De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Wil en drift.I.Wie zich door het misbruik van het woord materialisme niet van de wijs laat brengen, weet dat voor het psychisch leven hersenen en overig zenuwstelsel onmisbaar zijn. De bestudeering hunner ontwikkeling en werking opent een weg naar allerlei psychologische vraagstukken. Onder deze is het probleem van den wil een der gewichtigste. Wanneer men het van den biologischen kant aanvat, dan laat men het ‘centrale’ wilsproces voorloopig rusten en beperkt zich tot die objectief-waarneembare verschijnselen of toestanden, die elke wilsuiting vergezellen. Men onderzoekt den bouw van het individu, dat wil en daarnaast de wilsverrichting zelve, om ook daaruit iets te ervaren omtrent den toestel, die deze beheerscht. De laatste, fysiologische methode is even noodzakelijk als de eerstgenoemde, ontleedkundige. Een handeling is een wilsuiting. In haar eenvoudigsten vorm kan men haar dat niet aanzien: zij onderscheidt zich dan voor den toeschouwer niet van een beweging in engeren zin. Voor den uitvoerder wel, omdat ze gericht is op een bepaald en bewust doel: de plotselinge strekking van een onderbeen kan evengoed een schop (bewuste handeling) beduiden, als het reflektorisch gevolg van het bekloppen van een kniepees (beweging). Toch is de werking van het centrale zenuwstelsel in het eerste geval veel uitgebreider en samengestelder. Het menschelijk zenuwstelsel is zoo gecompliceerd, dat het ondoelmatig zou zijn in de eerste plaats dáár de kenteekenen te zoeken, die bewegingen van hooger en lager orde onderscheiden. Men doet goed, uit te | |
[pagina 341]
| |
gaan van lagere organismen met veel eenvoudiger bouw. Het hier gewonnen inzicht helpt dan de verschillende vragen, ook betreffende den mensch, zóó te stellen, dat er misschien een algemeen antwoord op gegeven kan worden. | |
II.Velen houdt de vraag bezig waar eigenlijk het bewuste leven begint. Zooals dikwijls het geval is, wanneer men vragen wil oplossen, waarop in beginsel onmogelijk een volstrekt antwoord te geven is, laat men de grens der mogelijkheden steeds lager dalen, en men schrijft tenslotte aan de levende stof zelve - het protoplasma - een soort oerbewustzijn toe; zóó aan een amoebe, een bacil en andere ééncellige organismen. Het is duidelijk, hoe men daartoe komt. Van niemands bewustzijn weet men iets onmiddellijks dan van zijn eigen; men onderstelt het op zeer plausible gronden bij zijn medemensch. Deze gronden worden bij dieren, naarmate deze lager georganiseerd zijn, steeds minder plausible, maar er blijft altijd wat van over tot bij de allerlaagste, ééncellige zelfs. Wat men daar nog ziet, is namelijk de doelmatigheid der bewegingsverschijnselen, de adaptatie aan de buitenwereld. En wat ligt meer voor de hand, dan voor het totstandkomen van als doelmatig erkende reacties de aanwezigheid van een bewustzijn voorwaarde te achten? Toch is zulk een gevolgtrekking op dien grond stellig voorbarig. Uit het leven van hoogere dieren, ook uit dat van den mensch, zijn ons talrijke voorbeelden bekend, dat zelfs vrij samengestelde bewegingsuitingen geschieden, die met volkomen doelmatigheid reageeren op uitwendige prikkels, zonder dat er sprake is van een bewustzijn daarvan. Waar door uit- of inwendig letsel een breuk is ontstaan in het centrale zenuwstelsel (bij voorbeeld boven in het ruggemerg) kan men in het van de hersenen afgescheiden deel van het lichaam dergelijke verschijnselen waarnemen. Zoolang men aan het woord bewustzijn de beteekenis blijft toekennen die het heeft, en tot onbewuste bewustheden niet zijn toevlucht neemt, valt er aan de opvatting van zulke feiten wel niet te tornen. Voor velen is het echter met den wil anders gelegen, en dezen zien er | |
[pagina 342]
| |
dan ook geen bezwaar in, het bestaan van een onbewusten wil aan te nemen, die zich in levensverschijnselen als de bovenaangehaalde openbaart. Het spreekt van zelf, dat men zich met zulke beschouwingen, die aan alle levende stof een sprankje van den ‘oerwil’ toeschrijven, op het gebied der metafysica begeeft, evenals die natuuronderzoekers doen, die van een ‘ruggemergziel’ spreken. Maar de biologie heeft ook haar hypothesen noodig, en zij zou als grondslag der doelmatige reactie in alle protoplasma een eigenschap kunnen postuleeren, die men wil noemt. Dan draait de geheele zaak om een woordenspel, dat weinig rekening houdt men de beteekenis, die het woord wil nu eenmaal heeft. Eerst bij een zekere samengesteldheid van leven is het totstandkomen van doelmatige bewegingsverschijnselen bij de dieren gebonden aan een zenuwstelsel. Uit het protoplasma hebben zich allerlei orgaansystemen gedifferentieerd en daaronder is een der gewichtigste het zenuwstelsel, dat, naar het woord van Sherrington, alle verrichtingen van het organisme coördineerend en integreerend bijeenhoudt. Deze functie vervult het door zijn vermogen om prikkels op te nemen, te verwerken en weer uit te zenden. Het opnemen en uitzenden zijn de eenvoudige deelen ervan; ze zijn van het laagste tot het hoogste dier in wezen gelijk, en aan - hoezeer ook verschillend geordende - gelijksoortige of vergelijkbare toestellen gebonden. Het verwerken is het onderdeel dier functie, dat in de ontwikkelingsreeks der dieren de grootste qualitatieve en quantitatieve wijzigingen vertoont en dat in het algemeen een maat is voor de hoogte, waarop het dier in die reeks staat. Van belang is het een onderscheid te maken volgens de twee richtingen, waarin deze wijziging geschiedt: de verwerking wordt samengestelder, berust anatomisch op steeds meer, verder uiteen gelegen, veelsoortiger componenten van het zenuwstelsel, maar blijft op duidelijk kenbare wijze haar plaats innemen tusschen het opnemen en het uitzenden. De samenhang der drie onderfuncties is, door hare duidelijke opeenvolging, gemakkelijk te zien en te overzien. De andere manier, waarop de wijziging plaats heeft, berust op het vermogen van het zenuwstelsel om prikke- | |
[pagina 343]
| |
lingstoestanden niet alleen vast te houden gedurende den tijd, die opneming en uitzending noodzakelijk scheidt, maar op de eigenschap van vele elementen van dat systeem om bepaalde impulsen gedurende langeren tijd vast te leggen. Het aldus gevormde spoor (residu, engram) kan men zich op verschillende wijzen voorstellen; in elk geval mag men zich er een evenwichtsverandering, hetzij binnen de elementen zelve, hetzij in de verhouding van deze onderling, bij denken. Verschillende omstandigheden, nieuw toegevoerde prikkels van allerlei herkomst, kunnen op een gegeven oogenblik het vroeger opgehouden proces weer aan den gang brengen, en het ten einde voeren. Alleen in de eenvoudige gevallen is ook hier een samenhang tusschen den oorspronkelijken, centripetalen prikkel, en het centrifugale effect nog duidelijk. In een groot aantal echter zoekt men er tevergeefs naar, of liever, men vindt voor het waargenomen bewegingsverschijnsel geen duidelijke prikkelopneming als oorzaak. Het is in het bijzonder voor deze gevallen, waar een beweging (handeling) zonder verband met een impuls, van buiten in het zenuwstelsel aangekomen, zich voordoet, waar, met andere woorden, het verschijnsel ‘spontaan’ ontstaat, dat de psychologische begrippen wil, drift, instinkt, worden gebruikt om het totstandkomen er van te verklaren. Hetzij dat het zenuwstelsel niet meer is dan het orgaan, waarmede deze functies werken, hetzij, dat het de drager zelf dezer functies is, in ieder geval zal men uit den aard van zijn bouw en verrichtingen moeten trachten aan te toonen, dat, en hoe, het in staat is deze taak te volbrengen. De vraagstelling in biologisch opzicht is bij beide opvattingen volmaakt dezelfde. | |
III.Het centrale zenuwstelsel, dat de mensch bij zijn geboorte bezit, is niet hetzelfde als dat van den volwassene. Natuurlijk groeit het in overeenstemming met het geheele lichaam; maar bovendien verandert de verhouding zijner samenstellende deelen, zoowel wat hun grootte als hun samengesteldheid betreft. Een belangrijk stuk, een bepaald deel van ruggemerg en hersenen, is van den aanvang af kant en | |
[pagina 344]
| |
