De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |||||||||||
Toekomst der Bataks.Den lezer van mijn reisverhaal ‘Van Medan naar Padang en terug’ (uitgaven van het Bataksch Instituut No. 11) zal het niet ontgaan zijn, dat de behandeling van het onderwijsvraagstuk daarin een belangrijke plaats inneemt. Zonder omtrent de gewenschte oplossing daarvan goed omlijnde voorslagen te hebben gedaan, heb ik er evenwel met nadruk op gewezen, dat een bevredigende oplossing niet te vinden is, zonder kennis van de wenschen van verschillende lagen en groepen der bevolking zelve, wat nog niet wil zeggen, dat men in allen deele aan die wenschen zou moeten toegeven. Sedert dat reisverhaal geschreven werd, is nog duidelijker geworden, welk een belangrijk vraagstuk hier voor ons ligt, te meer, omdat het een onderdeel uitmaakt van een nog gewichtiger probleem: de stoffelijke en geestelijke volksontwikkeling in den ruimsten zin. Brieven, uit de Bataklanden ontvangen, artikelen in de plaatselijke bladen (zie o.a. de Sumatra Post van 4, 6 en 16 November 1915), kennisneming van wat ook elders in onzen Archipel getuigt van een ontwaken der geesten, waren zoovele aansporingen nog eens opzettelijk dit vraagstuk van de ontwikkeling der Bataks onder de oogen te zien en te overdenken. Daarbij is het steeds duidelijker geworden, dat we hier niet met een plaatselijke aangelegenheid te doen hebben, maar in den grond der zaak met een algemeen vraagstuk, dat onze koloniën in haar geheel, ja, feitelijk alle koloniën der Europeesche koloniseerende staten geldt. Ook daar dezelfde verschijnselen, zij het door plaatselijke omstandigheden ietwat anders gekleurd dan in ons Indië. Met vrucht zal men | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
daarom kunnen lezen werken als: Valentine Chirol: Indian Unrest;Ga naar voetnoot1) Paul Giran: de l'éducation des races; Schomerus: Das Geistesleben der nichtchristlichen Völker und das Christentum; C.H. Becker: Das türkische Bildungsproblem, e.d. In al die werken vindt men opmerkingen en gezichtspunten, die ook voor den tegenwoordigen toestand der Bataklanden gelden. Ook zal veel, van wat bij de Bataks valt op te merken, toepasselijk blijken op de overige deelen van ons Indië, die, op betrekkelijk weinig uitzonderingen na, het eene meer, het andere minder, door de daadwerkelijke gezagsuitoefening onzer regeering niet langer staan buiten het groote wereldgebeuren en daardoor voor de oplossing van vraagstukken worden gesteld, waarvan men vroeger het bestaan zelfs niet kon vermoeden. Het kan wel niet twijfelachtig zijn, of een behandeling van het vraagstuk in een concreten vorm, in casu in verband met wat de Bataklanden ons daaromtrent leeren, moet ook leerzaam zijn met het oog op andere streken. Daar wel niemand zal willen ontkennen, dat het onderwijs in den ruimsten zin des woords een der belangrijkste factoren is, waardoor de ontwikkelingsgang wordt bepaald, schijnt het logisch, de bespreking vast te knoopen aan een korte beschrijving van den tegenwoordigen stand van zaken op onderwijsgebied. Deze beschrijving zal tevens in een paar woorden kunnen aangeven, welke factoren bij het ontstaan van den tegenwoordigen toestand in het spel zijn geweest. Een juist inzicht in het verleden zal, dunkt mij, de beste waarborg zijn om bij het aanwijzen van den koers voor de toekomst bij benadering het juiste te treffen. Al dadelijk zal bij de beschrijving van den huidigen staat van zaken op onderwijsgebied blijken, dat de onderscheidene deelen der Bataksche streken niet in denzelfden tijd en niet op dezelfde wijze met onze westersche wereld in aanraking zijn gekomen.Ga naar voetnoot2) Dat ook deze omstandigheid van invloed is | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
geweest, zoowel op den aard, als op den graad van den ontwikkelingsgang, spreekt haast wel van zelf. Het uitgestrekte Bataksche gebied zal men voor ons doel gevoeglijk in drie groote stukken kunnen verdeelen:
| |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
De omgeving van het zuidelijk deel der Baai van Tapanoeli en de Si Piroksche streken vormen den overgang tusschen II en III; wij zullen ze voor ons doel het best onder II kunnen indeelen. In I vindt men voor de voorziening in elementair onderwijs slechts zendingsscholen en daarmede op gelijke lijn te plaatsen bevolkingsscholen, op drie uitzonderingen na, van zeer jongen datum, n.l. een gouvernements-inlandsche school 2e klasse resp. te Arnhemia, te Bangoen Poerba en te Pamatang Si Antar. De zendingsscholen zijn in de door de Karo-Bataks bewoonde deelen van Sumatra's Oostkust stichtingen van den arbeid van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, in de overige streken van de Rheinische Missionsgesellschaft. De meeste zijn van de laatste jaren, de eerste in het Karoland (Doesoen) en op Samosir dagteekenen van omstreeks 1893. Langen tijd was dit primaire onderwijs het eenige in deze streken. Omstreeks 1909 begon men met een methodische opleiding van inlandsche onderwijzers door een kweekschool. Het definitieve gebouw werd 26 Januari 1911 ingewijd te Raja. In 1913 leverde deze kweekschool de eerste onderwijzers (een 8-tal). Eenigen tijd later begon de zending te Kaban Djahe een zoogenaamde vervolgschool, waar men onderwijs denkt te geven, dat ongeveer staat op het peil der gouvernements-inlandsche scholen 2e klasse. De beschrijving van het onderwijs in deze streken zou niet volledig zijn, indien niet nog werd vermeld, dat 1o. de door het Bataksche Instituut in 1911 uitgezonden landbouwkundige naast zijn gewonen, grootendeels uit demonstraties bestaanden arbeid, sedert 1915 is begonnen met een paar | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
uren per week practisch landbouwonderwijs aan de kweekelingen der bovengenoemde kweekschool, later gevolgd door eenvoudig landbouwkundig onderwijs aan de leerlingen der vervolgschool te Kaban Djahē; 2o. in 1914 door het Bataksch Instituut is uitgezonden een bouwkundige, met het doel Karo-Bataksche jongelieden op te leiden tot geschikte ambachtslieden en 3o. door den te Sidikalang (Daïrilanden) gevestigden zendeling van de Rheinische Missionsgesellschaft de opleiding van timmerlieden is ter hand genomen. II. Zondert men de reeds lang bestaande gouvernementsinlandsche scholen te Baroes, Si Bolga en Si Pirok en de eerst in 1915 geopende dito te Baligé en te Taroetoeng uit, dan is het elementaire schoolonderwijs, zoowel als het uitgebreider onderwijs, alsmede opleidings- en vakonderricht geheel in handen der zending. Van het geheele aantal van 510 lagere zendingsscholen der Rijnsche zending op haar arbeidsveld onder de Bataks komt het overgroote deel alleen voor rekening van dit stuk. Bovendien heeft de zending twee opleidingsscholen voor inlandsche onderwijzers respectievelijk te Si Poholon (± 120 kweekelingen; hier worden ook eenige zoogenaamde ‘pandita Batak’, dat zijn inlandsche predikanten, gevormd) en te Na Roemonda (± 60 kweekelingen), een ‘Hollandsche’ school te Si Gompoelon (bij Taroetoeng), een ‘industrieschool’ te Lagoe Boti en een ‘weefschool’ eveneens te Lagoe Boti. De groote omvang van den zendingsarbeid, ook op onderwijsgebied, in deze streek wordt verklaarbaar, als men bedenkt, dat de zending hier (te Si Pirok allereerst) in 1861 haar arbeid begon, dezen in 1866 en volgende jaren uitbreidde over Si Lindoeng en omgeving, omstreeks 1880 de streken aan het Tobameer in haar arbeidssfeer opnam en geleidelijk verder voortging, dikwijls vóór nog de regeering daadwerkelijk haar gezag in die streken kon doen gelden. De zending mag dus terugzien op een arbeid van meer dan vijftig jaar. III. Het zuidelijk deel der Bataksche landen is eigenlijk eerst tengevolge van de Padri-oorlogen in nauwer aanraking gekomen met ons Bestuur. Deze streken waren toen (1833-1840) nog overwegend Heidensch. In Mandailing waren echter reeds een paar aanzienlijke hoofden tot den Islam overgegaan. Van de zijde van enkele ambtenaren is toen | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
