De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
De Vlaamsche beweging en de oorlog.‘Arm België! het zóó welvarend landje, dat zich zoo kranig hield tijdens den oorlog, waardoor het overweldigd werd, zal het nu ten onder gaan door burgertwisten? Eens leek de beweging van de flaminganten - van diegenen onder de Vlamingen, welke gehecht blijven aan hun specifieke geaardheid, aan hun taal vooral - een versteviging te moeten wezen van de Belgische volkskracht, doordat zij de goede eigenschappen van het talrijkste gedeelte der Belgische bevolking tot ruime ontwikkeling brengt; zou deze beweging nu werkelijk een ontbindend element worden in de Belgische samenleving? Zal het koninkrijk uiteenvallen en zullen de beide deelen worden overgelaten aan buitenlandschen invloed, aan vreemde heerschzucht? Arm, arm België! Het had al zóóveel te verduren...’ Laat het nu uit wezen met dit geweeklaag over het arme België. Wat hebben wij aan de lappen van medelijden, waarmee men ons land wil bedekken? Wij bedanken voor sympathie op afstand. En van hem, die zich een meeningsuiting over onze binnenlandsche toestanden wil veroorloven, eischen wij, dat hij ze in hun vollen omvang bekijkt. Hij zal dan merken, dat niet zoozeer de Belgische natie, als wel de Vlaamsche Beweging een crisis doormaakt. In de broeierige hitte van de vijandelijke bezetting zijn de aanwassen van den Vlaamschen taalstrijd aan het zwellen gegaan en het zal straks blijken, dat hier eerder een zuiveringsproces aan den gang is, hetwelk ten slotte de Vlaamsche Bewe- | |
[pagina 317]
| |
ging gezonder zal maken, en een nog harmonischer samengroeien van de beide elementen van het volksleven in België zal verzekeren. Dit zal blijken zoodra de groote massa van loyaal gebleven flaminganten in België geen verbanning naar Duitschland meer zal oploopen, als zij openbaarlijk haar oordeel uitspreekt over de gistingselementen, die onbezonnen broeders in de Vlaamsche Beweging brachten, zoodra ook de Belgische bevolking, niet het minst het Nederlandschsprekend gedeelte ervan, vrijelijk zal kunnen reageeren tegen de pogingen tot splitsing. Dan zal men inzien dat de Vlaamsche Beweging niet een nationaliteits-strijd om de politieke zelfstandigheid van een onderdrukt volk is, en dat de Vlamingen en de Walen, in plaats van de vuisten dreigend naar elkaar op te heffen, de handen ineenslaan tot een vasteren bond tegen het steeds dreigend gevaar van buiten. De Belgische natie wordt geenszins bepaald door een staatsvorm. Zij zit vastgegroeid in de geesten en gemoederen der Vlamingen en der Walen. Wat hindert het onderscheid in verre afkomst en in taal? De Vlamingen zijn met de Walen door heel wat steviger banden dan die van het ras en de taal verbonden. Eeuwenlang ontwikkelde zich hun sociale en politieke leven parallel in dezelfde bestuurlijke omschrijvingen. Hun wetten en rechtspleging kwamen uit dezelfde grondbeginselen. Zij beleden denzelfden godsdienst en hadden dezelfde zedelijke opvattingen. Hun gezamenlijke economische en staatkundige belangen waren en blijven geheel identisch in het ingewikkeld Europeesch statenleven. Geen theoretisch geredeneer over nationaliteitsbegrippen vermag daarenboven iets tegen het feit dat de Belgen één natie zijn, omdat zij, Vlamingen en Walen, één natie willen zijn.
Is het dan alles maneschijn en rozegeur in het België, dat men nu idyllisch bezingt? Wie de werkelijkheid beleefde kan het niet beweren. Schrijnend zijn de klachten der strijders voor een beter leven van de Vlaamsche menschen en voor het in-eer-herstellen van hun taal. De Vlaamschgezinden wilden mee in de jacht, die België had aangegrepen en voortdreef op een veld, waar de geestelijke en stoffelijke welvaart zich steeds ruimer uitbreidde. Zij verheugden zich mede in de bewondering, die België, | |
[pagina 318]
| |
tijdens het tijdperk van zijn zelfstandig bestaan, op velerlei gebied van ieder ernstig beoordeelaar had kunnen afdwingen. Maar met leede oogen zagen zij hoe de economische ontwikkeling van Vlaanderen geen gelijken tred hield met die van de Waalsche streken, hoewel weinigen de oorzaken ervan trachtten te doorgronden. Terwijl Wallonië hoe langer hoe meer deelachtig was geworden aan de voordeelen der moderne grootnijverheid, die zich gevestigd had waar de grondstoffen en de kolen te vinden waren en er ruime gelegenheid voor winstgevende ondernemingen en winstgevenden arbeid bood, bleef Vlaanderen een conservatief landbouwgebied, waar zelfs de groote landbouwexploitatie geen ingang vinden kon, waar de overbevolking de loonen drukt en de uitwijking bevordert, waar de huisnijverheid in zwang blijft en het oude grootbedrijf als de spinnerij, weverij, dokarbeid en visscherij geen geschoolde arbeiders vereischt. Het drukte hen dat onze volkskracht nog niet geheel bekomen was van de verlamming opgedaan gedurende de honderden jaren van inzinking, waarin onze economische welvaart tot stilstand viel, alle veerkracht verslapte en het gevoel van eigenwaarde te loor ging. Het deerde hen, dat inzonderheid de Vlaamsche volksman nog lang niet presteert, wat hij vermag: zwak is bij hem de lust om zich hooger op te werken en hij blijft verkeeren in een staat van onverschilligheid voor hooger geestelijk leven en van moreele ondergeschiktheid, die ontzenuwend werkt op de algemeene volkskracht. Pijnlijk ondervonden zij dat de middelen, die het geestelijk vermogen van hun streek- en taalgenooten tot volle productiviteit konden brengen, zoo jammerlijk in gebreke bleven. Ons onderwijs allereerst was niet geheel berekend op de nooden van ons bijzonder volksleven: vooral in de volksschool verspilde men veel kostelijken tijd aan het leeren van kundigheden, die de Vlaamsche bevolking minder te stade komen dan een goed geoefende, vaardige geest. Bleven verder ook de kringen der ontwikkelden niet op een meer dan gepasten afstand staan van den middenstand en de arbeiders? De welwill den onder deze ontwikkelden, die toch tot het volk neerbogen, om er voor te wezen, wat zij er voor moeten zijn, zij waren te weinigen in aantal en konden de kunde, die zij ontvangen hadden in een | |
[pagina 319]
| |