klaar aangelegd, en vergroot zich alleen; een ander gedeelte echter heeft nog verscheiden jaren van rijping noodig en overtreft in grootte-toeneming aanzienlijk het andere. Het eerste vinden we, zij het ook veelal in gewijzigden vorm, bij alle gewervelde dieren tot de laagste toe, terug; het laatste treffen we alleen aan, met bepaalde variaties, bij hoogere dieren; het omvat, in het algemeen, die onderdeelen, die middellijk of onmiddellijk in geleidend verband staan met de schors der groote hersenen. De lichaamsverrichtingen, die in het ‘oude’ deel haar centrale vertegenwoordiging hebben, kunnen tot stand komen zonder eenige medewerking van het nieuwe, in het bijzonder van de groote hersenen. Het zijn functies van eenvouger, primitiever soort, die met bepaalde wijzigingen aan alle gewervelde dieren eigen zijn. Er naast staan de jonge, welker uitoefening gebonden is aan eerst bij hoogere dieren optredende bestanddeelen van het centrale zenuwsysteem. De phylogenese (ontwikkeling van den stam) manifesteert zich in het zenuwstelsel, zoowel anatomisch als fysiologisch op overtuigende wijze. De nerveuze functies in de ontwikkelingsrij der dieren hebben de neiging zich naar het kopeinde van het zenuwstelsel (d.i. dus de hersenen) te verplaatsen. Zij laten daarbij haar oorspronkelijke, eenvoudige organisatie achter in die gedeelten van dat stelsel, waarin deze van den aanvang af haar zetel had. Maar deze organisatie krijgt nieuwe vertakkingen en complicaties, die op den duur tot op zekere hoogte de oude inrichting gaan beheerschen en die uitsluitend aan de groote hersenen en aan de nieuwe wegen daarheen en daarvandaan gebonden zijn. Hieruit volgt, dat de bovengenoemde wijzigingen in de functie van het oude gedeelte der zenuwstelsels van zoogdieren van des te meer belang moeten zijn naarmate het onderzochte dier op een hoogeren nerveuzen ontwikkelingstrap staat. Er zijn twee hoofdmethoden volgens welke men de verrichtingen van het oude gedeelte van het centrale zenuwstelsel kan bestudeeren: ten eerste kan men als onderzoekingsobject nemen die dieren, die haast niets dan dit bezitten (bijvoorbeeld visschen) en daarmede vergelijken de gelijk- | |
[pagina 345]
| |
soortige functies bij andere dieren. Men neemt dan achtereenvolgens exemplaren van ordes en soorten, die naast het oude ook het nieuwe gedeelte in een stijgende grootte-reeks vertoonen. Bovendien kan men van diersoorten, welker zenuwstelsel in verschillende verhouding beide bestanddeelen bevat, door doelmatige operatie de inwerking van het nieuwe op het oude en tevens de werkzaamheid van het nieuwe in zijn geheel vernietigen, zoodat de uit te voeren proeven de verrichtingen van het oude geïsoleerd aan den dag brengen. Het feit, dat de bouw van dit laatste bij alle gewervelde dieren in beginsel vrijwel dezelfde is, zou doen verwachten dat men langs beide onderzoekingswegen dezelfde uitkomsten moet verkrijgen. Dat dit slechts in hoofdtrekken het geval is, ligt juist aan de omstandigheid, dat ook de primitiefste vormsels - en daarmee de aan deze gebonden functies - bij de hoogst ontwikkelde dieren, en het allermeest bij den mensch, contact hebben gekregen met de later verworven nerveuze mechanismen, in het bijzonder met de groote hersenschors. Vandaar dat men, na een operatie als bovenbedoeld, bij hoogere dieren die primitieve verrichtingen voor een deel in het geheel niet, voor een ander deel slechts verminkt, voor de rest vrijwel onveranderd kan waarnemen of experimenteel te voorschijn roepen. In zeer verschillende mate namelijk - en dit is zoowel afhankelijk van den aard en de complicatie der verrichting als van de hoogte waarop het onderzochte dier staat - wordt het ongeschonden voortbestaan der eenvoudige oude functie bedreigd wanneer aan haar centraal-nerveuze vertegenwoordiging de ‘cerebrale componente’ wordt ontnomen. Voor den mensch is het onderzoek natuurlijk aangewezen op gevallen van ziekte en verwonding, die soms tennaastebij de gevolgen van een experimenteel ingrijpen kunnen vervangen. En bovenal is hier van groot nut gebleken de bestudeering van levende misgeboorten, bij wie de geheele groote hersenschors, grof-weg het geheele laat-verkregen deel van het zenuwstelsel, ontbreekt. Het verschil in uitkomst bij de beide wijzen van onderzoek is niet meer dan gradueel, hoe groot het ook moge schijnen. Waarmede men altijd rekening moet houden, dat zijn de | |
[pagina 346]
| |
soorteigenaardigheden van elk dier; een gelijksoortige prikkel zal den visch doen zwemmen, den vogel vliegen, den kikker hippen. Zooals deze drie bewegingsvormen onder de rubriek locomotie vallen, zoo zal men, in het verband der ons bezighoudende vragen, alleen op zeer algemeene verschijnselen zijn opmerkzaamheid richten, al kunnen deze zich ook onder verschillende vormen voordoen. | |
IV.Alle verrichtingen, die alléén in het oude deel van het centrale zenuwstelsel vertegenwoordigd zijn, hebben het karakter van onafwendbare noodzakelijkheid als een bepaalde prikkel heeft ingewerkt. Wanneer men zich zoo uitdrukt, stempelt men deze in engeren of wijderen zin ‘reflectorische’ verschijnselen tot zuiver mechanisch. Inderdaad zal met behulp van die mechanismen-alléén, op het bekloppen van een bepaalde pees, de overeenkomstige spier met samentrekking antwoorden; zal het bestrijken der huid op de een of andere plaats gevolgd worden door een afweer- of krabbeweging van zekere lichaamsdeelen op die plaats gericht. Een verwondende aanraking van het lichaamsoppervlak zal in hartslag en ademhaling zekere veranderingen veroorzaken, de reuk van sommige stoffen bijzondere verschijnselen (in de sexueele sfeer bijvoorbeeld) teweegbrengen. De voorbeelden van dergelijk samenhangen zijn legio; altijd heeft het starre, gemechaniseerde ervan den beschouwer getroffen. Toch schijnt de veel gebezigde naam ‘reflexmachine’ zelfs voor een wezen, dat als centraal nerveus apparaat niets dan dat oude, primitieve zenuwstelsel bezit, op zijn minst overdreven. Ik laat daarbij ter zijde, dat bij het dier de energiebron aan een ‘levende’ stof onafscheidelijk gebonden is, en stel voor het oogenblik als geheel overeenkomstig daarnaast de wijze, waarop een mechanisch werktuig in staat wordt gesteld arbeid te verrichten. Als de trekker van een geladen geweer wordt overgehaald, gaat het schot af; vele malen achtereen kan dezelfde beweging, die telkens hetzelfde gevolg heeft, worden herhaald. Tenslotte ontstaan er in het werktuig veranderingen door de werkzaamheid zelve, die het gewone gevolg doen uitblijven: | |
[pagina 347]
| |
de veer van den trekker werd bijv. te slap; er heeft slijtage plaats gehad. Met zulk een slijtage volkomen vergelijkbaar - hoezeer ook door omstandigheden van anderen aard beheerscht - is de uitputting van de eenvoudige zenuwmechanismen (enkele cellen en de vezelgeleidingen daartusschen), die kan optreden, wanneer deze primitieve toestel een groot aantal malen, door het achtereen opwekken van hetzelfde reflexverschijnsel, in werking is gebracht (bijvoorbeeld door het telkens prikkelen van een huidgedeelte, waarop de samentrekking eener spiergroep regelmatig volgt). Verder gaat de vergelijkbaarheid zelfs van deze allereenvoudigste gevallen niet. Het geweer weigert zijn dienst als een of meer zijner samenstellende onderdeelen door de een of andere oorzaak (in ons geval slijtage) in het ongereede is geraakt; in het gebruik, de verkeerde behandeling of een gebrek van het werktuig is in ieder geval de oorzaak van het weigeren gelegen. Is eenmaal de trekker overgehaald, dan wordt het al- of niet afgaan van het schot uitsluitend bepaald door den toestand waarin zich de machine bevindt; niets wat buiten haar nauwe grenzen ligt, heeft daarop nog eenigen invloed. Anders met de reflexen, ook sommige der allereenvoudigste. Het simpele, nerveuze apparaat, waaraan ze gebonden zijn, is niet beperkt tot de twee mogelijkheden: wel of niet voortleiden, zoodat er wel of niet een waarneembaar gevolg optreedt, maar zijn werkzaamheid kan door invloeden van elders worden gewijzigd of opgeheven. Een tegelijk opgewekte, min of meer naburige reflex kan den eerste onderdrukken; een verandering in stand van het lichaamsdeel, dat den reflex zal vertoonen, of zelfs van een geheel ander, kan het antwoord op den gewonen prikkel aanzienlijk wijzigen. Ook zonder dat er dus van vermoeienis, ‘slijtage’, sprake behoeft te zijn, wordt de functie van het reflexoverbrengend apparaat in hooge mate geinfluenceerd door de gelijktijdige werkzaamheid van andere zenuwelementen. Men ziet, ook de vergelijking met een zeer samengestelde machine, loopt hier vast. Het wegnemen van een pal uit een uurwerk, tengevolge waarvan de veer vliegensvlug zou afloopen, het koppelen van een hefboom in een stoommachine op eene andere plaats dan de gewone, zoodat een vliegwiel aan het draaien wordt gebracht en een ander deel | |
