinen trap opstapte. - ‘Mijnheer Broederlam is in een somber humeur,’ zei ik en in mijn geest weet ik het aan de regenzware luchtgesteldheid. - ‘Hij is de wonderbaarste mensch, dien ik ooit zag’, antwoordde Reaal, ‘zijne vele avonturen hebben hem niet uitdrukkelijk gek gemaakt, maar zij hebben hem buiten de maatschappij gesmeten. Weet gij dat hij meer dan een vol dozijn kinderen heeft en geene vrouw?’ - ‘Zijne vrouw is gestorven?’ - ‘Hij heeft vele vrouwen gehad, en die hij op zijn soort levenspelgrimagie (want hij is een ongedurige zwerver) zoo links en rechts heeft aangeworven; zij verlieten hem alle, op ééne enkele na, die na een paar jaren stierf. Ik vertel u dit een anderen keer.’ Wij bereikten de eerste verdieping, die druk bezocht was. - ‘Hier’, zei Reaal, ‘heeft het Stedelijk bestuur zijne | |
[pagina 419]
| |
finantiebureelen ingericht en de gemeentelijke kas; het Museum is hooger.’ Wij stegen dus. Het werd heel stil en eenzaam. Uit de ogivale ramen, met mooie kleurruiten bezet, viel een zacht en rijkbont licht. Daar gaapte, in schuchtere klaarte, de groote museumzaal, geheel behangen met oude schilderijen en vlaggen van gilden. Glazen kasten, van diverse grootte en vorm, stonden in ongelijke rijen nevens een. We gingen kuierend erlangs. Reaal, die de zeer heterocliete verzameling tamelijk goed kende, lichtte de eene of andere merkwaardigheid met een korte opheldering toe. Wij bleven op die manier een tijdje toeven bij een bewonderenswaardige collectie Brusselsch porselein, bij oude muntstukken en zegels, bij de historische paradecostuums van Manneken-pis, bij een zeer mooi verguld tabernakel, bij oorspronkelijke perkamenten en meer zulke zeldzaamheden. Ik kreeg over het algemeen den indruk van eene nog al rommelige inrichting en ik bewonderde Reaal die zijn weg daarin gevonden had. Maar vooral trof mij de onzeggelijke verlatenheid van deze dingen. Ik werd er droef te moe. Drie kleine vertrekken, in schier volkomen duisternis gedompeld, paalden verder bij de groote zaal aan. Nadat mijne oogen hier een betrekkelijk onderscheidingsvermogen hadden verkregen, ontdekte ik er een belangrijk portret van Holbein en een eiken madonabeeld, sierlijk gepolychromeerd. Reaal wees mij ook de oude clavecimbel en wees mij hoe hij gewoon was er aan te zitten. Ik zette mij naast hem. Hij reikte zijne hand naar de deur, langs waar ik de venerabele overblijfsels van een houten preekstoel ontwaarde. - ‘Daar komen zij en praten’, sprak hij, ‘ik kan niet zeggen of wij vandaag kans hebben hen te zien. Een specialen dag hebben zij niet, maar het uur, dat zij kiezen, is ongeveer altijd hetzelfde. Hebt gij nog over het geval nagedacht?’ - ‘Ja’, antwoordde ik, ‘en het wil me toeschijnen dat mijne gissingen gegrond waren. Hebt gij Henriette ontmoet?’ - ‘Eergisteren. Zij had haar gewoon lijdelijk uitzicht. Ik heb me afgevraagd of Druce met zijn duel ook nog een ander doel beoogde, want dat kluchtig tweegevecht geeft | |
[pagina 420]
| |
hem nu de gelegenheid voorloopig relaties af te breken die hem blijkbaar zwaar begonnen te wegen. Hij bezoekt het huis van den notaris niet meer. Heeft hij dat niet gewenscht? Op het gelaat van Henriette heb ik het meenen te lezen.’ - ‘Maar dan zijn de rendez-vous bij den preekstoel ook geschorst?’ - ‘Ik denk het.’ Juist was hij van zin den clavecimbel te bespelen, die naar hij beweerde, nog goed klonk. Een lichte schuiving van voeten en het zijden geritsel van een kleed weerhielden hem. - ‘Beweeg u niet meer!’ fluisterde hij. Eene onmiddellijke aandoening bracht al mijne zenuwen in spanning. Te zelfder tijd kreeg ik een klaarderen kijk op de potsierlijke ongemanierdheid van mijn toestand. Ik schaamde mij en ik had waarlijk spijt dat ik was gekomen... Horace Druce verscheen. Het was inderdaad de heerlijke Druce, met zijn prachtig blond hoofd, zijn triomfelijke snor en zijn edelen glimlach. Hij droeg een bleek-grijzen vilten hoed en een iets donkerder overjasje. Hij kwam tot in de schaduw van den preekstoel en wendde zich om tot iemand, die voor ons nog niet zichtbaar was. - ‘J'adore’, zei hij gracelijk, ‘ces lieux mystérieux - on n'y rencontre jamais âme qui vive. Et ce qu'on y voit pourtant est souvent digne d'admiration. Regardez donc ces chasubles magnifiques!...’ Hij zelf keek er niet naar. Eene galante bezorgdheid nam hem geheel in beslag. Hij sprak: - ‘Savez-vous bien, ma chérie, que l'entourage de toutes ces splendeurs passées rehausse singulièrement votre beauté?’ Maar Henriette bleef nog steeds van hem verwijderd. Ze antwoordde niet. Druce stapte daarom zonder overgang af van een onderwerp, dat haar scheen koud te laten. - ‘Il est donc exact’, hernam hij ernstig, ‘que la situation dans laquelle vous laisse cet imbécile de Bontemps, est plus brillante que je me plaisais à l'espérer? Cela est heureux, en vérité, et je vous félicite. Il faudra à présent mettre en lieu sûr ces biens si habilement acquis, et je vous prie de compter sur moi. J'aime à croire en effet que vous me continuerez votre confiance...’ Eene zachte, luie, heerlijke stem antwoordde hem: | |
[pagina 421]
| |
- ‘Mais que puis-je sans vous? Vous ne le savez que trop bien.’ Hij reikte haar zijne open hand. Ze naderde. Het was Cora d'Issy, die thans in de opening van de deur verscheen, en een verschrikt gebaar, dat Reaal niet weerhouden kon, was oorzaak dat zijn elleboog op het klavier van de oude spinet terecht kwam. De snaren klonken dooreen op. - ‘Sapristi!’ zei Reaal. Hij was gelijk een dien de bliksem heeft getroffen. Ik zag met verbazing dat hij zonder verdere uitlegging onder den clavecimbel wilde kruipen. De stoel piepte dien hij verschoof. Hij stortte op zijne knieën en kromp ineen. Horace Druce en het meisje hadden saam hun gelaat naar ons gekeerd en blikten in de duisternis. Aan hunne oogen merkte ik goed dat ze ons niet ontwaarden. En dadelijk verwijderden zij zich... Het duurde lang eer ik er Nikolaas Reaal toe bewegen kon op te staan. Tevergeefs maande ik hem tot bedaren, en ik was eindelijk verplicht hem bij zijne armen te grijpen en met geweld op te sleuren van tusschen de pikkels en pedalen, waar hij lag. Hij zat op zijn stoel, in vertwijfeling. - ‘Zijn ze weg?’ hijgde hij. ‘Waar zijn ze?’ Ik begreep niets van den zonderlingen, waarlijk onrustwekkenden toestand waarin hij verkeerde. Ik meende alleen te begrijpen dat hij eene onmiddellijke zekerheid verlangde omtrent Druce's verwijdering, en ik gaf hem die met klem. - ‘Maar zij?... Maar zij?...’, jammerde hij. Hij stond recht, naderde op zijne teenen voorzichtig de deur, keek angstig over de groote zaal. Toen wenkte hij mij en fluisterde: - ‘Ze gaan de trap af.’ Hij vatte mijne hand en ik voelde hoe koud de zijne was geworden. - ‘Jongen, jongen’, zei hij wanhopig, ‘de duivel vervolgt me... ik ben betooverd. Weet ge dan niet wie die vrouw is?’ Ik wist het heel goed dat het Cora d'Issy was en wat kon het Reaal schelen? - ‘Het is mijne dochter!... Ik ben verloren als ze mij gezien heeft!’ | |
[pagina 422]
| |
Daarop liep hij, teenemaal buiten zichzelf, het museum rond, stiet tegen de glazen kasten, staarde sommige schilderijen aan alsof hij er het een of andere redmiddel van verwachtte, greep een ouden Oostenrijkschen shako vast zonder evenwel gevolg te geven aan zijn zinneloos voornemen om hem metterdaad op zijn hoofd te zetten, en stoof toen langs het uitgangsportaal de steenen trap af. Ik hoorde hem naar beneden stormen, kon hem niet inhalen en zag hem sindsdien niet meer terug... | |