andere taal dan de volkstaal, niet naar behooren meedeelen. En ten slotte de staat? De staat deed voor de bewoners van de Vlaamsche gewesten hetgeen hij deed voor die der Waalsche gouwen, wat ook daaromtrent beweerd moge worden door sommige flaminganten, die van statistische gegevens uitgaan, waarvan zij den ondergrond niet naspeuren. Alleen hebben de regeeringen al te zeer het gebruik van het Fransch in Vlaanderen bevorderd en er aldus, onrechtstreeks, den afstand vergroot tusschen standen, die twee verschillende talen in den omgang gebruiken. Deze werking was aangevangen bij het stichten van den Belgischen staat. Wel schreef het Congres in artikel 23 der grondwet voor: ‘Het gebruik van de in België gesproken talen is vrij; het kan alleen geregeld worden door de wet en slechts voor de handelingen van de openbare macht en voor de rechterlijke zaken’; doch bij de constituanten zat de bedoeling voor, de eenheid en de vastheid van den jongen staat te verzekeren door het hierheen te drijven dat België één nationale taal zou hebben, althans voor het staatsleven. De verslaggever Raikem verklaarde dit met ronde woorden in zijn verslag van 27 December 1830: ‘Pour les actes de l'autorité la langue doit être unique, sauf la traduction à y ajouter dans les cas nécessaires.’Ga naar voetnoot1) Met één slag vernietigde de practische toepassing van dit stelsel het gebruik van het Vlaamsch in bestuur en gerecht, bij het onderwijs en in het leger. Verhoogde dit de samenhoudende kracht der Belgische natie in die mate als men het verwacht had? Het bleek achteraf dat dit niet het geval was en men mocht er zich in verheugen, dat andere factoren gewerkt hadden om de beoogde eenheid te verwezenlijken. Gelukkig werden regeeringspersonen en wetgevers er toe overgehaald de schadeposten van dit eentalig regiem in een tweetalig land in overweging te nemen; doch, ondanks de reeds zeer talrijke verbeteringen, blijven de naweeën van dit regiem, dat nu wettelijk afgeschaft is, nog nawerken, tot ongenoegen en schade van de Nederlandsch-sprekende bevolking en dus van de Belgische volkskracht in haar geheel. De Belgische staat heeft de achteruitstelling van het Vlaamsch niet verwekt, alleen bevorderd. De lust om | |
[pagina 320]
| |
Fransch te spreken is eeuwenoud bij de personen van de hoogere standen in Vlaanderen: de meerderheid onder hen wíl volstrekt Fransch spreken. Ik getuig daarbij vrijmoedig dat haast de geheele beschaafde stand in Vlaanderen zijn beschaafdheid verschuldigd is aan de koestering der Fransche cultuur - wat niet uitsluit dat wij ook zulk een cultuur hadden kunnen ontvangen van Nederlandsche zijde - en ik zal mij hoeden over te slaan tot het fanatisme van hen, die alle kwaad in Vlaanderen als een gevolg van verfransching beschouwen. Wat is er tegen dat Vlamingen uitstekend Fransch aanleeren en van de Fransche cultuur het vele goede overnemen, dat ze aanbiedt? Het kan de beschaving in Vlaanderen alleen ten goede komen. De groote vergissing zit hem in het feit, dat de hoogere standen in Vlaanderen den eerbied voor eigen aard verliezen en den beschaafden vorm der taal van hun volksomgeving niet kennen; in het feit ook dat de Nederlandsch-sprekende Vlaming nog te weinig achting heeft voor alles wat aan en van hem is om ook zijn taal te eerbiedigen en te doen eerbiedigen. Zoo staan wij nog voor omstandigheden, waarvan men al het hachelijke kan inzien, wanneer ik alleen in herinnering breng, dat het beste deel van de Vlamingen niet meer als tweede maar als eenige taal een andere taal gebruikt als die van het volk of nog slechts in kromtaal spreken kan met de minderen; dat zeer dikwijls een Vlaamsche bediende zich de taal van zijn meester moet eigen maken, omdat de meester zich niet gewaardigt de taal van het volk naar behooren aan te leeren; dat de osmose der volksbeschaving van omhoog naar omlaag niet kan geschieden; dat de man uit het volk, die rondom zich merkt dat het Fransch de taal geworden is van den welstand, het gezag, het fatsoen, er toe geraakt de beschaving te vereenzelvigen met het Fransch-kennen, en alle achting gaat verliezen voor zijn taal en - wat erger is - voor zichzelf; dat een Vlaming, die zich in de maatschappij opgewerkt heeft en toch trouw wil blijven aan de taal van zijn minder bevoorrechte streekgenooten, vooralsnog voor een zonderling doorgaat en niet kan verkeeren in de kringen, waartoe hij krachtens zijn ontwikkeling en stand behoort, zonder in zijn gemoed gemarteld en in zijn verschijnen geschaad te | |
[pagina 321]
| |
worden door de verplichting zijn hooger geestes- en gemoedsleven uit te drukken in een taal, die niet met hm vergroeid is; dat een Vlaming met eene uitstekende ken nis van zijn moedertaal in de Vlaamsche provinciën niet kan bereiken, wat een Fransch-sprekende er wel bereikt met de uitsluitende kennis van de Fransche taal...
In deze ongunstige toestanden is uit de onverwoestbare levenskracht van de Vlamingen de Vlaamsche Beweging opgerezen. Zij tracht de Vlaamsche menschen naar omhoog te stuwen, zij wil al hun vermogens tot volle ontwikkeling brengen en in Vlaanderen een gemeenschapsleven wekken, dat bij den landaard past en even intens is als in alle landen van Europa. Voor de intellectueele vertegenwoordigers van de Vlaamsche gedachte heeft deze Beweging geenszins het negatief karakter van een strijd tegen iets, en is zij een zéér positieve werking, die de kracht, welke opvoeren moet tot een beter leven, in de Vlamingen zelf ontwikkelt. Honderden en honderden waren over den lande, in stage bedrijvigheid, bezig aan het bevorderen van den cultureelen vooruitgang van hun taalgenooten; zij arbeidden bescheiden voort en vonden hun belooning in hun werk. Naar den voorgrond waren anderen gedrongen, wier persoonlijke aanleg en inzicht in de samenleving hen opjoegen naar een meer combatief optreden: voor hen was de Vlaamsche Beweging in de eerste plaats een taalstrijd, een strijd tegen den verfranschenden invloed van de regeeringskringen, de kringen der autoriteiten, ambtenaren, grootnijveraars, groothandelaars, kapitaalkrachtigen, gestudeerden, die ook in de Belgische provinciën, waar het volk Nederlandsch spreekt, het Fransch als omgangstaal gebruiken. In dien ongelijken kamp voor de achterafstaande volkstaal, teeken van den Vlaamschen aard, verwachtten zij het meeste heil van een krachtdadig optreden op politiek gebied teneinde de wetgeving en het bestuur tot het vervlaamschen van Vlaanderen te nopen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 322]
| |