reeds gewezen op de wenschelijkheid, in deze streken zendingsarbeid te beginnen. Door allerlei omstandigheden, die hier niet behoeven vermeld te worden, is er niets van gekomen. Ware het anders geloopen, dan zou de ontwikkelingsgang van dit gebied vrij zeker een andere geweest zijn. Faalden die pogingen, gelukkiger slaagde men ten opzichte van het onderwijs. Willem Iskandar, een begaafd Mandailinger, heeft in dit opzicht groote verdiensten. Het gouvernement heeft, dien tijd in aanmerking genomen, naar verhouding veel voor het onderwijs gedaan. Een ongewild gevolg daarvan is geweest Islamiseering in snel tempo van deze streek. Maar dit is niet het eenige gevolg. Als gunstig resultaat van de bemoeiingen van het bestuur, mogen Mandailing en Angkola wijzen op een groot aantal goed onderwezen bewoners, groot vooral, als men het betrekkelijk kleine aantal scholen (thans, hoewel vermeerderd, nog nauwelijks 20 bedragende) in aanmerking neemt. Deze gouvernementsscholen zijn op het punt van de gewone onderwijsvakken steeds heel wat beter geweest dan het gros der zendingsscholen. De bewoners van het centrale Batakland hebben daarom niet ten onrechte de Mandailingers op dit punt benijd. Naast de gouvernementsscholen zijn later op de arbeidsvelden der Doopsgezinde zending en van het Java-Comité ook enkele zendingsschooltjes verrezen, maar wat het gehalte van het onderwijs betreft, moeten deze het begrijpelijkerwijze tegen de gouvernementsscholen afleggen. Padang Lawas is er op het punt van onderwijs het slechtst aan toe. De zending werkt slechts in de noordelijke helft. Het Zuiden heeft slechts één gouvernementsschool (thans te Si Boehoean) en een paar heel onbeduidende neutrale schooltjes. Een tijdlang heeft het zuidelijke Batakland een eigen opleidingsschool voor onderwijzers gehad in de gouvernementskweekschool te Padang Si Dimpoean. Thans worden de voor opleiding tot onderwijzers in aanmerking komende Bataks (als ze niet van de zendingskweekscholen gebruik willen maken) tot een bepaald getal toegelaten tot de kweekschool te Fort de Kock. Sedert 1914 bezit Zuid-Tapanoeli naast de gouvernementsscholen 2e klasse één gouvernements-inlandsche school 1e klasse (van 1 Januari 1915 af ‘Hollandsch-Inlandsche school’ ge- | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
heeten) te Padang Si Dimpoean, terwijl de Europeesche school te Si Bolga sedert jaren ook aan een beperkt aantal Bataksche kinderen de gelegenheid heeft geboden tot het ontvangen van onderwijs op denzelfden voet als de kinderen van Europeanen. Van deze gelegenheid is steeds goed gebruik gemaakt. Met lof spreken de onderwijzers van den aanleg en den ijver der Bataksche bezoekers. Onderwijsinrichtingen van anderen aard ontbreken in het zuidelijk Batakland geheel. Tot recht verstand en voor een juiste waardeering van het tot heden op onderwijsgebied bereikte is het goed, dat wij ons nog even herinneren, hoe enkele deelen der Bataklanden eerst na 1905, ja zelfs na 1908, in nauwer aanraking met onze westersche wereld zijn gekomen, terwijl die streken, die het langst onder westerschen (in casu bestuurs-) invloed hebben gestaan, toch nog maar op een tijdvak van nauwelijks 80 jaren kunnen terugzien. Men bedenke wel, wat dit beteekent. Zeker, de veranderingen in onze westersche wereld gedurende de laatste 80 jaar zijn evenzeer geweldig, maar kunnen niettemin als een normaal verschijnsel worden beschouwd. De snelheid dier ontwikkeling heeft niets verontrustends, omdat zij het natuurlijk gevolg is van de er aan voorafgaande ontwikkeling en het toenmalig peil van beschaving, kennis en wetenschap. Maar wat zijn bij een normalen ontwikkelingsgang 80 jaren voor een volk op het peil als waarop de Bataks omstreeks 1840 stonden? Verdienden ze al niet den naam van ‘wilden’ - hun opvattingen, hun kennis en hun beschouwing van de natuur, van den mensch en zijn betrekking tot de wereld, hun zedelijke inzichten waren over het geheel, zooals men die vindt bij zoogenaamde primitieve volken. Het vrij plotseling ingrijpen van allerlei westersche ‘beschavings’-factoren beteekende voor dit volk een aanval op zijn heele geestelijk bezit en heeft problemen in het leven geroepen, welker oplossing, uitteraard reeds moeilijk, door de groote snelheid, waarmede de gebeurtenissen zich ontwikkelden, nog verzwaard werd. Zelfs in het ondenkbare geval, dat de vertegenwoordigers der verschillende westersche beschavingselementen vriendelijk gezind waren geweest jegens de inheemsche bewoners en met volkomen kennis van land en volk toegerust, zou niettemin de taak, om de verheffing van het volk te bewerken | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
een moeilijke zijn gebleken en zeer veel tijd, geduld en tact hebben geëischt. In werkelijkheid was het er verre van af, dat deze voorwaarden overal aanwezig waren. De geschiedenis van de ontwikkeling der tabakscultuur ter Sumatra's Oostkust en de invloed, dien deze in de eerste tijden had op de in haar rechten schromelijk aangetaste Bataksche bevolking der Deli-Doesoen is bekend genoeg. Het heeft heel wat moeite, geduld en kennis van het volkskarakter geëischt om het bij de bevolking ontstane wantrouwen weg te nemen, en dat dit eindelijk vrijwel gelukt is, mag toegeschreven worden aan het feit, dat de regeering zoo gelukkig geweest is in den heer Westenberg den rechten man te vinden, die vrijwel onafgebroken een lange reeks van jaren met toewijding zich aan deze taak heeft gegeven. Eenige jaren later heeft ook de zending, aanvankelijk evenzeer met wantrouwen ontvangen, in dezelfde richting weten te arbeiden, waarom alleen reeds ook haar werk met dankbaarheid dient te worden gewaardeerd. Het Bataksche gebied ter Oostkust, met name de later geannexeerde streken (de Karo-hoogvlakte), heeft echter betrekkelijk nog maar kort de meer intensieve bemoeiïng inzake de ontwikkeling der bevolking ondervonden. Het vraagstuk is er nog niet zóó rijp als in andere streken, maar ook niet zóó ingewikkeld, omdat men partij heeft kunnen trekken van de elders opgedane ervaring. Er bestaat dan ook gegronde hoop, dat de ontwikkeling hier meer methodisch zal kunnen geschieden. In zeer bijzondere, aanvankelijk althans gelukkige omstandigheden verkeerde het door Toba-Bataks bewoonde centrale Batakland. Hier is over het geheel de zending de regeering voor geweest, en hoe men nu ook over de zending in het algemeen of over de Rijnsche Zending in het bijzonder moge oordeelen, ieder zal toch gereedelijk toestemmen, dat de motieven der zending nobel zijn en niemand in waarheid zendeling wezen kan zonder toewijding aan en liefde voor het volk, waaronder hij moet werken. Dit wordt ten slotte door den inlander wel gevoeld, en dit leidt, bij tactvol optreden der zending, tot een vertrouwelijke verhouding tusschen hem en zijn westerschen mentor. Het sterkst sprekend voorbeeld van de gelukkige uitkomsten, waartoe | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
zoo'n verhouding leidt, is wel het Toradja-land, het gebied der zendingswerkzaamheid van dr. Kruyt en dr. Adriani. Iets dergelijks vindt men, zij het meestal niet in die mate, op bijna elk ander zendingsterrein terug. Daarbij komt dan nog de op den duur volgende overgang tot den nieuwen godsdienst. Al moge hierin, wat de groote massa betreft, nog zooveel uiterlijks zijn, al worde gereedelijk toegegeven, dat de eigenlijke mentaliteit van het volk er niet of maar zeer weinig door wordt gewijzigd, het kan niet worden ontkend, dat in de plaats van de aangetaste, oude opvattingen, die, al zijn ze nog zoo taai, toch langzamerhand verdwijnen moeten, denkbeelden en gevoelens van hooger orde worden gewekt. Voor wegvallende oude steunsels worden nieuwe gegeven en het is daarom meen ik voor een animistisch volk een geluk, indien het allereerst door de zending in contact komt met onze westersche wereld. Dit nu is feitelijk met de Toba-landen het geval geweest en het is de Rijnsche Zending geweest aan wier werkzaamheid ontegenzeggelijk grootendeels de groote veranderingen ten goede moeten worden toegeschreven. De erkenning, dat het heilzaam is voor een bevolking in de omstandigheden als waarin de Bataks verkeerden, indien de zending alléén de leidende macht is en daarna nog een tijdlang de voornaamste, sluit niet in zich de gevolgtrekking, dat dit zoo moet blijven. De geestelijke en stoffelijke verheffing van een volk is niet allereerst, laat staan uitsluitend een godsdienstig vraagstuk. Over de hoegrootheid van de rol, die de godsdienst speelt in de geestelijke ontwikkeling, zal wel altijd groot verschil van gevoelen blijven bestaan. Dat elk volk (ras) zijn tijdperk van ontwikkeling heeft, waarin het godsdienstig denken de groote voortstuwende kracht is (niet ten onrechte is door menigeen de godsdienst de wieg der wetenschap genoemd) zal ieder, die iets van geschiedenis afweet, gereedelijk erkennen, maar evenzeer zal ook ieder moeten toestemmen, dat in onze moderne wereld de actieve rol, die de godsdienst (zoowel in subjectieven zin: stemming des gemoeds als in objectieven: godsdienstig stelsel, kerk) speelt, beperkt is. Voor een groot deel gaat de economisch-sociale-geestelijke ontwikkeling buiten den godsdienst om, om nog niet eens | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