[pagina 348]
| |
van het werktuig stilstaat, onderscheiden zich alleen gradueel van den verslapten trekkerveer, die de bedrijfsstoornis in het geweer veroorzaakt. Maar ze verschillen in wezen van de gelijktijdige werkzaamheid in het overige zenuwstelsel, die de ‘normale’ functie van het zoo gaarne machinaal genoemde reflexapparaat influenceert, ze wijzigt of opheft. Psychocentrisch geredeneerd, zou men kunnen zeggen: de centrale toestel van een reflex houdt rekening met den innervatietoestand, waarin het overige deel van het zenuwstelsel verkeert. Niet alleen echter de wijze, waarop het centrale nerveuze systeem door andere bezigheden in beslag wordt genomen, is van belang voor het tot stand komen van de een of andere verrichting van een onderdeel ervan. Toestanden in het overige organisme, waaraan weliswaar - zooals aan alles wat er in het dier voorvalt - ook het zenuwstelsel zijn deel heeft, maar dan toch slechts secundair, doen zich evenzeer gelden bij den afloop van allerlei, veel meer algemeene functies. Een visch, wiens gezichtsorgaan geprikkeld wordt door een zich kronkelenden worm, opent zijn bek en hapt naar het beestje. Men meent hierin te zien - want de visch beschikt alleen over het oude, eenvoudige, centrale zenuwstelsel - de uiting van het volkomen gemechaniseerde nerveuze leven, die niets is dan een ietwat samengesteldere, maar volmaakt noodzakelijke reflectorische gebeurtenis. Is het dier echter vol voedsel, of wel, bevindt het zich in een bijzonder levensstadium (in verband bijvoorbeeld met periodieke functies ten opzichte van woonplaatsverandering, enz.), dan zal het op dienzelfden prikkel niet de genoemde reactie vertoonen. Overeenkomstige voorbeelden kan men zich op andere gebieden van het dierlijke leven gemakkelijk denken, met name b.v. in de sexueele sfeer. Altijd heeft men hier te doen met zoogenaamde instinctieve of aandriftreacties. De termen instinct en drift worden in het algemeen niet scherp onderscheiden. Het best doet men m.i. het woord drift te gebruiken voor het algemeene streven, dat op de verrichting der levensfunctie gericht is, het woord instinct meer speciaal te reserveeren voor de wijze waarop - voor elke diersoort in het bijzonder - | |
[pagina 349]
| |
de drift zich verwerkelijkt. Een drift tot levensonderhoud (voeding) kenmerkt elk levend wezen; het is een onherleidbaar begrip en tegelijk met het begrip leven zelf voorloopig eenvoudig te aanvaarden; hetzelfde geldt voor het streven naar voortplanting. Het instinct bepaalt den vorm, waarin deze driften zich bij de verschillende dieren uiten. Het is waarschijnlijk gedurende de ontwikkeling van de soort verkregen, maar elk dier brengt het bij zijn geboorte mee: ieder kuiken baant zich uit het niet meer voedende ei een weg naar het licht. Veel gecompliceerder zijn vele andere instincten, die dikwijls pas op gevorderden leeftijd optreden: nestbouw, voorraadverzameling en dergelijke. Altijd bezorgen ze een behoefte, waaraan een drift ten grondslag ligt. Omdat ze zich richten op steeds wisselende verhoudingen der buitenwereld, moeten zij noodzakelijk plastisch zijn. De drift mist die plasticiteit. Door haar begin: een levensprikkel die in of aan het lichaam ontstaat, en haar einde: een verandering in den lichamelijken toestand, wordt ze volkomen bepaald. Schijnbaar maakt de drift tot zelfbehoud hierop een uitzondering. De prikkel, die deze te voorschijn roept, ligt immers buiten het individu. In de eenvoudigste gevallen is dit echter niet zoo: men denke aan het streven zich te ontdoen van in het eigen lichaam ontstanen afval. Maar ook de gewone oorzaken, die drift tot zelfbehoud opwekken, bevinden zich weliswaar buiten het lichaam, maar kunnen eerst werkzaam worden nadat het individu ze als prikkels heeft ontvangen. Er is dus wel een onderscheid, maar slechts een gradueel. Alle driften hebben uitsluitend op het eigen lichaam betrekking; wanneer men het woord in fysiologischen zin gebruikt, kan men ze volstrekt individueel noemen. De wijze, waarop de drift tot zelfbehoud wordt opgewekt, maakt dat met deze individualiteit tevens gegeven is een tegenstelling tot het niet-individueele, de buitenwereld. Uit deze buitenwereld nu stroomen naar het zintuigelijk apparaat, dat het lichaam dekt, of in zijn oppervlak voorkomt, ontelbare prikkels; een uitgebreid spierstelsel in groeiende complicatie krijgt het dier tot zijn beschikking. De instinctieve bewegingen, dienstig voor het zelfbehoud, | |
[pagina 350]
| |
opgewekt als ze worden van zooveel aangrijpingspunten uit, bereiken natuurlijk een groote menigvuldigheid en verfijning, en zij doen dit krachtens hun aard en oorsprong. Ook die, welke de verwezenlijking der specifiek vegetatieve driften dienen, steunen steeds meer op de werkzaamheid der apparaten, die op de buitenwereld gericht zijn, al is dit steunen ook veel minder onmiddellijk, meer secundair. In het complex van al deze, door de omgeving uitgelokte verrichtingen, ligt de kiem van het uiterst gecompliceerde ‘gedrag’ van het hoogere dier en van den mensch. | |
V.Van instinctuitingen is niet dan zeer schematisch een neuroanatomisch goed sluitend schema te geven, zelfs bij dieren, wier centraal zenuwstelsel geheel en al van het ‘oude’ type is. Men ziet na hetgeen boven gezegd werd, dat voor dit apparaat het woord reflexmachine slecht gekozen is. Afgezien nog van het plastische adaptatievermogen, is wel zijn meest onmechanische eigenschap hierin gelegen, dat in zijn werkzaamheid in zoo hooge mate de factor ‘tijd’ een rol speelt. Op twee wijzen openbaart deze zich. De allen dieren gemeenzame primitieve driften maken allerlei eenvoudige en samengestelde reacties noodig op prikkels, die van deze driften het object zijn: voedselverschaffing, schade-afweer enz. Voor elke diersoort zijn deze reacties van een bepaalden vorm; zij volgen een schema, dat geheel of gedeeltelijk reeds van den levensaanvang af te herkennen is. Dit zou onmogelijk zijn, indien niet in het centrale zenuwstelsel gepraeformeerde samenwerkingen - anatomisch en fysiologisch - tusschen bepaalde mechanismen bestonden. Deze zijn in de opeenvolgende ontwikkelingsstadia der soort verkregen en bevestigd; onder invloed van den tijd - welke onmiddellijke invloeden op de evolutie men overigens ook in het bijzonder moge aannemen - zijn zij ontstaan. Erin zijn afgedrukt de sporen van voorbijgegane generaties, het geheugen der soort, van den stam. In het individueele leven van het dier volmaken zich hun functies, die voor elke diersoort in het bijzonder verband houden met de omstandigheden, waarin zij leeft. | |
[pagina 351]
| |
Bijzondere, min of meer afwijkende, omstandigheden, waaronder een groep of zelfs een enkel dier verkeert, doen grootere of kleinere variaties in de uitwendig waarneembare levensuitingen ontstaan: hierin manifesteeren zich de sporen van vroegere reacties, openbaart zich het individueele geheugen. Hoe lager het dier in de ontwikkelingsrij staat, des te grooter is het aandeel van zijn stamgeheugen in de disposities van zijn centrale zenuworgaan; hoe hooger het zich in die reeks bevindt, des te meer doet zich het individueele geheugen gelden: de dressuur van een schelvisch zal wel nooit op veel succes mogen hopen; een kip kan men, naar men zegt, zelfs leeren wielrijden, al duurt die adaptatie ook jaren. Naarmate het aandeel van het individueele geheugen stijgt, wordt ook de mogelijkheid grooter dat een reactieve beweging van een dier zich niet onmiddellijk aansluit aan een uitwendigen prikkel, maar, door interferentie van andere uitwendige invloeden of van inwendige lichamelijke toestanden, wordt uitgesteld. Onder begunstiging van een andere constellatie van omstandigheden komt de reactie op den vroegeren prikkel pas te voorschijn. Het voedsel, dat in de buurt van een gevaarlijken vijand zich bevindt, verschaft het dier zich, wanneer het gevaar, zelf slachtoffer te worden, is geweken. De instinctieve beweging, in dienst van de drift tot lichamelijk onderhoud, wordt onderdrukt en uitgesteld onder invloed van de drift tot zelfbehoud. In deze en dergelijke soort van verschijnselen zien we het prototype van de wilshandeling. Hoe meer het centrale zenuwstelsel gelegenheid geeft voor het bewaren van individueele sporen der laatste kategorieën, des te samengestelder en veelvuldiger worden de drijfveeren, die tot het uitvoeren van een bepaalde verrichting op een bepaalden tijd leiden. Aan den wortel dezer drijfveeren - die hier niet uitvoerig zijn opgesteld en besproken - liggen altijd de aan het dier eigen, in hun bijzonderheden tenslotte onnaspeurbare, vitale driften. De groote factor nu, die het centrale zenuwstelsel tot hoogere - uitgebreidere en verfijnder - functie in staat stelt, is de ontwikkeling die de groote hersenen, met name de schors daarvan, gaat vertoonen. In veel grooter mate is deze tot het bewaren van sporen, engrammen, voorbe- | |