Deze ‘taalstrijders’ berekenden voor de Vlamingen de nadeelige gevolgen van het regiem van het eentalig staatsleven; zij bespiedden de vernederende handelingen van ambtenaren. Elke rechtsmiskenning, al was ze onwillekeurig begaan, vernederde en verbitterde hen, en wie met de Vlaamschgezinde Vlamingen ooit meeleefde, weet dat er iets is in het leven van elken Vlaming, die het Nederlandsch-spreken van zijn ouders meekreeg en daaraan getrouw wil blijven, iets dat hem pijn doet, omdat hij zich niet heelemaal thuis voelt in zijn eigen omgeving, iets dat hem wrokkig stemmen moet tegen alles wat hem kwetst in zijn gevoel van eigenwaarde, en hem belet, zelfs in de Vlaamsche provinciën, met de hoofdzakelijke en toch degelijke kennis van zijn taal te geraken, waar een ieder in eigen land met de kennis van eigen taal behoort te kunnen geraken. Vinnig en nijdig was, op politiek gebied, de kamp deze strijders voor de volkstaal in Vlaanderen. Moesten zij niet aanhoudend bij de wetgeving en het gouvernement aandringen, en dreigend dóórspreken om gedeeltelijke in-eer-herstellingen voor hun taal te bekomen? En hoe dikwijls weigerde men niet de flaminganten - men noemde ze ook wel ‘flamendiants’ - gehoor te verleenen of stuurde men ze heen met halve maatregelen, die door vele ambtenaren niet eens werden toegepast? Misnoegdheid over de staatsmacht bleef niet uit, en sommigen geraakten, in hun verbittering, zóóverre, dat zij de regeering zelf als zoodanig - hoewel veelal de meerderheid van haar leden afkomstig was uit de Vlaamsche gewesten - gingen voorstellen als gekant tegen alles wat Vlaming en Vlaamsch is. Stevig zat de wrok vast tegen de bewindslieden in het gemoed der vurigste taalstrijders. De dwepers onder deze taalstrijders leefden daarenboven in een bizondere geesteshouding. Langs enkele zijden is de Vlaamsche Beweging, geboren in het bloeitijdperk van de romantiek, nooit geheel ontgroeid aan de school der rederijkers. Vooral in de dikwijls dilettantische kringen van de studentenwereld, van jeugdige Vlaamsche ‘strijders’, bleef veel van de rederijkerij der vorige geslachten in de lucht hangen, en er zijn tal van flaminganten, die hun leven lang niet geraken uit den roes van vage woorden en ronkende phrases, waarvan hun Vlaamsch gemoed oververzadigd wordt door sommige welsprekende | |
[pagina 323]
| |
voormannen. Moest niet de politieke strijd van menschen met zulk een geesteshouding, als trouwens veelal de politieke strijd in België, ontaarden in een meetingachtige stemmingmakerij? Onstuimig was bij poozen de drift, waarmee een voorhoede vooruitwilde in deze tuchtelooze partij, en steeds onstuimiger werd zij, naar mate zij meer geprikkeld werd door de tegenwerking van velen - ook van vele geboren Vlamingen - die van de Vlaamsche Beweging slechts de rumoerige taalstrijdecho's vernamen, en zich daardoor onjuiste begrippen gevormd hadden over de waarde en de beteekenis van die beweging. Uit deze ondergronden van de Vlaamsche taalstrijd-beweging, waar de droesem van de misnoegdheid over de machthebbers en het troebel romantisme lagen te gisten, moest de plant van het Vlaamsch activisme opschieten, zoodra het opgroeien ervan bevorderd werd door de hitte en den regen van de Duitsche ophitsing en toeschietelijkheid. Het activisme is niet een louter Duitsche manoeuvre, zooals volijverige Belgische publicisten het voorstellen. Zij, die deze meening verkondigen, oordeelen te veel naar papieren gegevens of zijn door belanghebbenden om den tuin geleid. Ik kan hun bedoeling waardeeren, waar ze de goede faam van de loyale flaminganten willen doen sparen, doch ik verkies het de bloote waarheid te zeggen. Het zal aanleiding geven tot betreurenswaardige vergissingen, als men de activisten in globo voor gewone landverraders blijft uitkrijten, die men slechts van de Belgische samenleving heeft af te zonderen, om een volstrekte eendracht in het vernieuwde België te bereiken. Feitelijk is het activisme niets minder en niets meer dan het hervatten van den taalstrijd door enkele van de meest voortvarende flaminganten, op een oogenblik, waarop de verdeeldheid onder de Belgen het volstrekt onafhankelijk bestaan van hun land in gevaar brengen kan. Het is het doordrijven van den taalstrijd op politiek gebied, met denzelfden wrok tegen de eigen regeering, dezelfde romantische geestvervoering als vóór den oorlog, en een nog driftiger onstuimigheid. De vijandelijke gezindheid der meest fanatieke taalstrijders tegen de eigen landsregeering had vóór den oorlog niet zooveel te beduiden: zij is gemeen aan allen strijd der minder- | |
[pagina 324]
| |
heden in elk land. Allengerhand heeft zij een andere beteekenis gekregen, toen zij tot daden oversloeg in deze wankele tijden, waarin het nog gaat om het al of niet bestaan van een volstrekt onafhankelijk land. Zulke daden konden ten slotte niet uitblijven bij de romantieke dwepers, die gelooven in ronkende woorden, en spreken, schrijven, zingen van ‘ons roemrijk verleden’ evengoed als van ons ‘eeuwenlang verval,’ van de huidige ‘stelselmatige achteruitzetting,’ ‘verdrukking,’ ‘verknechting,’ ‘verslaving’ van het Vlaamsche volk, en van de ‘ontvoogding,’ ‘zelfbewustwording,’ ‘herwording’ van het ‘vrij’ en ‘zelfstandig’ Vlaanderen. Van de concrete beteekenis dier woorden geven zij zich geen rekenschap; zij blijven onder de doezelende bekoring van de vage denkbeelden, die er door worden opgewekt. De macht der woorden is echter geweldig. Zij dringen de begrippen op, die zij bevatten. De fascineerende zekerheid, waarmee de redevoerende taalstrijd recht op zijn doel afging, kon gelden als zijn zedelijke schoonheid; ze was zijn zwakheid ook. Er zijn onder de taalstrijders enkele ongeduldige naturen, die veel weg hebben van den heer Podsnap, de bekende Dickensfiguur, die de moeilijkste problema's uit de wereld hielp, door ze met één beweging van zijn rechter elleboog van den aardbol te zwieren. Hoe konden zulke personen aan de bekoring weerstaan, wanneer de gelegenheid zich, geheel onverwacht, aanbood om de ‘verfransching’ te bannen en misschien hun ideale Vlaanderen tot werkelijkheid te maken? De Duitsche regeering kon hierbij haar rol zeer beperkt houden. Zij had ingezien dat zij het wantrouwen van de vurigste taalstrijders tegen hun regeering in haar voordeel kon uitbuiten. Zij was listig genoeg om de Flamenpolitik, die zij instelde, te bepalen tot onrechtstreeksche ophitsingen, en tot het leiden van de activistische uitspruitsels naar het Duitsche belang. Ik moet het tot mijn innigen spijt erkennen: het activisme is Vlaamsch. Zoodra enkele ongeduldige flaminganten - opgehitst door Nederlandsche Duitschgezinden - ervoor te vinden waren om van hun uitgeweken gouvernement bindende beloften te eischen tot radicale vervlaamsching, zoodra zij dien eisch volhielden nadat regeering en vorst hadden laten verstaan dat de vrijmaking van het vaderland vóórging | |
[pagina 325]
| |