te zeggen, dat ze vaak den godsdienst vijandig gezind is. Hoe staat het nu in dit opzicht met de Bataklanden, meer in het bijzonder met dat gedeelte, waarover wij het hier hebben? De invloed der regeering heeft zich steeds meer doen gevoelen en naarmate deze invloed wies, zag de zending zich terrein ontnemen, waarop zij vroeger vrijwel alleenheerscheres was, hoewel het eigenlijk een gebied betrof, waarop de zending als zoodanig geen roeping heeft. Ik heb hier het oog op haar, hetzij bemiddelend, hetzij beslissend optreden in zake rechtskwesties en geschillen. Een uiterst gevaarlijk terrein, waarop de zending zich, zeer zeker, vrienden, maar evenzeer vijanden kon maken. Over het geheel heeft zij zich met tact en wijsheid daarin gedragen en in de tijden van anarchie is haar bemiddelende en regelende werkzaamheid over het geheel genomen van goeden invloed geweest. Maar op den duur moest zij zich toch laten welgevallen, dat het bestuur deze zaak aan zich trok en mocht zij er zich hoogstens toe bepalen - daartoe gerechtigd door haar veeltijds nauwkeurige kennis van de adat - het bestuur eventueel van raad en voorlichting te dienen, desnoods ongevraagd. Dat echter ook deze zaak tact vereischt is evenmin te ontkennen, als het feit, dat het sommigen zendelingen (en ambtenaren) daaraan meermalen ontbrak, wat af en toe aanleiding gaf tot wrijving, die niet voor de inlanders verborgen kon blijven. Waren er, die bij de zending steun zochten tegenover het bestuur, het omgekeerde kwam ook voor. Het wil mij voorkomen, dat het bestuur (wellicht op hooger last) wel eens wat te veel zich door het oordeel der zending heeft laten leiden en daardoor aan een deel der bevolking reden tot ontevredenheid gaf. Langzamerhand heeft echter het bestuur zich meer van de zending geëmancipeerd en beslister eigen wegen ingeslagen. Hoewel nog een groote, speelt de zending niet meer de leidende rol. Het meest springt dit in het oog op onderwijsgebied. Het is een feit van principieele beteekenis, dat de regeering, gevolg gevende aan een door de bevolking steeds luider uitgesproken wensch, tegen den wil der zending in, op een tweetal plaatsen een neutrale gouvernementsschool der 2e klasse heeft geopend, met facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs. | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
We zijn hiermede op ons punt van uitgang, het onderwijs, teruggekeerd. Het kan leerzaam zijn, zij het in het kort, den gang van zaken op dit punt nader te bezien. Gelijk bijna overal, is ook de zending in Toba haast van den aanvang af, begonnen met het onderwijs der jeugd ter hand te nemen. Ze deed dit (gelijk elke zending) niet om de waarde van het onderwijs op zichzelf als factor tot ontwikkeling van den geest en tot een voorbereiding voor het latere leven. Ze gaf dat onderwijs alleen in haar eigen belang. Vooreerst legt ze hierdoor beslag op de kinderen en...wie de jeugd heeft, heeft de toekomst; ten tweede verlicht het zeer haar werkzaamheid, als ze naast het gesproken woord het geschreven (gedrukte) woord in haar dienst stelt. Zij bereikt door de verspreiding daarvan veel meer menschen, zij verveelvoudigt daardoor haar hulpmiddelen en is om zoo te zeggen niet aan tijd en plaats gebonden; eindelijk (en dit is niet het kleinste voordeel) vormt ze daardoor materiaal, waaruit ze haar toekomstige inlandsche helpers kan kiezen. Is het dus volkomen verklaarbaar en in zekeren zin te prijzen, dat de zending dezen weg insloeg; ja, was deze gedragslijn in verband met haar streven, zoo men wil, een noodzakelijkheid, geheel onbedenkelijk is ze niet. Ze heeft ook haar onaangename gevolgen gehad, waaronder de zending zelf voor een deel heeft geleden en nog lijdt. Het godsdienstig doel, dat men er mee beoogde, heeft men er eerder door bereikt, maar op sociaal gebied zijn er wanverhoudingen door ontstaan. In een betrekkelijk primitieve maatschappij toch, als toen de Bataksche was, heeft schoolsch onderwijs, al is het elementair, voor die maatschappij zelf betrekkelijk weinig waarde. De opgedane kundigheden, het deel aanvankelijk van enkelen, mogen in de oogen der nog niet onderwezenen wellicht een stralenkrans van ‘geleerdheid’ vlechten om het hoofd dier enkelingen, het ontbrak vooralsnog aan de gelegenheid om daardoor het algemeene, economische en maatschappelijke peil te verhoogen. Er waren trouwens niet weinig hoofden, die het met leede oogen aanzagen, dat kinderen van het gewone volk ‘knapper’ zouden worden, dan zij. Dit is echter het ergste niet. Dit verschijnsel doet zich overal voor, waar door uitbreiding van ontwikkelings- | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
mogelijkheid een bevoorrechte klasse haar privilegiën ziet bedreigd. Het lastige van het geval was, dat zij, die iets meer geleerd hadden dan de anderen, zij die konden lezen, schrijven en rekenen, zich nu te goed achtten voor het gewone akkerwerk of anderen lichamelijken arbeid. De zending kon in den eersten tijd deze krachten wel gebruiken en nam rijp en groen in haar dienst, maar dit moest zich wreken en was op den duur bij het wassend aantal ook niet vol te houden. Veelvuldige klachten kan men daarover in de ‘Berichte der Rheinischen Mission’ vinden. Een bijzonder lastig en ontevreden element vormden bijv. de afgewezen sollicitanten voor de opleidingsschool voor onderwijzers eerst te Pansoer na Pitoe, later te Si Poholon gevestigd. Warneck (50 Jahre Batakmission, blz. 226) vat de klachten in de volgende uitspraak samen: ‘Es lässt sich nicht leugnen, dass, weil heute das Einrücken in den Lehrerberuf eine nicht unwesentliche soziale und gesellschaftliche Erhebung bedeutet, mancher sich zu diesem Beruf gedrängt hat, der nach seinem inneren Besitzstande nicht hineingehört; dies um somehr, als es aufstrebenden jungen Leuten in den Bataklanden an Berufen, die ihrer besseren Bildung entsprechen und die Ausnützung ihrer Geistesgaben ermöglichen, noch fehlt, und so der Lehrerberuf fast die einzige Gelegenheit ist, in die Höhe zu kommen.’ Uit deze uitspraak blijkt tweeërlei: 1o. Er zijn onder de onderwijzers elementen, die daar niet thuis hooren; 2o. zij zijn daar gekomen, omdat zij streefden naar hooger positie en deze haast nergens anders te bereiken was. Wat dit tweede punt betreft, moge hier alvast de opmerking een plaats vinden, dat er ook nog wel andere ‘posities’ open stonden, maar deze vereischten kundigheden, die het zendingsonderwijs niet in die mate gaf, als zulks de gouvernementsscholen van het zuidelijk Batakland deden, zooals straks zal worden bevestigd. Overigens blijkt uit Warneck's uitlating reeds voldoende, dat onder de bevolking de opvatting ontstond, dat jongelingen, die iets meer geleerd hadden dan de groote hoop, meenden recht te hebben op een of ander baantje, door den inlander met den weidschen naam ‘pangkat’ (rang, waardigheid, ambt) aangeduid. Persoonlijke indrukken tijdens meer dan één | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
bezoek opgedaan, bevestigen het bestaan van dit verschijnsel. Het streven naar baantjes is zelfs zóó zeer toegenomen, dat enkele, zuiverder voelende en helderder oordeelende Bataks - een kleine minderheid tot nog toe - het bedenkelijke ervan zijn gaan inzien. Heeft de zending van haar mistasten in zake het onderwijs dus onaangename dingen ondervonden, juist die ondervinding heeft haar doen inzien, dat zij andere wegen moest zoeken. Teruggaan op den eens ingeslagen weg is niet wel doenlijk; het middel zou trouwens erger zijn dan de kwaal. Zij wordt zelfs in de eenmaal ingeslagen richting verder gestuwd en tracht overigens door leering en raadgeving eenerzijds, de verkeerde neigingen te bestrijden (een zeer moeilijke taak), anderzijds (door landbouwonderwijs en handwerksscholen) gezonder economische inzichten en toestanden te scheppen. Achteraf kan men nu wel zeggen, dat het beter ware geweest, indien van stonde aan het onderwijs gericht ware geweest op den eigenaardigen aanleg en de ontwikkeling van de bevolking in verband met wat de eigen omgeving eischte en aan ontwikkelingsvoorwaarden aanbood. Maar zoo'n idealen toestand vindt men nergens, ook niet in ons eigen vaderland. Allerminst is dan ook de bedoeling met het bovenstaande iets te zeggen, dat der zending onaangenaam wil zijn. Bovendien, de zending is niet de eenige, die den verkeerden weg is ingeslagen; de regeering heeft - evenals de zending, door haar eigen belangen voorop te stellen - hetzelfde gedaan. Overal waar het gouvernement met onderwijs begon, was het met de bedoeling om de beschikking te kunnen krijgen over lager ambtenaarspersoneel, op zichzelf een gegewichtig staatsbelang, evenzeer als voor de zending het vraagstuk van voldoende inlandsche helpers een levensbelang was. Zóó gezien zal men beide machten niet te hard vallen over hun onderwijspolitiek, al heeft die het waarachtige volksbelang niet in alle opzichten bevorderd. Het zuidelijk Batakland kende aanvankelijk slechts neutraal gouvernementsonderwijs. Hoewel ook vrij eenvoudig, was het, van schoolsch standpunt bezien, van beter gehalte dan het zendingsonderwijs, stond nader aan ons gewoon lager onderwijs en werd ook door beter geschoolde krachten gegeven. Ging het daardoor | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