[pagina 352]
| |
schikt: geërfde, welker bestaan zich veelal eerst in latere levensperioden - tijdens den groei van het individu - gaat openbaren, zijn er in groote hoeveelheid en complicatie in neergelegd; individueele, hoezeer ook doorgaans aan de soort in haar geheel toekomende, vinden er tijdens de ontwikkeling een plaats: en in laatste instantie, volstrekt eigene, in verband met elke afzonderlijke levenservaring. Geen wonder, dat door de aanwezigheid van deze actieve voorraadschuur het klaarblijkelijke verband tusschen prikkel en effect gedurig meer verloren moet gaan. | |
VI.De beteekenis der groote hersenen en hun aanhangsel - het nieuwe deel van het centrale zenuwstelsel - in het leven van dier en mensch is niet eenvoudig daarin gelegen, dat een groot en gecompliceerd gebied voor het bewaren van sporen van allerlei slag aan het bestaande orgaan wordt toegevoegd; met hun optreden is iets qualitatief nieuws ontstaan. Alle functies van het oude deel projecteeren zich, zooals men het noemt, min of meer volkomen op het nieuwe (de schors); zij komen met dit laatste in geleidend verband, door middel van zenuwbanen, en worden er - op een hooger niveau - nog eens vertegenwoordigd. De relatieve waarde der beide, nooit geheel te scheiden, vertegenwoordigingen is in het algemeen verschillend naarmate van de evolutie van het betreffende dier. Hoe hooger dit staat, des te meer komt het overwicht op de zijde der nieuwe representatie. We hebben hier echter nog uitsluitend rekening gehouden met primitieve, reflectorische of instinctieve verrichtingen. Daar naast ontstaat echter, op de wijze zooals ik bij een vroegere gelegenheidGa naar voetnoot1) heb uiteengezet, een nieuw toevoerend stelsel, dat eveneens in de groote hersenschors - oneindig eenzijdiger dan het oude - vertegenwoordigd wordt. Het is het systeem, dat zich ontwikkelt uit datgene, hetwelk de primitieve instinctbewegingen van het dier dient, welke op de buitenwereld gericht zijn. Het ontvangt, geleidt, verwerkt en beantwoordt echter niet enkel de indrukken van de | |
[pagina 353]
| |
beschreven eenvoudige soort, die in onmiddellijken samenhang met de vitale driften van het dier staan, het reageert speciaal op zintuigprikkels die veel verder van het directe levensbelang af staan, of daarmede oogenschijnlijk niet meer het minste verband houden. Dit apparaat is het bovenal, dat met zijn wijdvertakte organisatie in de groote hersenschors den noodzakelijken anatomischen grondslag levert voor het overgroote deel van alle individueele ervaring. Wordt zijn werkzaamheid door verwonding of ziekte vernietigd, dan lijden alle nerveuze functies daaronder. Het minst de schematisch reflectorische; daarop volgen die, welke op de inwendig-lichamelijke driften gebaseerd zijn; dan diegene, welke in dienst staan van instincten, die gericht zijn op buitenlichamelijke objecten; eindelijk, en in verreweg de hoogste mate, tot totale vernietiging toe, de verrichtingen, waaraan het directe vitale belang van het individu geen deel heeft, maar die de kennis, de beheersching van de buitenwereld verschaffen. - Met het woord ‘kennis’ is voor het eerst een psychologisch begrip ingevoerd, dat zonder bewustzijn geen beteekenis heeft. Wij houden het er voor, dat de mogelijkheid van beide: kennis en bewustzijn, gebonden is aan de werkzaamheid der groote hersenschors. Omgekeerd: wat in de hersenschors is vertegenwoordigd, kan - moet niet - in het bewustzijn zich spiegelen. Het aandeel, dat een simpele reflex der beenspieren in de hersenschors bezit, beteekent ternauwernood iets voor ons bewustzijn; het bestaan der mogelijkheid ervan is ons slechts-achteraf-bekend uit de spierbeweging, die het noodzakelijke eindlid ervan is. Op een geheel ander niveau van psychische werkzaamheid construeeren wij eerst - ‘wetenschappelijk’ - het verband tusschen prikkel en effect. Deze samenhang heeft op zich zelf, als primitieve functie, voor het bewustzijn niet de minste beteekenis, wordt er niet in gespiegeld. Wat de driften betreft: tot ons bewustzijn komen zij slechts als hun uitgangspunt, de behoefte van het organisme van het individu, zich als gevoel manifesteert. Zoo worden wij de drift tot voortplanting gewaar als sexueel gevoel, die tot lichamelijke instandhouding als honger en dorst, die van afweer als pijn en ander ‘onaangenaam’ gevoel. | |
[pagina 354]
| |
Alleen datgene, wat langs den weg van het nieuwe stelsel in de hersenschors wordt geleid (de identiteit van het fysische en het psychische vooropgesteld) komt ‘als zoodanig’ tot perceptie; het zijn in het algemeen al die gegevens, welke verschaft worden door de werkzaamheid der zintuigen: gewaarwordingen, waarnemingen en haar complicaties. Anatomisch uitgedrukt is het verschil der beide kategorieën het volgende: de eerstgenoemde vertegenwoordiging in de groote hersenen zijn projecties - zij het ook, door het verhoogde niveau van samengestelder soort - van reeds in het oude zenuwstelseldeel vastgeorganiseerde mechanismen. De laatste zijn geen herhalingen van in lagere instantie reeds bestaande functioneele eenheden, maar ze zijn (afgezien van zekere vervormingen van den oorzakelijken prikkelingstoestand op zijn weg van de periferie af) het eenige en definitieve eindpunt in het centrale zenuworgaan. Van de hersenschors af leiden wegen naar de periferie; daarlangs verlaten de impulsen tot beweging ons centraal zenuwstelsel. Deze kunnen in onmiddellijk verband staan met, dienstig zijn aan de verschillende driften; ze zijn dan instinctieve bewegingen van hoogere orde. De bijzondere eigenschappen der hersenschors, waarin het oude en nieuwe zijn vertegenwoordigd en met elkaar in wisselwerking zijn getreden, hebben ze in meer of mindere mate gewijzigd. Zoowel op de wijze van haar totstandkomen als op haar onderdrukking (remming) vooral, heeft deze wijziging betrekking. En bovendien kunnen ze, naar onze terminologie, bewust geschieden. Het overgroote deel der van de hersenschors uit geïnnerveerde bewegingen mist het kenmerk van eenige genetische verwantschap met primitieve driften; zij schijnen uitsluitend voorbereid door bewustzijnsprocessen; ook met deze is echter een werkzaamheid dier schors zelve onafscheidelijk verbonden. | |
VII.Een activiteit als de bedoelde kan de hersenschors natuurlijk alleen bezitten op grond van haar (latente) vermogens. De fysiologische dragers daarvan zijn de sporen, residuen van vroegere werkingen, die onder bepaalde omstandigheden | |
[pagina 355]
| |