Brussel, den 10 Juli 1917.Ik meld u, beste Karel, dat mijnheer Adriaan Cnudde en mejuffer Henriette de Pessemier sinds gisteren officieel zijn verloofd. Deze mondaine plechtigheid had onder een grooten en schitterenden toeloop van aanzienlijke burgerlui plaats, en aangekondigd werd dat het huwelijk over drie maanden zou worden voltrokken. Ik heb het feestmaal bijgewoond - maar eer ik u daarvan verhaal, moet ik van enkele merkwaardige gebeurtenissen gewagen, die de verloving zijn voorafgegaan. Ik doe het met leedwezen, haast met walg, want, schoon ik langs vele onverkwikkende ervaringen, tot de overtuiging ben gekomen dat de leelijkste daden onzer zwakke medemenschen toch nog zeer eerbiedwaardige levensdoeleinden betrachten, kan ik het soms niet helpen - en telkens tot mijn spijt - dat ik nog niet hondsch genoeg ben om alles met een kurieus en behagelijk oog te aanschouwen. Ik was, een paar weken geleden, met Horace Druce bij Bidoche. Zulk bezoek werd niet beraamd. Ik was naar de Club van de Gulden Vlieslaan gegaan waar ik, met den rechter Duplessis-Verneuil, elken Woensdag, pleeg een uurtje biljart te spelen. Horace zat met heeren van de koninklijke hippodroom aan de bridgetafel. Hij stond juist op als ik Duplessis-Verneuil verliet om heen te gaan. We ontmoetten elkander in de kleedkamer en we vertrokken samen. We spraken over onverschillige dingen. Ik was nog al zwijgend en teruggetrokken: ik had een brief in mijn hoofd voor u... - ‘Tu as une figure d'enterrement’, merkte Horace ein- | |
[pagina 423]
| |
delijk op, en met gulhartigen ijver beproefde hij mijn humeur te verbeteren. Terwijl hij zoo bezig was en mij met heel zijn overdadige levenslust overweldigde, kon ik alweer niet nalaten dien ongemeenen kerel te bewonderen. Er gaat van hem eene zachte kracht uit, die mij telkens - al is het thans ook stilaan met tegenzin - onder de bekoring brengt. Gij kent hem nu zooals ik hem heb leeren kennen. Wat heeft toch die man over zich, dat hem, trots alles, tot eene edele verschijning maakt? - ‘Wil ik u eens een aardig spektakel bezorgen?’ vroeg hij. Hij weet hoe nieuwsgierig ik ben, en mijne nieuwsgierigheid is inderdaad van het ergste soort: une curiosité de flaneur - en doelloos. - ‘Kom met me mee’, zei hij, ‘we zullen een razende kat loslaten, en ze dan probeeren te temmen.’ En hij bracht mij bij Bidoche. Bidoche is het bar-sieraad van Cnudde, die, sinds hij haar eene zoo voortreffelijke mascotte was, van haar niet los kan geraken. Zij woont in de buurt van de Noordstatie, waar, zooals gij weet, de menschen van haar slag bijeen nestelen. Het is de nachtjufferswijk. Druce schelde aan. Het huis somberde grijs op. De deur was vuil en kleurloos, de ramen behangen met vale gordijnen, de schelknop alleen blonk. Een klein dik wijf kwam opendoen. Haar bolle buikje spande in een grauw schort, hare borst hing kwabbelig onder de plooien van een onbescheiden roodgetafeld halsdoek, en haar hoofd, dat vaagbruin binnen rimpels en schaduwen opbultte, was met een hardgedraaid chignon bekroond. Zooals over de geheele huisgevel slechts de koperen knop van de bel glansde, was ook de verschijning van deze troebelkleurige vrouw alleen opgesmukt door de blikkering van twee enorme oorbellen. Ze groette ons met overdreven nederigheid. - ‘Monsieur le Comte’, zei ze, ‘peut être assuré que sa visite fera le bonheur de madame. Si Monsieur le Comte et Monsieur le Marquis veulent avoir la bonne obligeance de me suivre...’ - ‘Is mevrouw alleen op hare kamers?’ vroeg Druce. - ‘Elle est seule en effet. Monsieur le Duc a quitté Madame il y a une heure environ.’ | |
[pagina 424]
| |