nog meer dan het eenvoudiger zendingsonderwijs uit boven de behoeften van de groote massa, het leidde - en dit is een groot voordeel - veel beter dan het zendingsonderwijs tot tal van betrekkingen en lagere ambten op. Met name was ook het onderwijs in het Maleisch, de lingua franca van Indië, daartoe van groote beteekenis. Practisch had dus het gouvernementsonderwijs, althans voor een deel der bevolking, veel op het zendingsonderwijs voor. Het schiep nieuwe toestanden en voorzag meteen in de behoefte aan personeel, die deze nieuwe toestanden met hun zich steeds uitbreidende regeeringswerkzaamheden eischten. Stonden voor de adepten der zendingsscholen feitelijk weinig andere betrekkingen open, dan die van inlandsch onderwijzer in dienst der zending, de scholieren van het Mohammedaansch Zuiden zagen velerlei loopbaan voor zich geopend en vonden, buiten de lagere ambtsbetrekkingen, ook vaak in den kleinhandel, bij het transportwezen enz. een ruim bestaan. Werd hun eigen land hun te klein, dan vonden ze met name in het zich snel ontwikkelende Deli arbeidsgelegenheid genoeg. Juiste cijfers zijn niet bekend, maar het aantal ‘Mandailingers’ dat ter Sumatra's Oostkust hetzij als kleinhandelaar (kedai-houder), hetzij als transport-ondernemer, hetzij als ‘beambte’ in gouvernements- of particulieren dienst, een goed, ja ruim bestaan heeft gevonden, is in den loop der jaren tot honderden, ja, duizenden gestegen. Voor de ‘Tobanezen’ stond die weg in veel minder mate open. Vooreerst was hun schoolopleiding niet zoo goed; dan ontbrak hun voldoende kennis van het Maleisch; eindelijk was er dit bezwaar, dat zij als Christenen zich op de Mohammedaansche Oostkust moeilijk konden handhaven. De zendelingen zagen dan ook zeer ongaarne hun lieden daarheen trekken en trachtten met al hun invloed die emigratie zooveel mogelijk tegen te gaan. Die nog naar de Oostkust kwamen, waren gewoonlijk ook niet de beste elementen. Zij hebben meermalen de zending door hun gedrag in een slechten reuk gebracht. Zóó wordt het verklaarbaar, dat een groot deel der Christelijke Tobasche bevolking, niettegenstaande haar Christelijke gezindheid en haar vriendschappelijke verhouding tot de personen der zendelingen, toch op het punt van onderwijs | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
voor haar kinderen niet met het zendingsonderwijs, zooals dat nu is, tevreden is en daarom het gouvernementsonderwijs, hoewel dit neutraal is, verkiest. Zij heeft inderdaad lang en geduldig gewacht tot de zending aan haar verlangen te gemoet zou komen, maar ze is daarin teleurgesteld. Eveneens verklaarbaar is nu de moeilijkheid, waarvoor de zending is komen te staan. Deze heeft ingezien, dat ze nieuwe wegen op moest, wilde ze haar leidende plaats behouden; ze heeft daartoe ook pogingen gedaan, is ook tot het inzicht gekomen, dat kennis van het Maleisch voor wie vooruit wil, een behoefte is, maar behalve dat deze veranderde inzichten wel wat laatGa naar voetnoot1) zijn gekomen, werken ook het gebrek aan de geschikte personen en aan de benoodigde geldmiddelen remmend. M.i. zou de beste oplossing zijn, als de zending - behalve dan de opleiding harer inlandsche helpers - alle onderwijs, dat verder en dieper gaat dan het volksonderwijs der zendingsschool, maar aan de regeering overliet. Zij zou daardoor vermoedelijk zich financieele zorgen besparen, in zuiverder verhouding komen tot de bevolking in haar geheel, van wie ze nu een deel van zich vervreemdt, en toch - dank zij de houding der regeering - niet belemmerd behoeven te worden in een belangrijk deel harer werkzaamheid: de godsdienstige vorming der schooljeugd (facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs). De, zoo niet van de bevolking in haar geheel, dan toch van een niet te verwaarloozen deel uitgaande begeerte naar beter onderwijs heeft een nieuw vraagstuk doen ontstaan: dat van het onderwijzen der Nederlandsche taal. Dit vraagstuk is van zooveel gewicht, dat het een principieele behandeling verdient. Is men het er eenmaal over eens, dat een grooter of kleiner deel der bevolking in de gelegenheid moet zijn een westersche taal te leeren, dan spreekt het vanzelf, dat het Nederlandsch in de allereerste plaats daarvoor in aanmerking komt. M.i. wordt dit vraagstuk in laatste instantie beheerscht | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
door het antwoord op de vraag: Is de inheemsche taal (in casu het Bataksch in zijn 3 of 4 hoofddialecten) voldoende rijk en ontwikkeld om te dienen als voertaal bij eenigszins wetenschappelijk onderwijs? Het antwoord hierop kan, dunkt mij, niet twijfelachtig zijn. Het moet stellig ontkennend luiden. Als de ontwikkeling der Bataksche landen zoo geleidelijk geschieden kon, als dit heeft plaats gehad in de westersche landen, zou er alle grond zijn te verwachten, dat ook de taal die ontwikkeling zou volgen. Toch zijn ook in Europa de volkstalen niet terstond het voertuig voor de wetenschappelijke ontwikkeling geweest. Jaren, ja, eeuwen lang, is deze beheerscht door de klassieke talen, met name door het Latijn. 't Is dus a priori niet onmogelijk te achten, dat, nadat eerst het Nederlandsch geruimen tijd zijn dienst heeft verricht als sleutel tot de westersche wetenschap, later, hetzij de onderscheidene landstalen, hetzij een enkele harer, bijv. Javaansch en (of) Maleisch zich voldoende zullen hebben ontwikkeld, om ook als voertaal voor de wetenschap te dienen. Dit ligt echter in elk geval in een zóó verre toekomst, dat we ons daarover voorloopig niet warm behoeven te maken. Wel echter is het onze plicht, en deze vindt steun bij de ontwikkelde inlanders zelf, gelijk o.m. uit brieven van onze Bataksche correspondenten blijkt, de inheemsche taal niet te verwaarloozen, integendeel, haar verborgen rijkdommen te voorschijn te brengen. Voor de volksschool blijft in elk geval de landstaal ten allen tijde de taal waarin het onderwijs moet worden gegeven en m.i. moet men zelfs, zoo lang het maar eenigszins kan, haar ook gebruiken bij het aanbrengen van de eerste beginselen onzer westersche wetenschappen. De vraag doet zich nu voor, of er in de Bataklanden behoefte is aan onderwijs in het Nederlandsch. Dat het een wensch is van zeer velen, staat buiten kijf. Natuurlijk heeft men in dien wensch niet in de allereerste plaats een smachtend verlangen te zien naar de ideëele goederen van onze westersche geestelijke beschaving. Het is in het meerendeel der gevallen het streven naar een materieel beter bestaan, waarop kennis van het Nederlandsch kans geeft. Geleidelijk neemt het aantal ambten en betrekkingen toe, voor welker goede vervulling kennis van het Nederlandsch noodig is of aanbevelenswaardig. Om deze kennis bij te | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