en de souvereine wil der bevolking zich in de wetgevende kamers over de netelige taalquaestie zou hebben uit te spreken - was het activisme tot stand gekomen. Meteen stond dit groepje flaminganten op het hellend vlak van den tegenstand tegen de landsregeering, die meer dan ooit in dezen noodtijd het land zelf vertegenwoordigt. Wat zou hen verder tegenhouden? Is het niet de vloek van het kwade, dat de eene misstap den anderen verwekt? In België zelf zag de bezettende macht zich uitgelokt om aan de flaminganten aan te bieden wat zij niet onverwijld mochten ontvangen van hun eigen regeering: de algeheele vervlaamsching van de Gentsche hoogeschool. De activisten hielpen er aan mee. En punt na punt lieten zij voortaan het politiek Vlaamsch programma door de Duitschers uitvoeren. Almaardoor gingen zij verder, en zij zochten in een druk heen-en-weer-praten over home rule, bestuurlijke aanpassing, bestuurlijke indeeling, zelfbestuur en wat dies meer, met overhaasting naar een stelsel, dat moest leiden tot volledige vervlaamsching in Vlaanderen. De bezettende macht was hun wenschen vóór, en verleende hun het nog niet halfrijpe stelsel van de bestuurlijke scheiding tusschen het België, waar het Fransch de moedertaal is, en het België, waar het Nederlandsch als volkstaal geldt. Bij de eerste toepassing ervan geeft de bestuurlijke scheiding de activisten reeds aanleiding tot het opwerpen van de idee der politieke scheiding, waardoor zij het gevolg van de nieuwe maatregelen gemakkelijker meenen te kunnen verzekeren. En wordt deze straks toegepast, dan zal weer een voorhoede aansturen op een afzonderlijken staat Vlaanderen, dien men zal doen gelden als de radicale verwezenlijking van het zoolang besproken en bezongen ‘zelfstandig Vlaanderen’, waarvan nooit één flamingant zich een concreet denkbeeld gevormd heeft anders dan op cultureel gebied. Zóó ging het steeds: een groepje vooruitstrevers rukt voort, ontwerpt de plannen, maakt er stemming voor. Telkens zijn er dan nog tal van activisten, wien het begint te duizelen in deze vlugge vaart en die aan het lang bestaande nog hechten: zij trachten de stuwing tegen te houden, slagen er niet in en trekken zich terug uit het gedrang. Maar de overigen laten zich verder meerukken, bekoord als zij zijn door den schitterschijn der | |
[pagina 326]
| |
nieuwe plannen. En aldus kunnen de Duitschers zich bepalen tot het uitvoeren van plannen, door de heethoofden onder de flaminganten zelven gevormd. De schuld van deze verdoolde flaminganten - waaronder zéker achtbare persoonlijkheden zijn - eerlijk te erkennen, kan aan de ernstige Vlaamsche Beweging geenszins schade berokkenen. Welk verstandig mensch zal de daden dezer outsiders boeken op rekening van de Vlaamsche Beweging? Bij elke ‘beweging’ zijn er bentgenooten, die het doel voorbijhollen, en het zou niet getuigen van oordeelkundigen zin als men de Vlaamsche Beweging in haar geheel aansprakelijk stelde voor wat de activisten uitrichten. Trouwens lijkt niet de geest van het activisme zóó ondoordacht en avontuurlijk van aard, dat hij zelf zijn oordeel bepaalt? Zij spreken van hun heilige overtuiging en ik erken gaarne, dat zij die, op enkele uitzonderingen na, ook hebben. Doch deze overtuiging is niet een houding van den geest, wel een neiging van het gevoel, een hartstocht, zóó geweldig, dat zij er de slaven van worden. Een werkelijke overtuiging, die zich uit ernstige overweging vastzet tot een gecondenseerde kracht, heeft noch tijd noch gelegenheid zich in hen te vormen: zij drinken zich dronken aan de eigen welsprekendheid, terwijl géén loyale flamingant hen duchtig te woord kan staan, daar hij dan de zekere kans loopt naar Duitschland gedeporteerd te worden. En in den kunstmatigen roes van het ultra-nationalisme is zich het kuddegevoel van de zwakkere naturen steeds sterker gaan uitspreken. Zij zoeken steun, al was het bij den meineedigen vijand van hun land en van hun vrijheid. Omtrent hun zwakheden beliegen zij zichzelf. Zij zijn kleinmoedigen, die niet bestand waren tegen enkele persaanvallen, en noemen zich de stevigen. Zij zijn roekeloozen en stellen zich aan aan als de durvers. Zij zijn onverbeterlijke droomers, en willen nu voor practische staatslieden doorgaan. Zij zijn tot dienstbaarheid gekomen, en beweren zelfstandig te zijn geworden. Zij meenen hun eigen weg te gaan, en zijn onbewust geraakt onder de suggestie van de Duitsche Realpolitik. Hebben zij niet hun strijd verlaagd tot een negotie, toen zij bindende beloften eischten in ruil voor hun trouw aan land en regeering?... Ook de Duitsche politiek | |
[pagina 327]
| |
wou in 1914 het recht op doortocht koopen tegen ruime vergoeding, en nog is zij niet bekomen van haar verbaasdheid over de weigering der Belgische natie, al evenmin als de activisten van alle slag bekomen zijn van hun woede, omdat het koopje niet gesloten werd en nog niet gesloten wordt. Geschiedden ook niet al de daden, waartoe de activisten zich opzweepen lieten, met een brutale en overhaastige brusquerie, die wel elders thuis hoort, doch allerminst bij ons? Wat hinderden hun de opvattingen van anderen? De hunne waren de eenige goede. Wat gaven zij om de stemming van het volk? Het volk volgt degenen, die de macht in handen hebben, en de staatsmacht krijgen zij in handen en mogen ze richten naar hun wensch en wil, zonder toezicht te moeten duchten, zelfs niet het toezicht van de openbare meening, waaraan de Duitschers zorgvuldig het zwijgen opleggen... Nu zijn zij machtig en willen bestendige dingen stichten. Zullen zij het kunnen? Een vuistslag is geen teeken van wezenlijke kracht, en de macht, die zij nu bezitten, hebben zij niet uit zichzelf. Hoe zal het volk in België op hun pogingen reageeren? Zij beproeven het hun volk te winnen met de gunsten, die de Duitschers hun verleenen: zij verlossen gedeporteerden en veroordeelden, zij mogen de kolen uitdeelen, zij verleenen ambten en bedieningen; zij rekenen er ook op, dat zij een gedeelte van het volk tegen de regeering zullen kunnen opruien in hun meetings en in hun pers. Alleen een vlottend element krijgen zij mee. Meenen zij inderdaad dat een merkelijk deel van de Vlamingen hen volgen zal, dan zijn zij als de brekende zeegolf, die zich inbeeldt dat hij de heele zee in zijn bruisende kracht achter zich meesleept. Het Vlaamsche volk, ook dat gedeelte van dit volk, dat de Vlaamsche Beweging toegedaan is, zal steeds weerbarstig blijven tegen alles, waarin het de vijandelijke hand vermoedt of, met zijn gezonden zin voor werkelijkheid, het belang der vijanden ziet. Zooals wij de Vlamingen kennen met hun karakter, zullen zij eischen, dat hetgeen de activisten met Duitsche hulp hebben opgericht, tot den grond wordt afgebroken, zoodra België in zijn ouden doen is hersteld. Waar zullen dan de activisten de macht halen om | |
[pagina 328]
| |
hun werk te verdedigen? Er zijn er die het beproeven een gewapenden tegenstand voor te bereiden, daartoe pogingen aanwenden bij de Vlaamsche krijgsgevangenen, en meenen op de Vlaamsche soldaten aan den Yser te mogen rekenen. Dit is al te utopistisch. Alleen op de gewapende macht van Duitschland kunnen zij vertrouwen om hun werk in stand te houden: zij moeten het nu gedurende den oorlog onder haar hoede stellen en bij de hoop leven dat Duitschland sterk genoeg uit den oorlog zal komen om de bevestiging van de nieuwe toestanden in België aan de vredesconferentie op te dringen; zoodat, na het sluiten van den vrede, noch de Belgische regeering, noch het Belgisch volk iets kan wijzigen aan wat zij tot stand hebben gebracht. Dit gedwongen vertrouwen op de zegepraal van den landsvijand is de vloek van het activisme.