Ik begon zoo halvelings te gissen dat die Monsieur le Duc geen ander dan Cnudde kon zijn. We gingen de trap op en Druce draaide, zonder aankloppen, de klink van eene mistige deur. We kwamen in een rood boudoir, nog al groot. De verven stonden hier, zou men gezegd hebben, in lichte laaie. De muren vlamden, de twee chineesche vuurschermen gloeiden, de fluweelen meubileering schreeuwde haar scharlaken hitte uit. Die in hevigen brand ontstoken omgeving stond op een oranje tapijt. Er walmde een sterke geur om van onbepaalbare toiletwateren. - ‘Bonjour, princesse!’ zei Druce om in den toon van het huis te blijven. Bidoche, die bij den haard zat, stond recht en lachte ons toe. Het docht me dat zij er minder vulgair uitzag dan op de avonden die ze in de bars ombracht. Het milieu werkte hier gunstig rond haar. Ze leek er bijna delicaat in. - ‘Ge zijt zoo heerlijk vandaag als eene mooie vrouw ooit kan zijn,’ hernam Druce en hij raakte hare vingeren even met de puntjes van zijn snor. - ‘Flatteur!’ meesmuilde Bidoche. Het docht me dat ze bloosde, maar ik zal het niet verzekeren. De roode glansen van het boudoir speelden in elk geval om haar ziekelijk en dik-aangeschminkt gezichtje. Men kon haar rilde lichaam raden, nu ze voorkwam, onder de lichte vouwen van haar rose peignoir. We gingen op lage poufs zitten en kregen dadelijk oorlof om te rooken. Bidoche stak zelf eene sigaret op. Horace Druce, die naast een klein tafeltje plaats had genomen, snuffelde onachtzaam in de vele dingetjes die daar stonden. Hij deed luchtig en ongegeneerd, gelijk hij overigens alles doet. Bidoche vroeg hoe ik het stelde en betreurde het dat ze mij zoo weinig zag. Ondertusschen had ze uit een glazen kastje een rinkelend likeurgerief genomen. Ze schonk whisky zonder water. Toen nam Horace Druce de houding aan van iemand die een geducht onderwerp wil behandelen. Hij kuchte, wierp zijn sigaret in den open muil van een porseleinen draakje, en wreef in zijne handen. - ‘Ma chère Bidoche,’ begon hij, ‘we zijn hier met ons beiden bij u gekomen om u tot een daad van vrouwelijke openhartigheid aan te zetten.’ | |
[pagina 425]
| |
- ‘Ik weet wat ge bedoelt,’ viel hem Bidoche in de rede. Ze had hare wenkbrauwen gefronst. - ‘Natuurlijk weet ge het,’ ging Druce voort en het was duidelijk dat hij vast besloten had door te spreken. ‘Wij komen uit naam van een vriend, die te zeer door uwe milde schoonheid is beïnvloed om nog maar een greintje zelfbeheersching en wilskracht te bezitten. Ha! lieve, ik benijd den sterveling dien gij met uwe gunsten overlaadt... maar ik beklaag hem tevens: uwe liefde is tyranniek.’ - ‘Mais non!’ onderbrak weer Bidoche, eenigzins superieur. ‘Adrien n'est pas plus crétin aujourd'hui qu'avant!’ Het verbaasde me te hooren dat ik met Druce als afgevaardigde van Adriaan Cnudde optrad. Maar het zou Cnudde evenzeer hebben verbaasd. De stap, dien Druce aanwendde, deed hij uit eigen beweging. - ‘Gij moet mij laten uitspreken, allerliefste; wij willen voorloopig niet weten in welke mate gij onzen vriend hebt beschadigd of bewaard. Wij wenschen alleen dat gij hem laat trouwen. Wat zegt gij?’ - ‘Ik heb, een uur geleden, aan Cnudde zelf het antwoord gegeven.’ - ‘Ach kom! Cnudde is immers niet aansprakelijk. Hij is op u verliefd. Met óns moet ge handelen en hij heeft zich dan maar te schikken volgens de bepalingen van het verdrag dat wij samen willen sluiten. Wij kregen in deze zaak absolute volmacht, moet ge weten... Dus hebt ge aan Cnudde een antwoord gegeven, dat ons was bestemd. Gij wilt natuurlijk van geen huwelijk weten.’ - ‘En effet. A aucun prix.’ - ‘Ik vrees, mijn zoete schaap, dat ge uwe belangen verkeerd inziet. Het huwelijk komt er in elk geval. Wat ge ook doet, Cnudde moet en zal trouwen. En door uw toedoen kan de plechtigheid zelfs geen dag worden uitgesteld, geen dag, geen uur, geen minuut. Al wat ge door een onredelijk optreden zult bereiken is de spijtige miskenning van uw eigen profijt. Laat ons praktisch zijn, ma chère enfant, en zeg mij: waarom houdt ge van Adriaan?’ - ‘Omdat.. Maar waarom moet gij het weten?’ - ‘Gij houdt van hem, omdat hij vrijgevig is, omdat hij u ook in uwe slechte humeuren best kan verdragen, omdat | |
[pagina 426]
| |