brengen, worden natuurlijk onderwijzers vereischt. In den eersten tijd hebben Europeesche onderwijzers in die behoefte voorzien, hetzij door hun onderwijs aan de Europeesche school te Si Bolga, die ook, met inachtneming van zekere voorwaarden, voor Bataks toegankelijk was, hetzij doordat ze particulier les gaven. Op de Hollandsch-Inlandsche school der zending te Si Gompoelon (Taroetoeng) geven nog uitsluitend Nederlandsche onderwijzers les in die taal; op de Hollandsch-Inlandsche school te Padang Si Dimpoean nemen (namen althans) ook inlandsche onderwijzers daaraan deel. Dit laatste moet op den duur natuurlijk regel worden. Het zal voor de inlandsche onderwijzers een prikkel te meer zijn om goed onderwijs te geven en ook hun eigen bestudeering van onze taal ten goede komen. Al zal een inlandsch onderwijzer onze taal onmogelijk zoo kunnen spreken en doceeren als een geboren Nederlander, het behoeft geen bezwaar te zijn, evenmin als het een inlander als een groote tekortkoming mag worden aangerekend, indien hij af en toe tegen uitspraak en idioom zondigt. Voor het zich kunnen toeëigenen van de in het Nederlandsch medegedeelde kennis zijn dergelijke tekortkomingen volstrekt geen beletsel. En dit is toch m.i. het doel, dat men met het leeren van het Nederlandsch moet beoogen. Reeds daarom zou men er tegen kunnen hebben, dat de a.s. inlandsche onderwijzer in het Nederlandsch in het moederland zou moeten worden opgeleid, als het alleen is, omdat hij dan wellicht onze taal iets zuiverder leert schrijven en spreken. Tegen een opleiding in Nederland bestaat in het algemeen dit groote bezwaar, dat men den leerling, wiens karaktervorming nauwelijks is begonnen, aan zijn milieu onttrekt, hem plaatst in een wereld, die hem in alle opzichten moet verbijsteren, en hem daardoor ongeschikt maakt later de aansluiting met zijn eigen volk te vinden. Noch dat volk, noch hemzelven bewijst men daarmede een dienst. Iets anders is het, een inlander, een onderwijzer bijv., die zich geruimen tijd zeer verdienstelijk heeft gemaakt en buitengewone gaven van verstand en karakter bezit, later, in de gelegenheid te stellen een bezoek van bijv. een jaar aan Nederland te brengen, om eens kennis te nemen van wat daar op zijn bijzonder gebied wordt verricht en om hem | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
een kijkje te geven in onze maatschappelijke organisatie. Dat zou vrucht kunnen dragen voor zijn verderen arbeid onder zijn volk. Blijkt uit het bovenstaande, dat men het wenschelijk kan achten den Batak in zijn eigen land gelegenheid te geven tot het leeren van het Nederlandsch (indien mogelijk later ook tot het ontvangen van zoodanig onderwijs, als waarvoor hij nu alleen op Java terecht kan), en hem liefst ook in zijn eigen land, ten bate van den algemeenen vooruitgang van zijn eigen volk, te werk te stellen, dan wil dit nog niet zeggen, dat men die gelegenheden zeer talrijk moet maken. Vooreerst is het toch maar een klein percentage van de bevolking, dat in deze richting emplooi kan vinden, en bovendien is het gewenscht, dat dit besta uit de besten van de besten. Van een te groot aantal inlanders, die een grootere of kleinere kennis van onze taal hebben opgedaan, zou men slechts verdriet beleven. Zij zouden het aantal ontevreden mopperaars, zichzelf overschattende ‘baantjeszoekers’, vergrooten. Strenge, uiterst nauwkeurige schifting bij de toelating tot de onderwijsinrichting, waar Nederlandsch de voertaal is, is daarom gewenscht. Gesteld nu, dat de boven wenschelijk genoemde toestand is bereikt, is daarmede dan het vraagstuk der ontwikkeling voor de Bataklanden tot een oplossing gebracht? Verre vandaar! Hoe groot ook het aantal moge zijn van hen, die als mantri's, als inlandsche artsen en veeartsen, als djaksa's (inlandsch officier van justitie), als onderwijzers enz. enz. in hun eigen land een eervollen en belangrijken werkkring mogen vinden, en van hoeveel belang dit ook zij voor den vooruitgang van het volk, indien er niet meer bereikt werd, waren we maar weinig verder. Het gezamenlijk aantal van al deze personen is toch maar een zeer klein deel van de vele duizenden Bataks. Een volk, dat bijna geheel van landbouw bestaat en bestaan moet, is economisch weinig geholpen met de uitbreiding van een zeker aantal door inlanders te vervullen ambten en betrekkingen. Het wordt er zelfs door geschaad, indien het daardoor in de meening wordt wordt gestijfd, dat een niet al te karig bezoldigd baantje het hoogste ideaal is van aardsch geluk. Het is een feit, dat deze meening reeds al te zeer verbreid is. Is daaraan iets te | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
doen? Het zal wel moeilijk vallen het onderwijs, zoowel dat van het gouvernement als dat der zending, in een andere richting te leiden. Het is te betreuren, dat de zending, die anders wel oog getoond heeft en nog toont voor het belang van een nijvere, landbouwende bevolking, het in hoofdzaak heeft gelaten bij vermaning, berisping, aanmoediging en aanprijzing met woorden. Met name de Rijnsche zendelingen, van wie velen uit landbouwerskringen komen, hadden goed gedaan van den aanvang af het onderwijs op de zendingsschooltjes dienstbaar te maken aan het wekken van belangstelling voor den bij uitstek nationalen tak van bestaan, maar vermoedelijk heeft het hun in de eerste plaats te zeer ontbroken aan paedagogisch inzicht (wat hun te vergeven is) en hebben zij bovendien de school te uitsluitend als middel tot bereiking van het zendingsdoel beschouwd. In dit opzicht hebben de Minahassische onderwijzers, die aanvankelijk in den dienst der Deli-zending hebben gearbeid, een goed voorbeeld gegeven. Niet alleen, dat zij allen een grooter of kleiner stuk rijstveld zelf in bewerking namen, maar zij gingen er met de schoolkinderen op uit, telkens als er op de velden iets te doen viel en leefden hierin geheel met de bevolking mede. Bij haar bezoek aan de Karo-hoogvlakte heeft (indien haar voorstelling van de zaak geheel juist is), Augusta de Wit het getroffen, dat de zendingschooltjes in verband met den veldarbeid gesloten waren. Het heeft haar aanleiding gegeven met geringschatting van het zendingsonderwijs te spreken; doch als er niets anders tegen dit onderwijs kon worden ingebracht, zou de zaak niet alleen niet heel erg zijn, maar eerder haar goede zijde hebben. Mijn ervaring is, dat in het Karoland lang niet in die mate afkeer van veldarbeid (van handenarbeid in het algemeen) en daarnaast die jacht op baantjes bestaat als in Tapanoeli. Is het daaraan wellicht ook mede toe te schrijven, dat de arbeid van den landbouwkundige in dienst van het Bataksch Instituut op de Karo-hoogvlakte bij de bevolking is ingeslagen, terwijl men van resultaten van den arbeid van den door de Rijnsche Zending in de Tobalanden aangestelden, naar veler indrukken toch ijverigen, voortvarenden en goed onderlegden landbouwkundige niets hoort, of wat men er zijdelings van hoort, op mislukking schijnt te wijzen? | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
Hoe dit zij, een feit is, dat in het algemeen in de Bataklanden de verstandelijke ontwikkeling in sneller tempo heeft plaats gehad dan de economische, en dat ook de zedelijke vorming geen gelijken tred heeft kunnen houden met de eerste, een gewoon verschijnsel trouwens in de wereld in tijden van het baanbreken van ‘verlichting’ in den een of anderen vorm. De zaak is, dat economische vooruitgang geheel afhangt van de gelegenheid om hetzij kennis, hetzij werkkracht productief te maken. Verstandelijke ontwikkeling is wel daarbij een gunstige factor, maar zonder meer is ze niet genoeg. Zij grijpt wel de gelegenheid aan, als zij ze vindt, maar zij schept ze niet. En wat zedelijke vorming aangaat, deze gaat reeds uit haar eigen aard langzamer, want zedelijke inzichten en gewoonten, zullen ze eenige vastheid hebben, moeten opgroeien uit en zich voegen naar den geheelen maatschappelijken toestand. Opzettelijke zedelijke opvoeding speelt daarbij een betrekkelijk ondergeschikte rol en heeft trouwens ook slechts kans van slagen als en voor zoover ze past bij de behoeften van den maatschappelijken toestand. Allereerst vraagt de economische vooruitgang onze aandacht. Hoe dien te bevorderen? Moet ook hierbij het onderwijs een rol spelen? Zeer zeker, maar naast het onderwijs, dat reeds besproken is (dat der volks-, resp. zendingsscholen, der scholen 2e klasse of zoogenaamde ‘standaard’-scholen en der Hollandsch-Inlandsche scholen) en dat onmisbaar is en nog geleidelijk dient te worden uitgebreid, is er dringend behoefte aan onderwijs, dat de beteekenis van den handenarbeid doet uitkomen en dezen in eere herstelt. De inlandsche wereld zelf gevoelt die behoefte in het algemeen nog niet, maar Europeanen, die in het volk belang stellen (ambtenaren, zendelingen en andere particulieren) en een beter inzicht hebben in de economische vraagstukken dan de inlander, wien het aan maatschappelijken zin over het geheel nog ontbreekt, spreken haar des te nadrukkelijker uit. En ze laten het hierbij niet. De Rijnsche Zending, met name wijlen zendeling Pohlig, komt de eer toe reeds omstreeks 1897 of 1898, zij het nog op kleine schaal, begonnen te zijn met eenvoudig, practisch handwerksonderwijs. Uit dien arbeid van Pohlig is gegroeid een industrieschool, eerst te | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