weer werkzaam kunnen worden. Ze zijn van zeer verschillenden ouderdom; een groot deel wordt mee ter wereld gebracht, hoezeer ook niet in een vorm, die een onmiddellijke activiteit mogelijk zou maken. De vele bewegingsuitingen van een pasgeboren kind gaan voor het grootste deel geheel en al buiten de groote hersenen om en zijn instinctieve, of zelfs reflectorische verschijnselen (schreeuwen, trappen, zuigen en dergelijke). Eerst in den loop der eerste levensmaanden wordt de weg tusschen de reeds terstond actieve lagere zenuwmechanismen, die deze bewegingen verzorgen, en de alleen ‘in beginsel’ klaarliggende vertegenwoordiging ervan in de hersenschors begaanbaar. Eerst dan kunnen deze bewegingen ‘gewild’, met bewustzijn geschieden. Andere verrichtingen zijn bij de geboorte geheel en al onmogelijk; de mogelijkheid harer uitvoering ontstaat pas in den loop van jaren. Ze zijn gebonden aan het bezit van sporen - die met het opgroeien van het individu gestadig gecompliceerder worden, aan alle kanten affiniteiten vertoonen en zich met andere verbinden - die aan het menschelijk geslacht alléén eigen zijn; ik noem het gebruik der taal als een der allerbelangrijkste. Tenslotte is er een groote groep, die elk mensch voor zich gedurende zijn leven allengs, opzettelijk of ‘uit gewoonte’ verwerft: de vele technische vaardigheden van geringer en samengestelder soort. De ‘aanleg’ hiervoor berust in fysiologischen zin natuurlijk ook op bepaalde, door erfenis verkregen, voorbeschiktheden in den bouw der hersenschors, maar de individueele oefening brengt deze pas tot ontplooiing. Van hoogere geestelijke functies geldt in beginsel hetzelfde al wordt hier het aanwijzen der in werking tredende hersenapparaten bij den tegenwoordigen stand onzer kennis ten slotte ook onmogelijk. Van de fysiologische werkzaamheid, die er plaats moet hebben in de hersenschors, wanneer een handeling of daarmee vergelijkbaar proces tot stand komt, kennen we alleen dat deel (althans in grove trekken, in verband met de voornaamste onderdeelen dier schors), hetgeen onmiddellijk aan de realiseering er van voorafgaat. Wanneer al het overige, hetgeen we psychologisch bij ons zelf kennen en bij anderen kunnen bestudeeren, echter evenzeer zijn fysiologischen kant | |
[pagina 356]
| |
bezit, dan moet men ook voor het deel daarvan, hetgeen als intentie of wil wordt waargenomen, zulk een fysiologischen kant eischen. Gaan we vooraf eens na, wat psychologisch onder ‘wil’ verstaan wordt; we zien daarbij af van het nog altijd hier en daar rondspokende begrip van een geheel raadselachtig, metafysisch, wilsvermogen der ziel, dat als een deus ex machina ingrijpt in het leven van den mensch. De strenge aanhangers der associatiepsychologie hebben het 't gemakkelijkst: ze escamoteeren den wil, voor wien geen plaats is in hun stelsel. Voor hen is iedere wilsuiting eenvoudig het onafwendbare eindlid eener voorstellingsassociatie; iets specifieks is haar in geen geval eigen. Daar tegenover is reeds voor jaren door Wundt de nadruk gelegd op het gevoelskarakter van het wilsproces, op zijn oorsprong uit het affect. Nieuwe elementen, vreemd aan de ontwikkeling of gevolgtoestanden van het affect, worden door hem aan het wilsproces echter niet toegekend. In den laatsten tijd gaat een strooming door de psychologie - met name de Duitsche - die er op gericht is in allerlei psychische processen, als denken en willen, den al te veel verwaarloosden factor van de persoonlijkheid, het Ik, in het middenpunt van het gebeuren te plaatsen. Gevoelswerkingen zijn niet het willen zelf, maar begeleidingen er van; het Ik is de oorzaak der handeling. Het actueele moment: de bewustheid te willen, is het kernbestanddeel van elke wilsgebeurtenis. Ach, en verschillende andere woordvoerders dezer zoogenaamde activiteitspsychologie, vreezen geenszins - waarvoor Wundt waarschuwde - weer terecht te komen bij de oude wilsmetafysica, meenen integendeel proefondervindelijk in hun laboratoria juist dit actueele moment te kunnen onderzoeken en nader bepalen. Over welk materiaal, welke apparaten beschikt nu de groote hersenschors voor haar noodzakelijke werkzaamheid bij deze processen? Ik heb er reeds op gewezen, dat het niet mogelijk is deze in alle details, als een sluitend mechanisme, aan te wijzen. Het moet ons voldoende zijn in eenige algemeene eigenschappen, die de schors op grond harer evolutie - in ana- | |
[pagina 357]
| |
tomischen en fysiologischen zin - stellig bezit, de basis daarvan aan te wijzen. Hoe begint een psychisch proces? De psychologen spreken van een beginvoorstelling, begeleid door een aantal min of meer duidelijke bewustheden uit het gebied van gevoel en gewaarwording, gemoedsaandoeningen, voorstellingen, enz. Zulk een opvatting is in het algemeen intellectualistisch. Over de wijze waarop de heele rij psychische gebeurtenissen, hetzij die in een denk- of een wilsacte uitloopt, aan den gang wordt gebracht, wordt daarbij eigenlijk niet gesproken. Daarvoor is echter een stoot noodig. Wij voelen dien niet of onduidelijk, slechts zelden met een zekere levendigheid. Wij meenen hem, in den loop van het proces, vooral dan gewaar te worden, als emotioneele factoren, die de doelvoorstelling begeleiden, een hoogeren bewustzijnsgraad hebben gekregen. Dit is dan echter niet meer de oorspronkelijke stoot zelf, maar hetgeen door hem is opgewekt, of wel: datgene, waarin hij dynamisch voortleeft. Hij zelf moet van ‘elders’ gekomen zijn. Laat ons zien, hoe men langs fysiologischen weg een blik op dit ‘elders’ kan krijgen. Hier zijn we beperkt tot de schors der groote hersenen. Bij de werkzaamheid van geen ander orgaan doet zich de moeilijkheid voor, die we hier ondervinden. Immers, onze gewone lichamelijke functies worden beheerscht - middellijk of onmiddellijk - door het zenuwstelsel; de prikkels, waardoor ze aan den gang gebracht en onderhouden worden, ‘ontstaan’ aldaar. Wat een schorswerking doet ontstaan, moet evengoed van schorsoorsprong zijn: het orgaan maakt zichzelf actief. Daarmee is het raadsel wel niet opgelost, maar teruggebracht tot een ander; we staan hier klaarblijkelijk voor het cardinale vraagstuk van het ‘leven’. Zoowel de stoot als het proces zijn levensverschijnselen van nerveuze elementen, voorloopig even weinig herleidbaar als het leven zelf. Als men zegt, dat een buiten alle stoffelijkheid aanwezige kracht den stoot levert, verklaart men het verschijnsel in biologisch opzicht even weinig als wanneer men in hersenprocessen de ‘spontaan’ wellende bron van alle psychische verschijnselen ziet. Beide opvattingen betreffen verhoudingen tusschen ziel en lichaam, waarvan de verklaring in elk geval buiten het gebied der biopsychologie ligt. Hier houden we ons | |
[pagina 358]
| |
alleen bezig met de vraag, waar de hersenwerkzaamheid, die, buiten alle metafysica om, stellig noodzakelijk is, haar aanvang neemt. Wanneer men spreekt van ‘levensverschijnsel der hersenschors’ dan is daarmede allesbehalve iets bepaalds gezegd: er zijn in dat orgaan zooveel en zoo verschillende elementen en mechanismen. In welke van deze wordt nu de stoot geboren? Een heele groep kan reeds aanstonds worden afgezonderd. Deze omvat die apparaten, die de gegevens opnemen en verwerken, welke door het ‘nieuwe’ deel van het centrale zenuwstelsel worden verschaft. Men moet deze beschouwen als vormende een bij uitstek receptief orgaan, dat de tallooze sporen van prikkels uit de buitenwereld, benevens hun verbindingen (associaties), herbergt. Het is niet denkbaar, dat deze ‘objectieve’ residuen uit zichzelf actief worden, evenmin als een geladen geweer afgaat zonder dat de trekker wordt overgehaald. Maar de hersenschors is niet alleen bewaarplaats van gegevens en producten der ‘intellectueele’ kategorie, bovendien zijn er geprojekteerd de mechanismen der ‘gevoels’ groep, die reeds in het oude zenuwstelsel hun primitieve organisatie bezitten. Aangezien hiermede de inventaris der schors uitgeput is, moet men dus in de gevoelsprojectie het ontstaan van den stoot zoeken. Hiermede zou de vraag uit het ongerijmde beantwoord zijn. Is de oplossing in overeenstemming te brengen met hetgeen uit ervaring en onderzoek bekend is? Dat het ‘gevoels’ veld in aanmerking komt voor de onderzochte functie is weinig twijfelachtig, Van alle bewustzijn afgezien, dus zuiver fysiologisch beschouwd, is het gevoel primitief; het heeft uitsluitend op het individu zelf betrekking. Het ontvangstapparaat van de lage gewervelde dieren is bijna geheel gevoels-, geen gewaarwordings-toestel; de werkzaamheid van den gevoelstoestel geeft bij dieren, die over niets dan het ‘oude’ zenuwstelsel beschikken, den stoot aan alle verrichtingen. Al naar den aard dezer laatste, spreekt men van reflex- of van driftuitingen. De projectie van het oude gevoelsapparaat op de hersenschors en de arbeidsverdeeling, die daarmede samengaat, verandert aan de natuurlijke eigenschappen van dien toestel niets: ook op het hoogere niveau behoudt deze het ver- | |
[pagina 359]
| |