Het beeld van Vlaamsch staatsleven, dat de activisten aan het oprichten zijn, heeft leemen voeten, en het moet instorten, zoodra de tijdelijke steunsels der Duitsche macht verdwijnen en niet vervangen worden door die van een internationale sanctie. Wordt dan de toestand voor de Vlamingen weer als te voren in België? Dit te beweren zou neerkomen op het loochenen van de evolutie, die het gedachten- en gemoedsleven der besten onder de Belgen gedurende dezen oorlog heeft doorgemaakt. Ik geloof niet alleen in den gezonden geest van ons volk in België, ik vertrouw ook in het doorzicht van zijn leiders. Zij, die het gezonde leven in België weer zullen te wekken hebben en het moeten brengen tot zijn vollen bloei, zij zullen van de verschijningen wel meer zien dan de huidige contingenties. Zij zullen hun blik ook laten gaan tot de oorzaken en gevolgen, en, ieder op hun eigen gebied, het werk der gezondmaking uitvoeren met doordrijvende kracht. Het activisme zal echter blijken meer te zijn geweest dan een benauwende droom. Al gaat hetgeen het tot stand bracht zeker weder te gronde, het ongenoegen, de verbittering, de geesteshouding, het heele activistisch streven zal blijven, zoolang de toestanden bestaan, die er aanleiding toe gaven. In den vrede zal dit streven zijn karakter van evenwijdigheid met de Duitsche belangen grootendeels verloren heb- | |
[pagina 329]
| |
ben, en, zal dan nog iets degenen, wier politiek vastgeworteld ligt in het meetingflamingantisme, doch die gedurende den oorlog alle medewerking van den landsvijand afwezen, weerhouden zich bij hun voortvarende broeders van het huidig activisme aan te sluiten? Reeds gedurende den oorlog voelden zij zich gedrongen hoe langer hoe duidelijker de voornaamste princiepen van de activisten mede voor te staan; samen zullen zij na den oorlog het blok der onverzettelijken vormen, dat reeds nu voorbereid wordt. Ik huiver voor het staatsmansbeleid, waarover de bewindslieden zullen moeten beschikken om eenerzijds diegenen onder de activisten, die zij van wanhoopsdaden willen weerhouden, geen te roekeloozen dunk te geven van de macht, welke men hun toekent, en anderzijds, bij het beteugelen van de buitensporigheden, waar deze de werkelijke staatsbelangen kunnen benadeelen, maat te houden, ten einde geen martelaars te kweeken en de ware Vlaamsche Beweging niet in het gedrang te brengen. Reactie is steeds negatief werk, geen werk van staatsmanswijsheid. Wil men alle streven van activistischen aard onmogelijk maken in het vernieuwde België, dan moet men komen tot een spoedige en bevredigende oplossing van de Vlaamsche quaestie, die nu, door een samenloop van omstandigheden, in haar geheel gesteld wordt. Dit hebben trouwens de bewoners der Vlaamsche provinciën, en niet het minst onder hen de loyale flaminganten, ruimschoots verdiend door hun onbezweken trouw aan het eene en onverdeelde België, en den hardnekkigen weerstand, dien zij geboden hebben aan de Duitsche verlokking. Hun strijd was van niet geringer beteekenis dan die der Vlaamsche jongens aan het front. De huidige regeering zelf heeft reeds die richting uit gewezen, toen zij bij monde van den eersten minister verklaarde, dat zij ‘de Vlaamsche quaestie in haar vollen omvang op den voorgrond zal plaatsen onder de vraagstukken, die het uitgebreide problema van de herstelling van het nationale leven na den oorlog zullen uitmaken’. Men houde er rekening mede dat ook de Vlaamschgezinden met een nieuwen geest uit den oorlog zullen komen; zij zullen zich niet meer laten paaien met de halve maatregelen van het ‘middelmatisme’, met het vooruitzicht | |
[pagina 330]
| |
op een idealen toestand, waarin alle Belgen de beide landstalen zouden moeten kennen. Wij weten dat de Belgische provinciën, de geschiedenis door, tweetalig geweest zijn en dat zij 't wel altijd zullen blijven. Maar de Belgische menschen zijn niet tweetalig, moeten niet tweetalig zijn, kunnen niet tweetalig zijn. Een mensch, die een werkelijk zieleleven heeft, is eentalig, kan zich alleen in de taal, die de zijne is, op behoorlijke wijze uitdrukken, en het is voor hem van grooter belang, dat hij zijn zieleleven verruimt, dan dat hij het nog op een tweede, maar zeker minder goede wijze tracht te uiten. Laten de Walen zich het Fransch en de Vlamingen zich het Nederlandsch terdege eigen maken: dit is een primordiale noodzakelijkheid; en alleen zij onder hen, die er den tijd en het geld aan kunnen besteden, die met de bewoners van andere provinciën in aanraking komen, die in de Belgische gemeenschap een rol te spelen hebben, die als ambtenaren tot plicht hebben het publiek ten dienste te staan, alleen zij moeten de twee talen kennen; moeten de twee talen kennen, niet, zooals vroeger: goed Fransch en een beetje dagelijksch Vlaamsch, maar: goed Fransch en goed Nederlandsch. Het gaat hier om een van de gewichtigste taken, die de regeering en de wetgeving in het vernieuwde België op zich te nemen hebben: zij is tegelijk van bestuurlijken, economischen, zedelijken, socialen en nog méér van intellectueelen aard; zij is te moeilijker, daar men zóó lang getalmd heeft om ze aan te vatten. Men zal in allen ernst moeten doorzetten tot een bevredigende oplossing gevonden is, zonder zich te bekommeren om de schreeuwers van weerszijden. De formule van volstrekte gelijkheid tusschen de beide landstalen ‘in rechte en in feite’ is thans door de Belgische regeeringslieden zelf voorgelegd. Dat is te zeggen: in alle takken van het bestuur, in het onderwijs, in het rechtswezen, in het leger, zal de Vlaming in de provinciën, waar Nederlandsch gesproken wordt, evenveel moeten kunnen bereiken met behulp van zijn taal als de Waal kan bereiken met de uitsluitende kennis van het Fransch in de Waalsche provinciën; en alle vertegenwoordigers van het centrale bestuur zullen over het heele land Vlaming en Waal te woord staan in de taal, waarin zij aangesproken | |