Siantar (Na Roemonda), thans te Lagoe Boti gevestigd. Dit voorbeeld is nagevolgd door zendeling Brinkschmidt te Sidikalang. Vermelding verdient, dat uit Pohlig's werk zich ook heeft ontwikkeld een drukkerij, eigenlijk niet tot de industrieschool behoorend, ofschoon in een van de gebouwen daarvan ondergebracht. Deze drukkerij, met er aan verbonden binderij, levert goed werk. Ook in het Karoland is, zooals hiervoor reeds werd aangeduid, ambachtsonderwijs ter hand genomen vanwege het Bataksch Instituut. Zijn ambachtsinrichting te Kaban Djahe, onder leiding van Van Bendegom, is minder een school in eigenlijken zin, dan een werkplaats, waar de gelegenheid om zich practisch te bekwamen hoofdzaak is. Oorspronkelijk zat bij de oprichting de gedachte voor, dat de a.s. Karosche ambachtslieden vooral gelegenheid tot werk zouden vinden bij den bouw en het onderhoud der in de buurt van Beras Tagi op te richten en reeds bestaande landhuizen van Europeanen. Dit denkbeeld raakte tijdelijk op den achtergrond. Hoofddoel zou toen zijn aansluiting aan de - deels nog te scheppen - behoefte der inheemsche bevolking, een ongetwijfeld gezonde basis. Maar de latere gang van zaken dreef weer in de oorspronkelijke richting. Overigens is de zaak nog te kort in gang om een oordeel over het welslagen te kunnen vellen. De indrukken van ter zake bevoegden over de aanvankelijke resultaten zijn gunstig. Hoe staat het met de mogelijkheid om als handwerksman een bestaan te vinden? Het feit, dat velen op de behoefte aan handwerkslieden gewezen hebben, veronderstelt, dat er voor dezen plaats is, reeds nu. Toch zal naar alle waarschijnlijkheid het aantal, dat in handenarbeid alleen voldoende levensonderhoud vindt, voorloopig nog vrij beperkt zijn. De behoefte zal toenemen naarmate de bevolking in haar geheel economisch en maatschappelijk op zoodanig peil komt, dat vraag ontstaat naar beter woning, talrijker en gerieflijker verkeersmiddelen, kortom naar die velerlei stoffelijke dingen, die het leven veraangenamen. Zijn daarvoor de voorwaarden reeds in voldoende mate aanwezig? In sommige streken begint het er op te lijken, en dat zijn die gebieden vooral, waar de invloed der Europeesche landbouwondernemingen zich doet gevoelen. Zonder blind te | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
zijn voor hare moreele gevaren, kan ik het niet anders inzien of deze ondernemingen dragen ten zeerste bij tot den economischen vooruitgang van het volk. Op ééne voorwaarde echter, n.l. dat de regeering streng toezie, dat de rechten der inlandsche bevolking ten volle worden ontzien. Juist omdat aanvankelijk deze voorwaarde niet aanwezig was, heeft de tabakscultuur ter Sumatra's Oostkust voor de Karo-Bataks der Doesoen zulke funeste gevolgen gehad, gevolgen, die deels niet meer zijn weg te nemen. Toch is nu de toestand veel verbeterd en genieten thans vele Bataks, ook van de Doesoen, van de algemeene welvaart van dit gewest, die nog altijd in hoofdzaak, om niet te zeggen geheel, op de Europeesche ondernemingen is gegrond. Met name zijn de materieele voordeelen, die de bewoners der Karo-hoogvlakte door de nabijheid van het cultuurgebied genieten, zeer in het oog springend. Hetzelfde geldt van de Tobasche landstreken om den zuidoostelijken hoek van het Tobameer ten opzichte van het Siantarsche cultuurgebied, en van Angkola c.a. ten opzichte van de rubberondernemingen in het Batang Toroesche. Openstelling voor den Europeeschen landbouw van de boschrijke Daïrilanden, het achterland van Baroes en van Si Bolga zullen m.i. dezelfde gevolgen hebben, omdat men er nu wel verzekerd van kan zijn, dat de regeering tegen machtsmisbruik der ondernemers met kracht zal optreden. Stellen wij ons in het kort voor oogen, wat de nabijheid eener cultuurstreek beteekent. Allereerst het niet te onderschatten voordeel van de onmiddellijke nabijheid eener ruime markt voor de allereerste levensbehoeften (voedingsmiddelen). De in de laatste jaren ontstane groote uitvoer van rijst en van eendeneieren uit Toba naar Siantar, de zoo verrassend snel geslaagde verbouw van aardappelen op de Karo-hoogvlakte, de pas beginnende teelt van Europeesche groenten aldaar, het als met een tooverslag in het leven geroepen en zich nog aldaar uitbreidend inlandsch transportwezen (ossenkarren), de belangrijke verbetering en waardevermeerdering van het paardenras zijn teekenen, dat zich bronnen van volkswelvaart hebben geopend, waaraan men vroeger niet had durven denken. Maar dan is het ook duidelijk van hoeveel belang het | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
moet worden geacht, dat betere kennis omtrent land- en tuinbouw, verzorging van vee, enz. onder het volk worde gebracht. Oude en verouderde methodes en primitieve werktuigen zullen door betere en meer rationeele moeten worden vervangen. Onderwijs in deze richting is dringend noodig en zal, nu landbouw en veeteelt van zooveel meer belang zullen gaan worden, de belangstelling van het volk hebben. De inlander, die de school heeft afgeloopen, zal het niet meer beneden zich achten zich aan deze takken van bestaan te wijden. Er is een nieuw veld voor zijn weetgierigheid geopend. Nog een ander gezichtspunt doet zich hier voor in verband met verschijnselen, in de rubberproduceerende streken van Tapanoeli (Batang Toroe) waar te nemen. Evenals op de Karo-hoogvlakte de Batak betrekkelijk vlug de nieuwe, Europeesche wijze van het verbouwen van aardappelen heeft afgezien en met goeden uitslag nagevolgd, heeft de bevolking van het Batang-Toroesche heel spoedig de voordeelen leeren inzien van de wijze van aanplanting, behandeling en aftapping der Hevea-boomen door de Europeesche ondernemers. Met dit gevolg, dat de bevolking diezelfde methodes is gaan toepassen. Ja, ze is nog verder gegaan, althans sommigen onder haar. Dezen hebben ook de wijze van bereiding goed gadegeslagen en zijn toen zelf met het bereiden voor de markt van het product begonnen. Eenvoudige, door menschenkracht gedreven werktuigen verrichten voor hen hetzelfde werk als de door mechanische beweegkracht gedreven machines der ondernemingen! Het blijkt dus in deze streek zelfs mogelijk, dat de bevolking zelve rechtstreeks voordeel trekt van den verbouw van cultuurgewassen voor de wereldmarkt. Zij dankt dit ongetwijfeld, naast haar ondernemingslust, aan het goede onderwijs der gouvernements-inlandsche scholen 2e klasse, waardoor een vrij groot deel der bewoners verstandelijk goed onderlegd is. Enkelen zijn reeds zoover gegaan, dat ze ook rechtstreeksche verbindingen hebben aangeknoopt met Europeesche handelshuizen. Wil dit nu zeggen, dat de inlanders hier reeds rijp zijn voor het drijven van ondernemingen op Europeeschen voet? Dat zal nog wel niemand durven beweren. Behalve aan | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
groote kapitalen en aan de voor het uitoefenen van zulke bedrijven noodige technische, economische en commercieele kennis - geen kleinigheden voorwaar! - missen zij voorshands nog de eigenschappen van nauwgezetheid, betrouwbaarheid, zuinigheid op tijd en materiaal, waarvan de winstgevendheid van zoo'n bedrijf, vooral als de winstmarge klein is, veelal afhangt. In den grond zijn dit zedelijke eigenschappen, immers samenhangende met onze begrippen van plichtsgevoel en gevoel van verantwoordelijkheid, en de inrichting der Bataksche maatschappij is niet de meest geschikte leerschool geweest om deze eigenschappen tot ontwikkeling te brengen. De zending, die veel werk door middel van inlandsche krachten moet verrichten, ondervindt dit dagelijks. Toch heeft ze enkelen in haar dienst, die toonen verantwoordelijkheid te kunnen dragen. De beste leerschool is ook hier het leven, de practijk. Een behandeling van het onderwijsvraagstuk zou een groote leemte vertoonen, indien daarbij niet de aandacht was gewijd aan het meisjesonderwijs. Het behoeft wel geen betoog, dat geen gezonde maatschappelijke ontwikkeling mogelijk is, als de vrouw ononderwezen blijft. Zij behoeft niet in alles met den man gelijk op te gaan, in de Bataksche maatschappij nog veel minder dan in de onze, maar men mag toch wel eischen, dat de meisjes allen het elementaire onderwijs der volksschool (zendingsschool e.d.) of elders dat der gouvernementsinlandsche scholen 2e klasse tot het einde toe genieten. Voor enkelen, die zich aan het onderwijs willen wijden, zal gelegenheid moeten zijn verder te gaan. Of daarnevens nog onderricht in bijzondere vrouwelijke handwerken noodig is, zal eerst dan kunnen blijken, als de vrouwelijke jeugd in haar geheel het gewone onderwijs der elementaire scholen geniet. Ook zal dan de vraag onder de oogen moeten worden gezien of tot zulk onderricht afzonderlijke meisjesscholen noodig zijn, dan of het kan worden gegeven in meisjesklassen van een overigens gemengde school. Tot laat ons zeggen het 12e jaar is er toch zeker om redenen van sexueele moraal geen bezwaar tegen coëducatie. Van dat algemeen deelnemen der meisjes aan het primaire onderwijs staan we echter nog ver af, zelfs op de zendingsscholen in de Bataklanden, die op dit punt wel een tegenstelling vormen met | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