mogen een fysiologisch zenuwproces te doen beginnen. Als dit proces zich, door welk onnaspeurlijk gebeuren ook, in het bewustzijn spiegelt, worden wij een gevoel gewaar: de schorsorganisatie van het gevoel is identiek met die der driften. Stellig kan deze bewustzijnsspiegeling geheel of bijna geheel ontbreken; de principieele verwantschap met den driftimpuls wordt daardoor niet te niet gedaan; men heeft dan vóór zich een, geheel fysiologisch te begrijpen, stoot voor het een of ander schorsproces, dat zelf wel degelijk in het bewustzijn kan treden. Hiermede is tevens vastgesteld, dat elk schorsproces, dat door bewustzijnsverschijnselen vergezeld wordt, ontstaat in het gevoelsveld. Ook van een anderen kant is dit te bewijzen. Men kan namelijk kunstmatig van de hersenen uit bewegingen der ledematen te voorschijn roepen, b.v. door den electrischen stroom. Het bewustzijn dier bewegingen ontstaat bij den onderzochte dan pas, nadat deze zijn uitgevoerd; is bovendien door een letsel het waarnemen der bewegingen van het in beweging te brengen lichaamsdeel onmogelijk, dan bemerkt hij volstrekt niets. Schakelt men dus alle andere hersenapparaten uit, terwijl van de hersenschors uit een beweging wordt ingeleid, dan geschiedt deze zonder bewustzijn. Daarnaast is het volgende van belang. Bewegingen van geheel gelijksoortig karakter, als kunnen worden opgewekt door electrische schorsprikkeling, zijn kenmerkend voor sommige hersenziekten. In verschillende gevallen heb ik waargenomen, dat de patient, geruimen tijd vóór deze onwillekeurige bewegingen - die aanvalsgewijs verschijnen - optraden, het gevoel had, aan het lichaamsdeel, dat weldra in beweging zou komen, te moeten denken. De onwillekeurige spiertrekkingen worden hier veroorzaakt door bijzondere prikkelingstoestanden, van fysisch-chemischen aard, in de hersenschors, die zich allengs ophoopen, tot ze eindelijk een ontlading te weeg kunnen brengen. Deze ophooping betrekt in de sfeer harer werkzaamheid klaarblijkelijk het ‘schorsveld’, waar het gevoel (de drift) georganiseerd is; er ontstaat een tijdelijke verbindingsversterking tusschen dit apparaat en de schorsstreek, welks overprikkeling de onwillekeurige beweging van het bepaalde lichaamsdeel zal veroorzaken. | |
[pagina 360]
| |
Het psychologische gevolg daarvan is, dat dit laatste met een soort dwang in het bewustzijn treedt: de opmerkzaamheid, die gekwalificeerd kan worden als een interne wilsuiting, wordt in een bepaalde richting gedwongen. Volkomen vergelijkbaar hiermede zijn de verschijnselen der zoogenaamde passieve opmerkzaamheid, die ieder kent (het letten op een kanonschot of anderen hevigen indruk op de zintuigen, die iemand plotseling treft); het gevoelsbestanddeel van den prikkel is in al dergelijke gevallen zeer groot. Deze veroorzaakt daarom noodzakelijk bepaalde reacties, die in beginsel buiten de hersenschors, à plus forte raison buiten het bewustzijn om kunnen ontstaan: afweer, verdediging, vlucht, enz., kortom reacties, die de instelling van het lichaam op den, b.v. gevaarlijken, prikkel beduiden. Maar bovendien bereikt de prikkel de hersenschors en dringt het bewustzijn binnen. In het lagere zenuwstelsel remt hij de werkzaamheid van andere mechanismen; hetzelfde geschiedt in de hersenschors, en dienovereenkomstig onderdrukt hij, in het bewustzijn gevallen, den overigen inhoud daarvan en dwingt de opmerkzaamheid in haar twee vormen: de inwendig blijvende aandacht en de uitwendig waarneembare gerichtheid op doelmatige bewegingen. In deze laatste herhalen zich, op een hooger niveau, de instinctieve reactiebewegingen, die met behulp der lagere zenuwapparaten alléén reeds tot stand konden komen. Of de prikkel van buitenaf binnendringt, of wel door een ziekte-proces in de hersenen zelf ontstaat buiten de kern van het veld, waar gevoel (drift, lichamelijke individualiteit) georganiseerd is, in daartoe gunstige omstandigheden is zijn inwerking op dit gebied de onmiddellijke oorzaak, dat er een stoot kan ontstaan, die een fysisch-psychologisch proces aan het rollen brengt. | |
VIII.Oppervlakkig beschouwd, heeft het begrip wil, zooals dit in het dagelijksch leven en in de psychologie gebruikt wordt, niet veel gemeen met den stoot, die fysiologisch werd gekarakteriseerd in zijn oorsprong uit de schorsorganisatie der primitieve driften, waarvan het psychische aequivalent het bewustzijn der lichamelijke individualiteit is. | |
[pagina 361]
| |
Voor elk normaal cerebraal proces is deze stoot onontbeerlijke voorwaarde, een soort katalysator, geheel afgezien van de nadere bijzonderheid of hij en zelfs of dit proces, zich in het bewustzijn spiegelt of niet; hij is dit derhalve ook voor ieder wilsproces. Dit laatste is meer dan eenige andere fysio-psychische verrichting gekenmerkt door een (bewust) streven, dat uitloopt op een keuze of beslissing. Voorstellingen en complicaties daarvan (fysiologisch: cerebrale sporen uit de groep van gewaarwordingen en waarnemingen) treden er in op; ze kunnen er echter onmogelijk het wezen van uitmaken. Immers uit zichzelve bezitten zij niets van dat strevende karakter; ze verkrijgen dat slechts, wanneer er aan gebonden (geassocieerd) zijn elementen uit de gevoelskategorie. In het bijzonder is dat het geval, wanneer ze door een gemoedsaandoening zijn gewekt. We komen aldus in de buurt van Wundt's definitie, die in een wilsproces de werking ziet van een affect, waardoor veranderingen in de voorstellings- en gevoelsconstellatie worden bewerkt, die dit affect beëindigen. De nadere bijzonderheden van Wundt's beschrijving, waarin de opeenvolging der contrasteerende gevoelens, die de opheffing van het oorspronkelijke affect mogelijk maakt, vooral belangrijk is, doen hier niet ter zake. De overwegende rol van gevoel en affect in het wilsproces is in elk geval door hem duidelijk ingezien, al neemt hij deze ook, m.i. ten onrechte, als uitgangspunt, waarvan regressief drift-handelingen en en zelfs reflexbewegingen - op grond harer ‘doelmatigheid’ vooral - zijn afgeleid. Mijn geheele betoog heeft juist omgekeerd getracht de progressie der laatste tot het wilsproces toe te lichten. Ze waren, zuiver biologisch, te verstaan; hoe ver komen we met onze pogingen om een inzicht te krijgen in de hersenwerking, die een wilsproces tot zijn einde vergezelt? Laat ons een eenvoudig voorbeeld nemen. Iemand zit in een warm vertrek en heeft dorst; hij wil drinken; hij beweegt zich naar de plaats der waterkranen en draait die der duinleiding open, vult zijn glas en drinkt; zijn dorst is gelescht. Psychologisch beduidt dit: de drift tot zelfbehoud wordt als een gevoel (dorst) bewust, en geeft den stoot aan een reeks psychische werkingen: de voorstellingen van water, | |
[pagina 362]
| |
en hoe dit te bereiken, worden gewekt; de bewust geworden drift beheerscht echter zoodanig de totale psychische constellatie, dat alle - door hem gewekte! - psychische mechanismen, die in andere omstandigheden wellicht geheel ‘onverschillig’ zouden kunnen zijn, in zijn teeken verschijnen, waardoor de stoot wordt onderhouden of zelfs versterkt. De benoodigde bewegingen worden ingeleid en uitgevoerd; het zijn in oorsprong instinctieve reactiebewegingen, maar die door inwerking van intellectueele elementen (voorstellingen, persoonlijke ervaringen) enorm zijn gewijzigd en zich naar de gecompliceerde verhoudingen van ons leven in alle mogelijke opzichten schikken. Als zij ten einde zijn gebracht, is het oorspronkelijke gevoel, waarin de drift zich manifesteerde, geweken, en heeft plaats gemaakt voor bevrediging (ontspanning). Het geheele proces geschiedt niet alleen ‘bewust’, maar wordt voortdurend, in alle instanties, begeleid door de bewustheid te willen, zij het ook in veranderende intensiteit. Fysiologisch geschiedt het volgende: de lichamelijke behoefte aan vochttoevoer werkt op het centrale zenuwstelsel als een prikkel, zoodat daarin bepaalde veranderingen - van fysisch-chemischen aard - worden teweeggebracht. Daardoor worden automatisch (reflectorisch) zekere wijzigingen veroorzaakt in de vegetatieve organen (bloedvaten, klieren); deze wijzigingen oefenen ook haar invloed uit op het zenuwsysteem, voegen zich bij den oorspronkelijken prikkel. De aldus zich versterkende evenwichtsverandering in het lagere (oude) deel van het zenuwstelsel, plant zich voort naar de hersenschors, en wel in het bijzonder naar dat deel ervan, waar de lichamelijke individualiteit is geprojecteerd. De instinctieve reacties, gericht op het verkrijgen van vocht, die reeds door het oude zenuwstelseldeel alléén zouden kunnen worden bezorgd, komen bij den mensch in het algemeen niet tot uitvoering: de groote hersenschors heeft daartoe een àl te groot aandeel van het oorspronkelijke instinctief werkende, lagere apparaat in zijn arbeidssfeer getrokken. Maar nu valt de prikkelingstoestand dan ook in een terrein - de schors - waar door evolutie en individueele herinnering (in fysiologischen zin) een veel gecompliceerder stel apparaten gereed ligt om op den door hem veroor- | |