[pagina 331]
| |
worden. Dan is er volkomen gelijkheid, dan wordt niemands harmonische ontwikkeling belemmerd, en de onderlinge verstandhouding tusschen de Walen en de Vlamingen zal er door bevorderd worden: er zal geen naijver meer wezen, en de velen, die betrekkingen moeten onderhouden met diegenen onder hun landgenooten, welke een andere taal spreken, zullen er eerder toe gebracht worden de taal te gebruiken van degenen tot wie zij zich richten! Utopie, zulk een oplossing? De Belgen van nà den oorlog zullen wel middelen vinden, haar toe te passen. De bitsigheid van onze onderlinge twisten was slechts een gevolg van onze onkunde omtrent de opvattingen en gevoelens van hen, die wij zoo naïevelijk onze vijanden noemden. De Walen en de Vlamingen, de franskiljons en de flaminganten zijn door de oorlogsverschrikkingen en de blijvende ellende naar elkaar toegedreven; zij hebben elkanders nood en de eigen vooroordeelen ingezien. En zij, wier geestesoog daartoe niet fijn genoeg bezenuwd was, zij hebben thans, in het licht der oorlogsvlam, de gevaren opgemerkt, die van buiten dreigen en die hen tot onderlinge toenadering en verstandhouding nopen. Bij het wegruimen van de moeilijkheden zal de taak van de intellectueele flaminganten van onberekenbare beteekenis wezen. Zij zijn duizenden in aantal, die intellectueele Vlamingen, welke vóór den oorlog bezig waren met het verhoogen van de Vlaamsche cultuur in zichzelf en bij hun omgeving. Zij hielden zich achteraf en lieten de onstuimige elementen in den taalstrijd naar voren dringen. Ik zou mij zeer moeten vergissen of deze dragers van de Vlaamsche gedachte in haar zuiversten en edelsten vorm zullen het zich tot een gebiedenden plicht rekenen nu zelf vooraan te treden, om, te zamen met de vroegere waardige aanvoerders van den taalstrijd, richting en leiding te geven aan de Vlaamsche Beweging in al haar vertakkingen. Er zullen er wezen, die zich daartoe niet geroepen voelen, die, bij het genot van hun stille werk, een aschsmaak over de tong zullen voelen, als zij terugdenken aan wat de activisten verrichtten. Doch, ondanks miskenning en achterstelling zich aan het welzijn van Vlaamsche menschen te wijden, is het niet de inhoud zelf van hun leven geweest? Hoe zouden zij nu hun eigen beweging tot | |
[pagina 332]
| |
volksverheffing niet willen loswerken uit het gedrang en brengen waar zij wezen moet? Zij zullen aanvangen met den Vlaamschen taalstrijd uit het straatje zonder eind te voeren, waarin de activisten dien gebracht hebben. Het zal wel moeten. Want van onder den druk der bezetting zal het vrijgekomen volksgemoed in België sterk opveeren, en de haat tegen alwie met de Duitschers samenwerkte zal zóó geweldig wezen, dat onnadenkenden voor het gedrag van een deel der flaminganten de geheele Vlaamsche Beweging zullen willen doen boeten. In zulke omstandigheden past den leiders geen Hamlethouding. Zij moeten den moed der volle eenzijdigheid hebben, om, met geheele overgave van zichzelf, alleen dat te doen, wat zij helder inzien als noodig voor het algemeene welzijn. De intellectueele Vlaamschgezinden zullen den zedelijken moed hebben hun Beweging los te maken van de activistische vooruitloopers, hoe zwaar het hun ook valle van oud-medestanders afscheid te nemen. En wat zal de taalstrijd zelf bij hun optreden gebaat wezen! Zij zullen er de langgemiste tucht in brengen, niet de materieele tucht van de organisatie, doch de geestelijke der zelfbeheersching. Vooral zullen van hen de taalstrijders moeten leeren, de woorden te gebruiken in hun echte beteekenis en onder den toover uit te geraken der ijdele klanken, die thans voor politieke doeleinden zoo schromelijk zijn misbruikt. Niet alle nationaliteitsleuzen houden onbetwistbare waarheid in. De taal is voorzeker niet gansch het volk. Het begrip volk berust op wezenlijker grondslagen, als daar zijn de overeenkomst in godsdienstige en zedelijke opvattingen, de gelijkheid van de voornaamste karaktertrekken, de gemeenschappelijkheid van economische en politieke belangen. Het Zwitsersche volk is daar een leerrijk voorbeeld van. En ik geloof niet te veel te wagen als ik beweer, dat het voor de Vlamingen van principieeler belang is, dat de staat, waartoe zij behooren, krachtig en veilig leeft en beheerscht wordt door oprechte beginselen van vrijheid en verdraagzaamheid, dan dat onmiddellijk al hun taalrechten op wets en verordeningspapier worden uitgeschreven. In zulk een staat kan men aan de meerderheid - er zijn al niet veel minder dan een millioen Vlamingen méér dan Walen | |
[pagina 333]
| |
in België - geen vier-en-twintig uren lang hun rechten onthouden, wanneer slechts eenmaal die meerderheid begrijpt hoe noodzakelijk het is haar eigen aard en taal getrouw te blijven. Doch daarop komt het aan: de Vlamingen moeten zelf in hun aard en taal gelooven. Men moet zich de taaltoestanden in België niet te simplistisch voorstellen, zooals vele buitenlanders doen, die België niet kennen. O, als het waar was, dat het Noordelijk wonend gedeelte van de bevolking uitsluitend Nederlandsch sprak en het Zuidelijk wonend gedeelte uitsluitend Fransch, dan was het om verbouwereerd te staan over het feit, dat in het jaar 1917 de Belgische regeering nog de volledige gelijkstelling der beide landstalen in rechte en in feite moet in het vooruitzicht stellen: hoe is dit gemakkelijk kunststukje niet al lang uitgevoerd met het beetje goeden wil en het tikje doortastendheid, dat er toe behoorde? Doch zóó eenvoudig staat