de zendingsscholen elders in onzen archipel. Vermoedelijk is de Bataksche zienswijze in zake de beteekenis der vrouw hieraan niet vreemd. Toch is er een kentering merkbaar en de mogelijkheid is - nu bij enkelen de oogen opengaan - niet uitgesloten, dat in korten tijd een volslagen omkeer in de opvattingen daaromtrent tot stand komt. Het ligt op den weg der tegenwoordige onderwijzers vooral, om het besef te wekken van de noodzakelijkheid eener onderwezen vrouwelijke jeugd. Vatten wij het vorenstaande kort samen, dan komen wij tot de volgende slotsom: Voor de harmonische ontwikkeling der Bataksche maatschappij en ter voorkoming van een al te zeer verstandelijke, quasi geleerde opleiding is noodig:
In de boven gegeven uiteenzetting is bijna uitsluitend het onderwijs ter sprake gebracht en niet dan ter loops gewag gemaakt van het vraagstuk der opvoeding. Dit is niet zonder opzet geschied. Het laatste vraagstuk toch is zóó omvangrijk en tevens zóó moeilijk (het is trouwens eerst in de laatste jaren ter sprake gebracht), dat het van overschatting van eigen kracht zou getuigen, indien ik meende geroepen te zijn daarvan ook maar bij benadering een oplossing te geven. Iets anders evenwel is, het zich ten plicht te stellen, op sommige punten de aandacht te vestigen en de vraagstukken toe te lichten, waartoe, meen ik, mijn veeljarige aanraking | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
met de Bataks en de bestudeering van dit volk mij het recht geven. Voorop sta deze algemeene waarheid, dat opvoeding veel meer plaats grijpt langs indirecten, dan langs directen weg en dat, waar dit reeds geldt van het werk der opvoeding van een individu, het in dubbele mate waar is voor een geheel volk. Waar de opvoeding opzettelijk is, heeft men zich natuurlijk een bepaald doel, een zekeren norm, een ideaal gesteld, dat men tracht te naderen. Waar wij hier handelen over een geheel volk en zijn vorming en ontwikkeling, meer in het bijzonder in economisch opzicht, zal dat doel moeten zijn, dit volk zoo ver te brengen, dat het in staat is economisch zich zelf te handhaven en voortaan zich zelf te ontwikkelen naar eigen aard en aanleg. Daarmede heeft dan de opvoeder - en dit is het karakter van elke ware opvoeding - zichzelf overbodig gemaakt. Dat voor de Bataklanden dit doel nog lang niet bereikt is, behoeft waarlijk geen betoog. Ware het wel zoo, deze studie zou niet geschreven behoeven te worden. Heb ik zooeven opgemerkt, dat het vraagstuk van de opvoeding van een inlandsch volk als vraagstuk pas van de laatste jaren dagteekent, dan wil dit geenszins zeggen, dat de opvoeding zelf ook eerst in de laatste jaren is ter hand genomen. Feitelijk is die reeds begonnen, deels opzettelijk, maar voor veel grooter deel onopzettelijk, van het oogenblik af, dat èn de regeering èn particulieren, inzonderheid de zending, zich aan een inlandsch volk laten gelegen liggen. Met hetzelfde recht als van sommige wetten wordt gezegd, dat ze hebben: ‘opvoedende kracht’, kan dit van menigen regeeringsmaatregel worden getuigd, ja, feitelijk reeds van het optreden zelve eener westersche regeering op het gebied van een inlandsch volk. En in zeer bijzondere mate geldt het van het onderwijs en van het optreden der zending. Wat in het bijzonder de Bataklanden betreft, men weet, dat een groot deel daarvan tot het terrein der zending behoort: nu ook Mandaïling is opgenomen in het arbeidsveld der Doopsgezinde zending, zou men haast kunnen zeggen: de Bataklanden in hun geheel. Bij de bespreking van de beteekenis der zending heb ik vroeger (‘Van Medan naar Padang en terug’ blz. 50 e.v.) | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
opzettelijk de godsdienstige zijde der zaak uitgeschakeld. Bij de beoordeeling van mijn werk van de zijde der zending is dit wel eens min of meer uit het oog verloren. Ditmaal wil ik niet angstvallig dit teere punt vermijden.Ga naar voetnoot1) Indien van de zijde der zending wordt betuigd, dat juist de godsdienstige zijde voor haar de hoofdzaak is, heeft ze volkomen gelijk. Niemand verlangt ook iets anders van haar, en indien sommigen wellicht den indruk hebben gekregen, dat haar bemoeiingen wel eens wat al te veel buiten het godsdienstige kader vallen, dan is dit voor een deel aan de zending zelf te wijten, die, om buiten den eigen kring haar werk aan te bevelen, in den laatsten tijd wel eens wat al te veel den nadruk heeft gelegd op wat ze buiten het strikt godsdienstig terrein verricht en op de beteekenis daarvan voor den maatschappelijken vooruitgang. Wie haar arbeid van nabij kent, weet echter, dat ze moeilijk anders kan; dat zij, ook ter bereiking van haar godsdienstig doel, tot allerlei arbeid op ander gebied is gedrongen. Daar liggen dan ook de punten van aanraking met de regeering en met particulieren, die maatschappelijke en economische doeleinden nastreven; i.e.w., behalve godsdienstige macht is de zending ook een cultuurmacht. Zij is dit laatste evenwel ook reeds, al zou ze zich tot louter godsdienstigen arbeid bepalen, althans geldt dit voor volken als de Bataks, en het is deze zijde, waarop ik het licht wil laten vallen. De zending toch is niet minder dan een aanval op vrijwel geheel het geestelijk bezit van een animistisch volk. Maar het blijft niet bij het ‘geestelijke.’ Dit is zoozeer vergroeid met het maatschappelijk denken, ja zelfs met het gewone, dagelijksch bedrijf (men denke aan den landbouw en de daarmede verbonden, godsdienstige plechtigheden, aan verbodsbepalingen enz.), dat ook dit den invloed van veranderingen in de godsdienstige denkwijze ondervindt. Vrijwel niemand zal durven ontkennen, dat vervanging van het ‘Heidendom’ dezer volken door het Christendom, in welken vorm dan ook, winst en vooruitgang beteekent. Zelfs al neemt men | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
aan, dat de verandering oppervlakkig is, dat bij de omhelzing van den nieuwen godsdienst veel van het oude bewaard blijft, dat zich slechts hult in een nieuwen vorm - vermoedelijk gebeurt dit op grooter schaal, dan vele zendingsvrienden, die zich over den overgang verheugen, denken -, niettemin is sedert dien overgang een andere richting ingeslagen, die wellicht geruimen tijd nog bijna parallel schijnt te loopen met de oude, doch op den duur zich hoe langer hoe meer daarvan moet verwijderen. Er is een andere gezindheid gewekt, en deze, meer dan de dogmatische zuiverheid, bepaalt den ontwikkelingsgang. Een factor van groote beteekenis is, dat bij de oprecht-overtuigden (en dat zijn zij, die vroeger ook met hun ‘heidendom’ ernst maakten) een bron van groote kracht en troost is ontsloten. Deze zijn gewoonlijk onder de eerste bekeerlingen naar verhouding vrij talrijk. Het is daarom, dat vooral in de eerste tijden de godsdienstige factor tevens maatschappelijk van bijzonder groote beteekenis is. Maar dit blijft zoo niet. Zoodra breede volksscharen overgaan, treedt het persoonlijkdoorleefde op den achtergrond. Is eindelijk eenmaal het volk in zijn overgroot deel min of meer ‘gekerstend’, heeft de nieuwe staat van zaken zich bevestigd, dan wijken vanzelf de godsdienstige drijfveeren terug en doen zich stoffelijke en maatschappelijke - de vrome zal zeggen ‘wereldsche’ - belangen weer krachtig gelden. Ook de warmste zendingsvrienden zullen gereedelijk erkennen, dat het vraagstuk van den algemeenen vooruitgang niet in de eerste plaats door godsdienstige factoren wordt beheerscht. Deze zullen wel van invloed blijven, en met name voor volken als de Bataks is het nauwelijks denkbaar, dat de godsdienst niet van grooteren invloed zou zijn op het zedelijk handelen, dan bij de Europeesche volken van den tegenwoordigen tijd. Men zou ze dan ook een slechten dienst bewijzen door ze te maken tot sceptici of tot godsdienstloozen, laat staan tot spotters. Toch hoede men zich voor overdreven verwachtingen in zake den invloed van den godsdienst op het maatschappelijk leven in zijn geheel. Zelfs op de gemoedsbeschaving is de invloed van den godsdienst geringer, dan velen zich voorstellen. Men is gewoon van onze westersche beschaving te spreken als van een Christelijke beschaving. Dit is ze alleen, als men | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