[pagina 363]
| |
zaakten stoot in werking te treden. Sporen, uit de groepen van gevoel en gewaarwording beide, worden geactiveerd, bij voorkeur zulke, als van ouds in verband staan met - ontstaan en bevestigd zijn door gelijksoortige processen. De energie van den stoot handhaaft en versterkt zich - door het gevoelsbestanddeel der opgewekte residuen - gedurende het geheele verloop, totdat op het eind, in uiterst gevarieerde wijze, als het proces het station heeft bereikt, vanwaar de beweging wordt geïnnerveerd, de handeling tot stand komt, die in zich zelve de kenmerken der voorafgegane zenuwwerkingen draagt. Stelt men beide, opzettelijk vereenvoudigde, schemata naast elkaar, dan lijkt het laatste toch wel al te mager, om daaruit ten volle het psychische gebeuren te reconstrueeren, met name voorzooverre dit het eigenlijke wilsverschijnsel betreft. Van de wijze, waarop het bewustzijn het fysiologisch proces begeleidt, moeten we in laatste instantie de verklaring opgeven; een richting, waarin men zich een beschrijving van dit verband kan denken, heb ik in mijn vroeger opstel getracht aan te geven; dat zulk een verband bestaat, moet noodzakelijk worden aangenomen. Evengoed als men de betrekking kan nagaan tusschen bewuste voorstelling (herinnering) en hersenproces, zoo moet ook voor het wilsbewustzijn een nerveus correlaat gezocht worden. Aangezien dit, volgens onze opvatting en terminologie, volstrekt gebonden is aan de grootehersenschors, bieden er zich slechts twee apparaten ter vergelijking aan. In de eerste plaats de op schorsniveau verheven organisatie van de driften (gevoelen), ten tweede de uitsluitend in de schors gedeponeerde sporen uit de intellectueele reeks, die zich daar, in verschillende mate, al naar hun ontstaan en herkomst, met zulke uit de gevoelsreeks hebben verbonden. Hoe meer nu het nerveuze proces in kort en éénvoudig verloop zich onmiddellijk richt op een uitwendige beweging (handeling), in des te hoogere mate moet het psychisch verschijnsel wil beantwoorden aan het gevoel, dat, van binnen uit of van buiten af opgewekt, den stoot aan dat proces geeft. Hier zou men Ebbinghaus' woord kunnen gebruiken: de wil is de vooruitziend geworden drift. Er is daar tegen bezwaar gemaakt: ‘ik wil’ beduidt toch iets anders | |
[pagina 364]
| |
dan ‘ik zal’. Niet volkomen met recht, naar ik meen. Wenscht men een dergelijke vergelijking te maken, dan dient men het niet met deze beide termen te doen, maar ik wil, tegenover: ik zal moeten, te stellen, in overeenstemming met de betrekkelijke noodwendigheid der driftreactie. Ontwikkelt zich het proces niet in aansluiting aan een gevoelsprikkel als in ons eenvoudig voorbeeld, maar ontstaat het schijnbaar ‘van zelf’, dan vindt men in den allereersten aanvang evengoed met zekerheid een gevoelselement; dit kan slechts optreden door het werkzaam worden - in een bepaalde combinatie - van apparaten, die in het gevoelsveld der schors hun kern hebben (fysiologisch), of wel (psychologisch): door het bewust worden van een bepaald min of meer gecompliceerd gevoel. Dit laatste laat aan duidelijkheid, rubriceerbaarheid, doorgaans veel te wenschen over; het beantwoordt allerminst aan een der eenvoudige vormen, waarin de primitieve driften ons bewust worden. Men moet vooral in het oog houden, dat deze laatste wel van het allergrootste, oorspronkelijkste belang zijn, maar dat het menschelijk leven, inzonderheid ook de menschelijke vorm der samenleving, een groot aantal factoren in het spel brengt, die allerlei vervormingen en wijzigingen hebben teweeggebracht, die naast de oorspronkelijke vormen, zij het ook uit deze afgeleid, min of meer zelfstandig bestaan. Al deze, onberekenbaar samengestelde factoren weerspiegelen zich in de organisatie der geheele groote hersenschors; hun werking op de gevoelsprojektie is een innig-wederkeerige. Het feit der late verwerving van zulke ‘hoogere’ gevoelens (ethisch, maatschappelijk, aesthetisch, enz.) en van hunne afhankelijkheid van een ongerepte samenwerking van grootehersenschorsapparaten, die slechts bij den mensch tot volle ontwikkeling komen, heeft zijn parallel in het verloren gaan ervan bij verschillende hersenziekten, door welke de primitieve driften, evenals hunne bewustwording, gespaard worden. - Zoo begint dan het ‘inwendige’ wilsproces, dat zich op een ‘intellectueel’ oogmerk richt en in opmerkzaamheid uitloopt, met een vaag gevoel, bijv. dat van streven naar kennis. Het er aan gekoppelde, zoogenaamde voorstellings- | |
[pagina 365]
| |
element kan evenzeer aanvankelijk uiterst vaag zijn. Het is dit in het algemeen ook inderdaad, omdat het niet een in den gewonen zin aanschouwelijke voorstelling is, maar doorgaans uit vaster of losser verbonden onaanschouwelijkheden bestaat, waarin vooral de algemeene richting, die het proces zal nemen, min of meer schaduwachtig zich uit. Pas langzamerhand condenseert zich dit intellectueele bestanddeel, doordat sommige deelen er uit verdwijnen, andere op den voorgrond treden, alle in overeenstemming met de doelmatigste vervulling van het aanvankelijke streven. Dat - en op welke wijze - de taal, waaraan alle processen van deze soort zoo muurvast geankerd zijn, hierbij een buitengewoon groote rol speelt, is natuurlijk voor de psychologie van het ingrijpendst belang, maar worde hier slechts terloops herinnerd. Waar dus een wilsproces, in zijn allereenvoudigste gedaante en gericht op een directe uitwendige handeling, kan worden omschreven als een driftuiting van hoogere orde, die met behulp van nieuwe nerveuze apparaten voltrokken wordt, komt bij samengesteldere, in het bijzonder de ‘inwendige’ wilsprocessen aan de werkzaamheid dezer laatste een grooter aandeel toe; aan het gevoelselement blijft altijd de noodzakelijke rol van aandrijver en richtinggever. | |
IX.Twee hoofdvoorwaarden voor het tot standkomen van een wilsproces, die fysiologisch omschreven kunnen worden als alleen aan de hooger-ontwikkelde groote hersenschors eigen functies zijn hiermede gekenschetst. In wisselende verhouding nemen zij aan den opbouw daarvan deel. Maar het psychologisch cardinale punt, de eigenlijke bewustheid: ik wil, is daarmede van fysiologische zijde niet toegelicht. Er zijn een aantal processen, die geschieden met medewerking der groote hersenschors, zonder dat ze begeleid worden door een wilsbewustheid. Het eenvoudigste voorbeeld is een beweging van een der ledematen, opgewekt door prikkeling - proefondervindelijk of ziekelijk - van een bepaald deel van de schors. Het individu, dat deze bewegingen vertoont, wordt deze pas gewaar nadat ze geschied zijn. | |
[pagina 366]
| |
Een groot aantal prikkels uit de buitenwereld bereikt ons zenuwstelsel en wordt door min of meer gecompliceerde bewegingen, ‘handelingen’, beantwoord, zonder dat van een wilsproces sprake is, terwijl de prikkelingstoestand toch stellig de groote hersenschors passeert. Hiertoe behooren vele zoogenaamd automatische reacties op dagelijks voorkomende prikkels: het ‘mechanisch’ ontwijken van een geziene schadelijkheid, het tegengaan van een plotseling opgetreden evenwichtsverstoring en dergelijke. Een deel van zulke processen speelt zich voornamelijk af in het lagere zenuwstelsel, het meerendeel echter geschiedt bij den volwassene weliswaar geheel reflexachtig, maar heeft deze eigenschap pas allengs verkregen: in zijn jeugd heeft de mensch door veelvuldige ervaring dergelijke reacties geautomatiseerd; de fysiologische grondslag in de hersenschors, in nauwen connex met dien in het lagere zenuwstelsel, ligt voor gezamelijken arbeid, als een soort functioneele eenheid klaar. Nog meer: de vaste organisatie ervan heeft, terugwerkend op de overeenkomstige mechanismen van het lagere zenuwstelsel, aan deze laatste allengs weer een grootere zelfstandigheid gegeven, zooals uit sommige ziekteverschijnselen duidelijk blijkt. De weg, dien de prikkelingstoestand door de hersenschors neemt, is hier een eng begrensde; doet zich niet gelden buiten deze baanachtig aangelegde apparaten; een meer algemeene hersenwerking is er niet aan gebonden, zou zelfs den snellen afloop der reactie hinderen, zooals bij opzettelijke proefneming gemakkelijk blijkt. (Vergelijk op verwant gebied het uitvoeren eener gewoontebeweging: vestigt men zijn opmerkzaamheid gespannen daarop, dan valt ze veelal slecht uit: bijvoorbeeld het strikken van een das, enz.). Uit deze soort van processen leidde Wundt zijn stelling af, dat drift-reacties wel wilshandelingen in regressie zouden zijn, een blijkbaar te algemeene, te veel generaliseerende opvatting. Er werd in het voorafgaande reeds melding gemaakt van het verschijnsel der passieve opmerkzaamheid, naar het uiterlijk een inwendig wilsproces, echter niet begeleid door het bij uitstek actieve gevoel van te willen. In het eene der aangehaalde voorbeelden - de passieve opmerkzaamheid op | |