het er niet voor. Vlaanderen is vooralsnog niet eentalig. Een groot gedeelte van de Vlamingen zelf wil niet hooren van de vervlaamsching, omdat zij gewonnen werden in gezinnen, die, wat hun taal betreft, verfranscht zijn, verfranscht willen blijven en hun kinderen willen verfranschen. Zal men deze ‘franskiljons’ uit de Vlaamsche gemeenschap stooten? Dan stoot men een voornaam deel van de Vlaamsche volkskracht zelve uit. Deze Fransch-sprekende Vlamingen, die zich nog wel degelijk Vlamingen weten en voelen en heeten, zijn, over het geheel, de vertegenwoordigers van het intellect, het kapitaal, de grootnijverheid, den groothandel. Zij zijn de macht- en invloedhebbenden. En het volk kan niet voort zonder hen. Zal men hun de vervlaamsching opdringen met dwangmiddelen, gelijk nu de activisten doen? Dit kan slechts de belangen der Nederlandsche taal in Vlaanderen benadeelen. De individueele vrijheid streeft elken dwang tegen, en allerminst laat men zich in zijn geestesleven ringelooren, vooral niet bij ons. Gehechtheid aan de volkstaal kan men niet opdringen, en nog altijd heeft de bevolking in Vlaanderen in al haar geledingen de noodwendigheid der vervlaamschingswetten niet gevoeld en worden zij slecht nageleefd. Wil men een kracht overbrengen van de stoffelijke naar de geestelijke sfeer, dan moet men vooraf de overtuiging wekken van haar goed recht, en haar | |
[pagina 334]
| |
brutaliteit omzetten in tact. Eerst dan wordt zij een kracht, die niet afstoot, maar aantrekt. Zoo moet het worden met de Vlaamsche Beweging. Waarom zou men er aan wanhopen om velen uit de aristocratie tot hun socialen plicht tegenover hun Vlaamsche medemenschen op te voeden, wanneer men merkt, dat zij hoe langer hoe meer den invloed ondergaan van de moderne democratische gedachte en inzien hoezeer zij zelf in 't nauw zitten als zij zich opsluiten bij hun eigen belangen? Onberekenbaar kan hierbij de kracht ten goede zijn, die uitgaat van de voorlichting, de overreding, het voorbeeld van de beschaafde vlaamschgezinde intellectueelen. Voor de intellectueele flaminganten is nu de tijd aangebroken, om te bewijzen, dat de Vlaamsche Beweging in de eerste plaats een cultuurbeweging is, een stage werking voor de verbetering van de levensvoorwaarden van het volk in Vlaanderen, voor de veredeling der volkszeden, voor de versteviging der volkskracht onder de Vlaamsche Belgen, en dat de strijd voor gunstiger taaltoestanden hiertoe slechts het noodige voorspel is. Wat hebben wij aan een bevolking in Vlaanderen, die zich bewust is van haar Vlaamsch zijn, gehecht is aan haar taal en over de volledigste taalrechten beschikt, - wanneer het leven van die bevolking niet gebracht is op een hooger peil? Om de verheffing van de Vlaamsche menschen gaat het in laatste instantie, om het verwekken van een hoogstaande geestelijke, en dan ook economische en politieke cultuur in Vlaanderen. En als wij hierbij ijveren voor het in-eer-herstellen van de eigen taal, dan is 't vooral omdat de beschaving het best gedijen kan, als zij zich aanpast bij den volksaard en in de volkstaal verspreid wordt, omdat die beschaving origineel moet wezen en sterk genoeg uit zichzelf, om alle goede krachten van elders en inzonderheid van Frankrijk in zich te kunnen opnemen en verwerken. Maar alle groei gaat van binnen uit en de drang en de veerkracht om zich tot een hooger leven op te werken moeten uit de Vlamingen zelf komen, kunnen niet verwekt worden door maatregelen. Zelfs niet de drang om zichzelf te zijn. Waarom geschiedt de wederopleving van de Nederlandsche taal in België zóó traag? De voornaamste oorzaak zit hem in het Vlaamsche volk zelf, in het franskiljonisme, | |
[pagina 335]
| |
dat niets anders is dan de poging van Vlaamsche menschen zelf om zich op een hooger peil te heffen met behulp van een ondeugdelijk middel, een middel, dat niet past bij hun aard en vermogens. Die ziekte heeft geheel het Vlaamsche lichaam aangetast. Het is geen plaatselijke infectie, waarvan men den haard kan aanwijzen, opdat de staatsmacht hem uitroeien zou. De ziektekiemen zitten verspreid over het heele volkslichaam en de genezing moet hoofdzakelijk bereikt worden door het versterken van de levenskrachten in de natuur van de Vlamingen zelf. Breed ligt de weg open, van zon bestraald. Zij zullen hem opgaan, de Vlaamsche intellectueelen, blijde om het voortschrijden zelf, onbekommerd om wat er gemurmeld wordt langs de baan. Zijn zij niet de dragers van het leven der gedachten en der aandoeningen? Zullen zich bij hen niet moeten aansluiten, de een na den ander, de staatslieden en de geestelijken en de geleerden en de nijveraars en de handelslui en de aristocraten van alle slag? En het beste deel van de volksmassa, zal het niet volgen in breede drommen? Die gang moet niet een optocht zijn met den dreunenden stap der bedreiging. Hij zal een vredige ópgang wezen naar de hoogvlakte der geestelijke en economische welvaart. Daar zullen de bewoners van de Vlaamsche gewesten zelf wel inzien, dat hun hooger leven Vlaamsch moet wezen. Zij zullen het zóó willen alleen uit solidariteitsgevoel en uit eigen belang. Zij zullen trouw blijven aan hun aard, alleen omdat geen werkelijke beschaving mogelijk is tenzij bij persoonlijkheden. Zij zullen hun taal eerbiedigen en doen eerbiedigen, niet alleen omdat zij de hunne is, maar omdat die taal, voor hen, de beste bemiddelaar is voor hun cultuur. Zij zullen misschien nog spreken van het voorgeslacht met de achting, die men den ouderdom verschuldigd is, maar zij zullen de hand afweren, welke die vorige geslachten hun op den schouder zouden willen leggen, wanneer zij vooruit willen, de toekomst te gemoet: zij zullen zelf voorvaderen wezen.