hij drinkt als gij dorst hebt en lacht als ge vroolijk zijt, omdat hij u zoo vrij laat als ge wenschen kunt - kortom: parce que c'est une bonne poire. Maar wie verbiedt u hem te bezwaren, ook na zijn huwelijk? Of denkt ge dat hij dan veranderen zal? Het meisje, dat hij als vrouw moet krijgen, werd hem al langen tijd toegezegd. Heeft hem dat belet de minnaar te worden van de mooiste môme, waarop Brussel roemen kan? En als hij nu met dat meisje trouwt, zal hij haar daarom gaan lief krijgen en vermindert dan tegelijk de schoonheid van de schranderste môme, die ooit met hare hielen de trottoirs der hoofdstad heeft geraakt?’ De môme schoot ineens uit, gelijk Druce mij trouwens voorspeld had. - ‘Maar sacrédié!’ riep ze, ‘voor wie neemt gij allen mij dan? Ah! oust! j'en ai assez, à la fin! Het mag wel eens bekend zijn dat menschen uit de hooge wereld zich aan meiden van mijn soort vergrepen en bedrogen hebben. Vandaag wilt gij mij met insinuaties en dreigementen van de wijs brengen. Gisteren kreeg ik bezoek van eene dame, die zich verwaardigde mij de vrijheid van Cnudde tegen een beetje goud op te koopen. Weet ge wat ge zijt, vous tous de la haute? Een hoop ploerten!’ Dat was wel wat kras gezeid, maar ik moet bekennen dat zij het meende. Ze keek Horace Druce aan met oogen vol gramschap en haat. Druce scheen door iets uit zijn lood te zijn geslagen. Dat pikeerde mij. - ‘Die dame heeft u misschien niet genoeg kunnen aanbieden!’ sprak ik stout, ‘overigens, welke opdracht had zij?’ - ‘Die dame’, beet me Bidoche toe en zij voldeed daardoor aan mijne verwachting, ‘die dame was mevrouw de Pessemier zelve, en wat ze mij aangeboden heeft kan u niks schelen. Ik heb geweigerd en dat is mijne zaak.’ Ik blikte naar Druce, die blijkbaar niet op de hoogte was van wat mevrouw de Pessemier had beproefd. Hij was geprikkeld en opgewonden. Wellicht ook vreesde hij dat Bidoche meer mocht openbaren dan wenschelijk was dat ik hoorde. Hij stond recht en over zijn aangezicht, dat hard en ernstig was geworden, kwam de uitdrukking van eene stalen vastberadenheid. Hij zag er alzoo zeer ontzaglijk uit en ik merkte dat Bidoche bang voor hem werd. | |
[pagina 427]
| |
- ‘Ma pauvre amie’, sprak hij bedaard, ‘gij hebt teenemaal verkeerd gehandeld. Ik ben thans verplicht uwe aandacht te vestigen op een feit, waaraan ik, ook persoonlijk, het grootste belang hecht: het is namelijk, in den absoluutsten zin van het woord, noodzakelijk dat Cnudde's verloofde niet wordt bekend gemaakt met uwe verhouding tot Adriaan. Ik herhaal dat het noodzakelijk is. Ik herhaal dat ik zelf, buiten Cnudde om, er op gesteld ben. Gij moogt, van uit de verste verte, niets doen, hoegenaamd niets, dat dees huwelijk ook maar het minst, het allerminst kan storen. Het is niet mogelijk dat ge mij niet goed begrijpt. Ik kan u niet zeggen hoe spijtig het voor iedereen, en in de eerste plaats voor u, zou wezen, als ge mij waarlijk niet goed verstondt.’ Hij naderde haar en ze liet willoos hare hand nemen. Weer raakte hij ze even met zijne lippen aan, en toen hij recht stond had zijn gelaat al de vroegere gestrengheid verloren. Hij glimlachte gracelijk en scheen zoo juist te hebben vergeten waarover het gesprek geloopen had. Hij vroeg monkelend: - ‘Et quand, princesse, aurons nous le plaisir de vous voir à l'Hippodrome? Votre présence ne pourra manquer d'y relever le prestige des reines du turf...’ Bidoche beet op hare lippen, en sprak niet. Het docht mij dat ze te wege was in tranen los te barsten. Maar we lieten haar den tijd niet het in onze tegenwoordigheid te doen. We groetten en vertrokken. Het dikke wijfje sloot de straatdeur op onze hielen en Horace, die geheel zijne kalmte had teruggevonden, zei met een cynischen kuch: - ‘Enfin! die zaak is op die manier toch in orde gekomen, en we hebben aan Cnudde een dienst bewezen, dien hij met champagne zal moeten betalen... Maar ik werd, geloof ik, op een gegeven moment wezenlijk driftig. Ik kon ook niet, zonder eenigen toorn, de moeder van Henriette in deze onsmakelijke zaak zien wikkelen. Wat Bidoche van mevrouw de Pessemier verteld heeft is natuurlijk een lasterlijk verzinsel...’ Ik zag evenwel aan Druce's bezorgdheid - hoe luchtig zij zich ook voordeed - dat het geen verzinsel was. Een paar dagen nadien kreeg ik bezoek van Adriaan Cnudde. Hij was statig uitgedoscht, fijn geschoeid, hoog gedast en stralend van beleefdheid. Het was na de koffie | |