[pagina 367]
| |
een prikkel uit de buitenwereld - ziet men een duidelijke verwantschap met geautomatiseerde, reflexachtig verloopende reacties, waaraan nu echter een uitwendig bewegingsresultaat ontbreekt, maar waarvan opmerkzaamheid het einde is. Deze heeft een stel vrij typische, lichamelijke begeleidingsverschijnselen, voornamelijk op het gebied van den spanningstoestand van bepaalde spiergroepen, die tevens, op zichzelf beschouwd, de ‘houding’ van het individu tegenover den prikkel beduiden. Van deze houding gaan echter ook bepaalde bewegingen uit (vlucht, afweer, enz.). Zij draagt in beginsel dezelfde kenmerken als bij dieren zonder hooger zenuwstelsel, in gelijksoortige omstandigheden (dreigend gevaar) worden waargenomen, wanneer niet terstond vluchtreacties en dergelijke worden ingeleid. Het fysiologisch apparaat, dat deze houding draagt, bevindt zich echter bij den mensch voor een groot deel in de hersenschors; de bewustzijnsspiegeling (indien die er is) is even noodzakelijk-bepaald in haar aard als een gewaarwording dit is ten opzichte van een zintuigelijken prikkel. Deze spiegeling is: de opmerkzaamheid, en omdat ze is opgewekt door de werking van een gepraeformeerd, min of meer star, en nauw begrensd, nerveus mechanisme, verschijnt ze in zekeren zin ‘vanzelf’, automatisch, zonder door een wilsbewustheid begeleid te zijn. Eerst secundair, bij uitbreiding van het proces - psychisch en fysiologisch - kan deze optreden, de opmerkzaamheid actief worden gericht. Het andere voorbeeld was ontleend aan gevallen, waar, door een plaatselijken ziektetoestand der groote hersenen, de aandacht van den patient gedwongen wordt op het weldra in kramptrekking rakende lichaamsdeel. Hier is dus van een klein schorsdeel, dat met bewegingen van arm of been functioneel samenhangt, een locaal blijvende invloed uitgegaan op andere hersenapparaten, zonder dat van een door een uitwendigen prikkel opgewekt gevoel of gewaarwording sprake is. De omgrenzing van dezen invloed wordt door de bijzondere regionaire betrekkingen van de zieke schorsstreek volkomen bepaald: betreffen ze den arm, dan blijft ook dit lid uitsluitend het voorwerp uitmaken van de gedwongen opgeroepen opmerkzaamheid. Tusschen beide verschijnselen is klaarblijkelijk | |
[pagina 368]
| |
een fysiologische faktor ingeschakeld: een werkzaamheid van het gevoelsveld. Men kan zich dit gevoelsveld fysiologisch als een éénheid denken, in zooverre als het de projectie der geheele lichamelijke individualiteit vertegenwoordigt. Maar het lichaam bestaat uit een aantal onderdeelen; deze nemen ook op zichzelf, op de schors geprojecteerd, een deel van dat veld in beslag. Daarom kan men spreken van ‘het gevoelsveld voor een arm’, al zou het wel onmogelijk zijn dit anatomisch behoorlijk af te grenzen. Op analoge wijze is het bewustzijn der lichamelijke individualiteit een veeleenheid: één in vele en vele in één; en het wordt begrijpelijk, dat één lichaamsdeel in steeds sterkere mate de opmerkzaamheid naar zich toedwingt, totdat de prikkelophooping zich naar buiten (zichtbaar in de spiertrekkingen) heeft ontladen. De fysiologische mechanismen in beide voorbeelden zijn beperkt; ze bevinden zich op een vasten, voorgeschreven weg; dat de beide wegen tusschen stations van verschillende soort loopen, doet aan hun overeenkomstigheid niets te kort. In het eene geval werd er een korte weg gebaand door langdurige oefening en gewoonte, in het andere was - door plaats en aard van het schorsletsel - de terstond ontstane korte verbinding het eenig aangewezen pad. Een eigenlijke wilsbewustheid bestaat dus niet bij een dergelijk baanachtig verloop der begeleidende hersenprocessen. Als de bewustheid: ik wil aanwezig is, moeten deze zich op andere wijze uitbreiden. Het uitgangspunt is gegeven: het ligt in de schorsorganisatie van gevoel en drift; nergens anders kan een normaal hersenproces beginnen. Tot nu toe hebben we dit apparaat, terwille van de duidelijkheid, te veel geïsoleerd beschouwd, namelijk als voorbereider van het bewustzijn der lichamelijke individualiteit. Zijn werkelijke functie strekt zich echter veel verder uit. Immers, de projectie der betreffende mechanismen uit het oude zenuwstelsel op de schors sluit in zich, dat deze daar geen afzonderlijk bestaan leiden, maar in alzijdige verbinding treden met de tallooze ‘nieuwe’ disposities uit de intellectueele groep. Voor de laatste beteekent dit de mogelijkheid bereikbaar te zijn, gewekt te kunnen worden; tevens dat zij nooit volstrekt intellectueel | |
[pagina 369]
| |
kunnen zijn, maar dat er altijd een klein of groot bestanddeel uit de gevoelsfeer aan hangt. Daarentegen verliest de werking van het gevoelsveld haar eenzijdige bepaaldheid ten opzichte van de lichamelijke individualiteit; zij bereidt, met behulp der door haar geactiveerde intellectueele mechanismen, een psychologisch veel meer omvattend verschijnsel voor: dat van het psychisch Ik-gevoel. Het bewustzijn der lichamelijke individualiteit kan daarin geheel op den achtergrond treden; zijn waarde als wegbereider voor de hoogere functie wordt er niet door verkleind. De samenwerking van twee dingen is dus noodig: het hersenproces waarvan de aanvang in het ‘gevoelsveld’ ligt moet het zuiver fysiologisch op te vatten kenmerk van streven bezitten, zooals men het als onherleidbaar levensverschijnsel op analoge wijze waarneemt in de nerveuze verrichtingen van het oude zenuwstelsel bij lagere dieren; dit streven moet zich spiegelen in het bewustzijn. Maar het moet bovendien worden erkend als het eigen ‘gewilde’ streven. Daartoe is noodig, dat tegelijkertijd het omvangrijke affectief-intellectueele apparaat in werking treedt, dat voor het psychisch Ik-gevoel een noodzakelijke voorwaarde is. Als dit gevoel, tegelijk met dat van streven en onverbrekelijk daaraan gebonden, in het bewustzijn verschijnt, ontstaat de bewustheid: ik wil. Het bepalen der nadere omstandigheden waaronder dit kan geschieden en van de intensiteit dezer bewustheid, is voorloopig - zoolang onze kennis der hersenen niet verder reikt - taak der bijzondere psychologie. De persoonlijkheid, door de activiteitspsychologen in het wilsproces als belangrijke factor op den voorgrond gesteld, vindt ook langs den weg van het biopsychologisch onderzoek de haar toekomende waardeering. Maar bovendien verschaffen we ons aldus een blik op haar evolutie. Slechts een ‘objectieve’ individualiteit: niets dan de samenvatting van alle nerveuze verrichtingen in het lagere - oude - zenuwstelsel vinden we bij de minst ontwikkelde gewervelde dieren; het bewustzijn der lichamelijke individualiteit treedt op tegelijk met een groote functieverschuiving naar de groote hersenschors; ten slotte - in dit bewustzijn wortelend en tijdens den groei van het individu zich ontwikke- | |
[pagina 370]
| |
lend - het Ik-gevoel, onafscheidbaar van een organisatie der primitieve functies in de schors en de wisselwerking van deze met de groote nieuwe groep der intellectueele. Er bestaat een voorliefde bij vele geleerden voor psychologie ‘zonder hersens’. Inderdaad is het een dwaasheid om van deze wetenschap een soort hersenmythologie te maken, zooals psychiaters zonder neurologisch inzicht dikwijls hebben getracht. Biologisch onderzoek van het zenuwstelsel kan echter de psychologie slechts ten goede komen; nergens is het van grooter nut, dan bij het stellen van principieele vragen. En dit is voor elke wetenschap datgene, waarop het vóór alles aankomt. C.T. van Valkenburg. |