Even goed als de overige Belgen, méér nog dan de overige Belgen zullen de werkelijke dragers der Vlaamsche gedachte, bij het einde van den oorlog, er zich hardnekkig tegen verzetten, dat de binnenlandsche inrichting van België door een | |
[pagina 336]
| |
overleg van mogendheden zoude bepaald worden. Zij hebben den moed gehad om hun uitdrukkelijken wil daaromtrent, met opgeheven hoofd, te zeggen binnen het bezette gebied in het aangezicht van hun verdrukker, toen zij den Duitschen gouverneur lieten weten: ‘Meent Uwe Excellentie, dat wij, Vlamingen, zoozeer verblind zijn, dat, terwijl onze taalgenooten met bewonderenswaardige hardnekkigheid hun goed en hun bloed hebben opgeofferd voor de verdediging van ons vaandel en van onze eer, wij nog als een gevolg van deze pogingen zouden aanvaarden de verdeeling van ons vaderland, de splitsing van onze nationaliteit, om later, na een tijdelijke en schijnbare herstelling, een gemakkelijke buit te worden van hoogmoedige en veroveringszuchtige geburen?’ Het gaat hier voor de Belgen om hun nationale fierheid, zoo krachtig geworden door een bijna negentigjarige ontwikkeling van hun economisch, politiek en nationaal even en door de beproeving, die zij gedurende de laatste drie jaar doormaakten. De Belgen van heden zijn niet meer de onmondige Belgen van 1830, en met stoere wilskracht zullen zij erop staan niets te moeten inboeten van hun souvereine zelfbeschikking over de eigen levensinrichting. Zij hebben bovendien politiek inzicht genoeg om te begrijpen, dat elke sanctie bij de internationale inmenging in hun binnenlandsche zaken, zou neerkomen op een vassaliteit van hun land tegenover de sterkste mogendheden. Zij zullen niet dulden, dat één mogendheid een rechtstreeksche of onrechtstreeksche machtssfeer ontwikkelt in hun land. Deze wil der Belgen wordt gelukkig gesterkt door de houding, die de Entente in dezen zal moeten innemen. Hoe meer de activisten en de Duitschers zich in het geval gesteld hebben hun avontuurlijke schepping in België te moeten laten bestendigen door een kracht, die sterker is en duurzamer dan de hunne, hoe minder men kan aannemen dat de geallieerden zóó verblind zouden wezen zich tot zulk een manoeuvre te laten verleiden. Zelfs al mocht Duitschland sterk genoeg uit de worsteling te voorschijn komen om de vraag op de groene tafel te brengen, dan zal van de andere zijde steeds een ‘non possumus’ klinken. Daarvoor staan de beloften van de geallieerden omtrent de volstrekte onafhankelijkheid van België borg, en de steun, dien Amerika, | |
[pagina 337]
| |
dien de heele weldenkende wereld aan de Belgische eischen zal verleenen. Daarvoor staat ook borg het belang, dat Frankrijk en Engeland zelf hebben bij een volstrekt zelfstandig en een sterk aaneengesloten België, dat niet over enkele jaren een gemakkelijk te winnen prooi zou worden van de Duitsche regeeringskringen, die in het kolenbekken en de nijverheidsstreek van België, in zijn toegang tot de Noordzee en in de Antwerpsche haven de voor hun land gewenschte, ‘noodzakelijke’ versterking zien van hun economische en militaire basis. Daarvoor staat borg ook het belang van de heele West-Europeesche wereld, en niet het minst van de kleine Staten. Voor zijn recht op een zelfstandig bestaan heeft België geworsteld, geworsteld tot den dood. Onze beschaafde wereld, die, in de staatkunde, misschien alleen nog vatbaar is voor het heilig egoïsme der politieke berekeningen, zal toezien naar wat België in de huidige warreling van belangen bij machte zal wezen te bereiken; meer dan ooit zal in de eerstkomende tijden de Europeesche rust afhangen van het feit of nu dit land, - het gewricht tusschen de machtigste staten van Europa - een positie verwerft, die het, van binnen als naar buiten, geheel uit het bereik stelt van een groote mogendheid, en de kleine landen vooral zullen gedenken dat hetgeen aan België overkomt ook voor hen niet zal uitblijven. Is eenmaal België hersteld zooals het behoort, dan kan men er op vertrouwen, dat het zelf zijn plicht zal kennen tegenover den wereldvrede en zijn eigen belangen zal behartigen. Op internationaal gebied zal het de beginselen van volstrekte onpartijdigheid blijven toepassen. Doch de Belgische staatslieden zullen ook verstandig genoeg wezen om in te zien, dat de internationale positie van België, die nooit een gemakkelijke worden zal, niet uitsluitend kan verstevigd worden door zich sterk op te stellen naar buiten, maar dat daartoe ook het evenwicht tusschen de elementen van het Belgische volkswezen zelf vereischt is. Daardoor zal men het ontzag en het vertrouwen van de groote naburen afdwingen. Om werkelijk tot dit evenwicht te geraken, zal men niet moeten luisteren naar hen, die een makke eendrachtigheid prediken, welke slechts zou neerkomen op een tevreden wezen met de bestaande toestanden. Men kan een zóó krach- | |
[pagina 338]
| |
tig levend land als België niet omscheppen tot een stal met schapen. Deze predikers vreezen de worsteling der gedachten en belangen? Zij kunnen die worsteling toch niet beletten, en vergeten dat daaruit de beweging en de vooruitgang komen. Zijn er onder hen, die meenen dat de Vlaamsche Beweging - zij wane zich nog zoo hoog verheven boven het avontuurlijk pogen der activisten - toch noodzakelijk den invloed ondergaat van het pangermanisme? Dan merken zij niet, dat zij deze meening overgenomen hebben van de Duitschers zelf, welke zich een tijdlang potsierlijk aangesteld hebben als de redders van hun Vlaamsche ‘broeders’, na deze, bij de krijgvoering, met Caïnsche broederliefde te hebben behandeld, en dat zij zelf er dichtbij zijn de gedachte aan te hangen, die de Duitschers verspreidden, alsof de Belgische bevolking bestaat uit de vooruitgeschoven en elkaar bestrijdende voorposten van het Germanendom en het Latijnendom... Eens toch moet het hun duidelijk worden, dat van al de bewoners van Noord-Westelijk Europa, die van het vroegere Germaansche ras afstammen, de Vlamingen het minst zuiver Germaansch gebleven zijn, en dat, als ooit de Duitsche invloed zich in België liet gelden, deze niet tot uiting kwam in de Vlaamsche Beweging, doch in de Belgische wetenschap en in de Belgische sociale actie. Het zal hun moeten opvallen, dat, als er ooit in België op cultureel gebied kan sprake wezen van irredentisme, dit alleen zou kunnen zijn het irredentisme van de Fransche cultuur onder de Walen en de Fransch-sprekende Vlamingen, of dat der Nederlandsche cultuur onder de intellectueele Vlaamschgezinden, en dat beide stroomingen niet uitgaan op politieke winst. Zijn deze menschen beducht - en terecht - voor Duitsche bemoeiing met de binnenlandsche toestanden van België ook na den oorlog, laten zij dan het beste middel gebruiken om ze onmogelijk te maken: laten zij Duitschland de troeven uit de handen spelen, en eens voor al België inrichten als een land, waarin de Vlaamsche individualiteit geheel tot haar recht kan komen. Niet de geringste vrees hoeven zij daarbij te koesteren voor verzwakking van de nationale eenheid en van het Belgisch weerstandsvermogen. Die de Vlaamsche volkskracht ontwikkelt, baat het gemeenschappelijk vaderland. Bij de Vla- | |
[pagina 339]
| |
mingen zal daardoor geenszins de zucht opgewekt worden naar een afzonderlijk staatkundig bestaan. Zij hebben een te nuchteren kijk op de dingen om niet te begrijpen, dat een Vlaanderen buiten het staatsverband België onmogelijk is, en dat zij onafscheidelijk verbonden zijn met de Walen, niet enkel door gemeenschappelijke eigenschappen en historische traditiën, doch ook door gezamenlijke politieke en economische belangen, die maken, dat zij in de internationale woeling van het huidig Europa te zamen staan of te zamen vallen moeten.
Uit eigen drang naar boven zal de Vlaamsche gedachte zich doen gelden. Zij ontspruit aan de groeiende kracht van maatschappelijke standen, die zich opwerken. Het nieuwe België zal uit dezen oorlog wel de les hebben getrokken, geen deel van zijn volkskracht te mogen verwaarloozen; het zal èn den plicht èn de kans hebben, de Vlaamsche gedachte tot zijn eigen voordeel aan te wenden. Dan wordt het nog in hoogere mate wat het, naar zijn geographische en historische zending, wezen moet, namelijk hetgeen eens met een passend woord genoemd is: het wisselkantoor tusschen de verschillende West-Europeesche culturen.
23 Dec. 1917. Leo van Puyvelde. |
|