[pagina 428]
| |
en ik ontving hem in de verandah, waar ik met Sonia zat. Er kwam geen eind aan de buigingen en salutatiën. Toch slaagde ik er, na herhaalde pogingen, in dezen plechtigen Adriaan te doen neerzitten. Zijn hooge hoed blonk met acht rechte stralen op zijnen schoot. - ‘Ik zal maar met de deur in het huis vallen’, begon hij, ‘laat ik u dan bekend maken met mijne verloving, die aanstaanden Maandag bij mijn toekomenden schoonpapa wordt gevierd. Ik hoop dat juffrouw Sonia mij de eer niet zal weigeren aanwezig te zijn op het feestje, dat een geluk bezegelt, waarnaar ik reeds zoo langen tijd heb getracht. Ik reken zeer op Herman om haar daartoe te bewegen.’ Dan volgde een vloed van gelukwenschen. Sonia was wel zinnens het bezwaar, dat bij haar de tastbare nadering van eene afschuwelijke ziekte opleverde, over den kop van Cnudde te gooien, als een emmer koud water. Ze kon echter dien natuurlijken lust bedwingen en verdroeg, zonder teekenen van pathologischen aard, de geestdrift van onzen gelukkigen vriend. We beloofden derhalve dat wij het verlovingsfeest zouden bijwonen. Sonia moest dan weten hoe de notaris vaarde, en hoe mevrouw de Pessemier gesteld was en hoe Henriette zich voelde bij eene gelegenheid, die voor een jong meisje zoo vele en nieuwe aandoeningen meebrengt. Cnudde, die onder zijn jeugdige mannelijkheid den aard van een praatziek koffiewijf verbergt, trad in bijzonderheden, die Sonia's belangstelling vermochten te wekken. Maar ook aan dees gekakel kwam een einde en de triomfelijke verloofde, die zich in het gesprek tot een roodgloeiende temperatuur had opgehitst, stond recht om afscheid te nemen. Toen merkte ik dat hij al knipoogend teeken deed dat ik hem zou volgen. Ik kleedde mij dus aan en verliet het huis met hem. - ‘Ik moet u’, sprak hij op straat, ‘ik moet u hartelijk bedanken voor uwe bemoeiingen bij Bidoche. Zij heeft mij verteld hoe gij met Druce bij haar aangedrongen hebt opdat zij zich zou koes houden. Ik weet dat gij het meer voor Henriette hebt gedaan dan voor mij; maar mijne dankbaarheid is er des te grooter om. Ik was gekomen om het u te zeggen.’ - ‘Vertel eens Adriaan,’ zei ik afwijkend, ‘hoe komt | |
[pagina 429]
| |
gij zoo ineens aan die verlooving? Waar hebt gij den moed gehaald om onverwachts den notaris aan te spreken?’ Hij keek verlegen, met natte oogen. Hij antwoordde, naïef: - ‘Maar ik heb hem niet aangesproken! Mevrouw de Pessemier is zoo goed geweest alles buiten mij om te regelen, en ik hoop dat zij 't in 't vervolg nog doen wil.’ Ik hoorde nu toe Henriette's moeder op een morgen Adriaan in haar kabinet had geroepen, hoe ze hem zijn ongebonden leven verweet en hoe ze hem op slot van rekening - haast bij wijze van een straf - het huwelijk had opgedrongen. Ik vernam insgelijks hoe Henriette met gedweeheid de verbintenis had aanvaard. - ‘En Bidoche?’ vroeg ik nog. - ‘Ik heb haar dezen morgen tienduizend franks gebracht.’ - ‘Zooveel geld!..’ - ‘Mijn schoonmama wou absoluut. Zij heeft me 't geld gegeven en uitdrukkelijk gewenscht dat ik 't aan Bidoche bracht. Bidoche heeft geweend. Ze had, zei ze, u en Druce reeds beloofd dat ze geen voet zou verzetten. Ze wist wel dat ik niet eeuwig bij haar kon blijven, dat ik toch eens zou trouwen, en dat, overigens, mijn huwelijk niet dadelijk eene rupture moest nasleepen...’ - ‘Natuurlijk!’ - ‘Toen heb ik de bankbriefjes op tafel gelegd. Maar ze heeft ze in groote gramschap op den grond gesmeten, na ze te hebben verfrommeld. Ze is me in de armen gevallen... ik kan dat niet zoo alles herhalen, ze was eigenlijk wanhopig en ik had veel last met haar. Als ze eindelijk bedaarde, ging ik de bankbriefjes oprapen. Ze beweerde dat ze mij dat geld zou teruggeven, den dag waarop ik haar definitief verlaten zou - en ondertusschen deed ze mij zweren dat ik er niet aan dacht dat die dag ooit mocht komen.’ - ‘Kortom, die doorn is beslist uit uw oog. Ik verheug mij met u, Adriaan.’ Hij was inderdaad zeer vroolijk en stapte zwierig aan mijne zij. Hij had zelfs lust in een teug Rijnschen wijn om zijne uitstekende stemming gaande te houden, en hij stelde mij voor om hem in de stube van de Brouckère-plaats te vergezellen. Wij namen den kortsten weg, dus over de Kathelijne-wijk. | |
[pagina 430]
| |
In een kleine, heel stille straat, die we door moesten, stond, voor een huis met effen gevel, een huurrijtuig. Juist vertrok het huurrijtuig als we voorbijgingen. Ik weet niet hoe het kwam dat ik keek wie erin zat, en ik ontstelde waarlijk, Karel, toen ik Druce en mevrouw de Pessemier herkende. Ze zagen mij niet. Adriaan zag ook hen niet. De koetsier deed zijn paardje loopen... - ‘Ik denk sinds een paar dagen, Herman,’ sprak Cnudde, ‘aan iets heel bijzonders, waar ik nooit in mijn leven van gedroomd heb... ik zie mezelf meester zijn van een stil huisgezin, van een werkzaam notariskantoor, van een voornaam huis met ruimen bloementuin, van een gulle tafel, waar ruchtige, blijde kinderen aanzitten...’ Hij was plots aangedaan en tranen stonden in zijne oogen. - ‘Het is gek!’ zuchtte hij glimlachend en hij wendde zich zijwaarts, de arme jongen, om mij een van zijn zeldzaamste en zuiverste levensmomenten te verbergen. - ‘Waarom zou dat gek zijn?’ vroeg ik hartelijk, ‘waarom zoudt gij niet trachten dien braven droom te verwezenlijken?’ Onderwijl was ik het huis met effenen gevel genaderd. De deur was donker en naamloos, de vensters dicht en bescheiden; maar onder den schelknop had men een klein visitekaartje gespijkerd. Ik las er: Madame Hortense, conseils, soins, discrétion. Mijn hart bracht een medelijdend saluut aan Henriette, en dan ging ik, zoo goed en zoo slecht als wie ook, zoo liefderijk en zoo hardvochtig als de eerste de beste van onder de menschen, een gulden flesch Rudesheimer ontstoppen ter eere van haar verloofde Adriaan...
...... Het feestmaal was schitterend. Al wie men maar eenigszins bij zulke gelegenheden zou wenschen te zien was er aanwezig. Ik heb daar den rechter Duplessis-Verneuil ontmoet en zijn neef Constant Hoeck, den questor Domien de Pessemier, den procureur Van Tassel en den raadsheer bij het beroepshof Prince, den heer Mornar en zijne heerlijke vrouw, mijnheer en madame Bottut, van het Brusselsch schepencollegie, den voorzitter der Koophandelskamer Dedoncker, notaris Pijcke, notaris Delrivière, notaris Matton... L'Eventail heeft ze allen genoemd. Renier was er natuurlijk | |
[pagina 431]
| |
niet (schoon hij, naar ik vernam, aan de beterhand is) maar doctor Damloup kwam met Simone. Zooals bij dergelijke bijeenkomsten meer gebeurt, waren sommige ontmoetingen nog al pijnlijk. Ik heb bijvoorbeeld gemerkt dat Paul, in 't bijzijn van zijn vader en vooral van juffrouw Renier, veel geleden heeft. Hij heeft zich echter over het algemeen prachtig beheerscht, bijna zoo goed als Simone, die zich vooral met mij en Constant heeft opgehouden en heel den avond zoo opgeruimd was, als men van een moedig meisje, wier vader ziek ligt en totaal geruïneerd, kan verwachten. Opgemerkt werd de afwezigheid van Arthur de Pessemier en Horace Druce. Iedereen kon haar door wat men van het berucht tweegevecht gehoord had, uitleggen, en dat was niet het geval met Nikolaas Reaal, die zich onthouden had zonder verder een teeken van leven te geven. Iemand beweerde dat men hem in Brugge had ontmoet. De questor Domien verklaarde statig dat de kerkfabriek van den Grooten Zavel, waar Reaal de orgels bespeelde, verplicht was geweest haren organist van zijn ambt te ontslaan. Zij had het met leedwezen gedaan, voegde hij er plechtig aan toe. - ‘Maar kan men hem met de politie niet laten opzoeken?’ vroeg de procureur Van Tassel. - ‘Ja,’ meende Dedoncker, ‘en God weet wat de kerel uitgezet heeft!’ Zijne overtuiging was blijkbaar dat Reaal op zijn minst een paar gouden kandelaars uit de kerk had meegenomen en misschien wel 't geld van al de offerblokken der stad. Van een aanslag op iemands leven wilde hij hem evenwel niet betichten. - ‘Is hij Bontemps niet gaan vervoegen?’ opperde notaris Delrivière leuk. Men lachte. Maar de procureur Van Tassel, die gaarne buiten de biecht spreekt en dit dan telkens met eene onverdraaglijke zelfvoldoening doet, wist te melden, dat de bankroetier niet lang meer op de vlucht zou blijven. Het gerecht was op een goed spoor. Gij weet door de dagbladen van dezen morgen, Karel, dat Bontemps inderdaad gisteren laat in den avond te Charleroi aangehouden werd. Henriette zat naast Adriaan. Adriaan was hoog van kleur, Henriette bleek en uitgeput. Mevrouw de Pessemier was | |
[pagina 432]
| |
vol zorgen en omdeed hare dochter met aanstellerige teederheid. De notaris zat stijf en onbenullig in zijn correct habijt. Hij kleurde rozig. Zijne bakkebaarden flodderden wattig om zijn lang aangezicht. Het was mijnheer Domien de Pessemier, die den feestdronk inzette. Zijn toast klonk als een lijkrede en ik heb me heel den tijd afgevraagd welken toon deze allerplechtigste Kamerquestor mag aanslaan, wanneer hij feitelijk eene lijkrede uitspreken moet. Hij oreerde met protocolaire langdradigheid en putte daarbij, langs alle mogelijke gemeenplaatsten, zijn onderwerp zoodanig uit, dat het, voor hij eindigde, pierdood over de tafel lag. Toen klonken de bekers. Stoetsgewijs ging iedereen bij Henriette en Adriaan en de gelukkige ouders aantikken. Het was het eenig aandoenlijk oogenblik van den avond. Het meisje scheen bevangen en hare lippen trilden. Hare bleeke oogen keek de wanhoop uit als een angstig spook. Maar wie kon haar troosten? Ik niet, die toch de diepte kende van hare smart... Bij het dessert deelde mevrouw de Pessemier mede, dat zij overmorgen met hare dochter voor enkele weken naar het Zuiden wilde reizen. Ik zag aan het gelaat van Cnudde dat hij zulks niet vroeger vernam dan wij. - ‘Het is spijtig dat Adriaan ons niet vergezellen kan,’ vervolgde deze teedere moeder, ‘hij is op het kantoor zoo onontbeerlijk. Langs een anderen kant mogen wij de reis niet uitstellen, want zij werd ons uitdrukkelijk door den dokter opgelegd. Ik hoop dat, wanneer we terugkeeren, Henriette geheel van hare maagkwalen zal verlost zijn. N'est-ce pas, ma chère enfant!’ Ze kustte haar kind, dat hevig geschokt leek en nu niet langer haar tranen kon weerhouden. - ‘Pauvre ange’, suste mevrouw de Pessemier, ‘la voilà toute anéantie de bonheur!’ Adriaan geloofde wat ze zei en meende te moeten fier zijn over den aard der gevoelens, welke hij naar zijne eigen overtuiging in de ziel van zijne verloofde had gewekt. Maar hij kon niet denken aan Madame Hortense, zooals ik wel deed... Ik vertrok te middernacht. Sonia was onderwege zeer verdragelijk en liet in het geheel niet merken dat ze, na | |
[pagina 433]
| |
zoo'n avond, misschien met een darmontsteking was bedreigd. Ze sprak in liefderijke woorden over Henriette, prees hare ingetogen blijdschap en voorspelde haar veel geluk in de toekomst. Dit thema wist ze, op honderd verschillende manieren en tot we ons huis bereikten, te behandelen. Eer ze mij goedennacht toewenschte en terwijl ze nog mijne hand vasthield, vroeg ze: - ‘Wel Herman, heeft dan geen van ons beiden nog aan trouwen gedacht?’ Ik schudde mijn hoofd. Na al wat ik wist en gehoord had, was het mij een zeer droeve vraag. - ‘Neen, beste zuster’, zei ik, ‘ik hoop dat ik er nooit aan mag denken.’ - ‘Adieu!’ En ze lachte. Herman.Ga naar voetnoot1) |
|