het woord Christelijk in zeer ruimen zin neemt, en erkent, dat in onze beschaving heel wat elementen zijn opgenomen (van klassieken en van germaanschen oorsprong), die met het specifiek-christelijke niets gemeen hebben. Blijkens zijn oorkonden (de Synoptische Evangeliën bovenal) legt het Christendom, niet minder dan de Islam, den nadruk op de eschatologie, hecht het niet alleen weinig waarde aan stoffelijke welvaart, menschelijke wetenschap, kunst enz., maar beschouwt al deze goederen als beletselen om te komen tot ‘het leven’. Daarentegen verheerlijkt het de armoede om haar zelf, en spreekt de ‘onwijzen naar de wereld’ zalig. Ascese en wereldverzaking treden in het oorspronkelijk Christendom sterk op den voorgrond. ‘Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint, en lijdt schade aan zijn ziel?’ is ‘het’ woord, dat de zending gaarne tegenover den drang naar wereldschen vooruitgang stelt. Mijn doel is allerminst, om de diepe waarheid van dit woord te ontkennen. Maar men zal moeten toegeven, dat het niet prikkelend werkt op het streven naar economische verheffing. Zeker, de natuur gaat boven de leer. Als de zendeling Schomerus in het eerste hoofdstuk van zijn bovengenoemd boekje bij de beschrijving van de taak des Christendoms tegenover de niet-Christelijke volken de piëtistische motiveering van het zendingswerk wil vervangen zien door een andere, dan doet hij dat om redenen van practijk. Zonder de waarheid van de ‘Höllen-theorie’ of de leer der eeuwige verdoemenis te willen ontkennen, wil hij haar toch, als schadelijk voor een blijmoedigen zendingsarbeid, in de practijk der zending liefst buiten werking stellen. Misschien - zoo wil ik opmerken - zullen de ondervindingen der zending er haar ook nog eens toe brengen de ‘absoluutheid van het Christendom,’ ze moge haar dan in theorie willen handhaven, in de practijk op te bergen, omdat ze hetzelfde, zoo niet meer, bereiken kan met de verkondiging van het ‘relatief betere.’ Waartoe deze opmerkingen? Om de zending te bewegen, water in haar wijn te doen? Geenszins. Zij zou er zich trouwens niet toe laten bewegen. Hoogstens zal zij, door de practijk geleerd, in de richting als ook in het boekje van Schomerus wordt aangegeven, haar methodes wijzigen en | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
daarmede zichzelf en de resultaten van haren arbeid allerminst schaden. Hoofddoel echter van mijn opmerkingen is te doen uitkomen, dat een specifiek-Christelijke (en hetzelfde geldt van een specifiek-Mohammedaansche en van elke andere specifiek-godsdienstige) opvoeding volstrekt geen waarborgen oplevert voor den algeheelen stoffelijken en geestelijken vooruitgang, ja, consequent volgehouden, zelfs als een rem kan werken. Hiermede wordt geenszins ontkend, dat in het Christendom (en ook - zij het m.i. in mindere mate - in andere ethische godsdiensten) regeneerende krachten schuilen, die van uitnemende waarde zijn. Welke ook de gevaren van een materieele welvaart mogen zijn - zonder deze is de ontplooiing van een hooger verstands- en gevoelsleven, een werkelijke ontwikkeling van godsdienst, wetenschap, kunst, kortom van al die ideëele goederen, die het wezen van waarachtige beschaving uitmaken, niet denkbaar. Daarom kan men zich, dunkt mij, gerust verheugen over den grooten materieelen vooruitgang der Bataklanden, zonder blind te zijn voor de tijdelijke gevaren, die deze voor uit hun evenwicht geraakte inlanders medebrengt. Ook de zending zal ondervinden, dat een economisch sterk volk op den duur gemakkelijker toegankelijk blijkt voor hooger opvattingen en tot krachtiger persoonlijk besef van eigen waarde en roeping komt. Laat mij thans de aandacht mogen vestigen op een andere zijde van den invloed van het zendingswerk, die niet zoo de algemeene aandacht trekt. Hetzij de zending reeds van den aanvang af polemisch optreedt, hetzij ze eerst na de vorming van een grootere of kleinere gemeente meer opzettelijk stelselmatig godsdienstonderwijs geeft, door bijv. voor aanstaande doopelingen of aannemelingen een uiteenzetting te geven van wat voor haar de hoofdwaarheden van het Evangelie zijn, in beide gevallen (en de Rijnsche zending combineert de beide methodes) richt ze zich tot het denken der bevolking, zij volgt daarbij den weg van redeneering en overreding. Nu is de Batak een geboren ‘raisonneur’, maar zijn talent in dezen heeft zich gewoonlijk alleen bewogen op het gebied van het recht (en op dat van de liefde, maar dat wil ik hier buiten beschouwing laten). Kenschetsend is wel, dat in het Karoosch het woord voor | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
jongeling letterlijk ‘redenaar’ beteekent! Zoo dikwijls rechten of belangen met elkander in botsing komen, zoo dikwijls m.a.w. verschil van opvatting niet slechts mogelijk is, maar ook telkenmale voorkomt, toont de Batak een groote mate van scherpzinnigheid in het verdedigen van zijn standpunt. Omtrent hun wereldbeschouwing of godsdienst echter bestaat, bij alle primitieve volken feitelijk, geen verschil. De een mag het wat ernstiger opnemen dan de ander, maar de waarheid er van staat voor allen vast, ook zonder dat ze zich daarvan rekenschap geven. Ze is geen onderwerp van discussie. Deze zekerheid nu wordt door de zending, door haar polemiek en haar onderwijs, aangetast. De godsdienst wordt iets, waarover men verschillend denken kan; de zin voor kritiek is opgewekt. Over de gevolgen daarvan denke men niet gering. Geldt de kritiek eerst wellicht alleen het Heidendom, welks onvolkomenheid en onwaarheid men leert inzien, het kan niet uitblijven, of ook het Christendom wordt voorwerp van verstandelijke redeneering, vooral als men kennis krijgt van het feit, dat er ook in het Christendom verscheidenheid is. De Rijnsche zendelingen hebben dit reeds ondervonden. Niet alleen is er door connecties met Singapoera een soort van stille propaganda voor het Methodisme ontstaan, ook inwendig heerscht er in de Bataksche Christenheid een zekere gisting. Er is een soort van sektewezen ontstaan. Zoo hoort en leest men van de Parsitekka. Wat die eigenlijk willen is niet recht duidelijk; de berichten der zending laten er zich weinig over uit. Vermoedelijk is het een min of meer ‘nationale’ strooming. Ook de iets beter bekende sekte der Parmalim verdient hier vermelding. Ze moge deels onder Mohammedaanschen invloed zijn ontstaan, zij vertoont even goed sporen van Christelijke herkomst en heeft tevens door haar vereering van Singa Mangaradja een nationalen stempel. De zending ziet deze beweging begrijpelijkerwijze met leede oogen aan en de regeering is haar, deels terecht om sommige niet toe te laten uitingen, ook niet al te welwillend gezind. In onze oogen is hun ‘geloof’ ook inderdaad een wonderlijke vermenging. Op de Bataks schijnt deze beweging evenwel grooter aantrekkingskracht uit te oefenen, dan men oppervlakkig wel meent, en waren de omstandigheden haar niet zoo ongunstig (de goed georgani- | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
seerde zending zal haar wel te machtig blijken), dan weet ik niet of ze niet een groot deel der Tobasche bevolking zou meesleepen. Het wil mij voorkomen, dat in deze bewegingen tot uiting komt het verlangen van een grooter of kleiner volksdeel naar een godsdienst meer in overeenstemming met hun eigen behoeften en aspiraties, en de vraag is niet ongerechtigd of deze onderstroomingen niet mettertijd van invloed zullen zijn op de vorming van een nationale kerk.
Al moet de zedelijke opvoeding voornamelijk plaats hebben door de practijk van het leven zelf, door het milieu, waarin het volk leeft en opgroeit, dit wil nog niet zeggen, dat inmenging van buiten op dit punt niets vermag. Immers, èn regeering èn zending hebben op dat milieu invloed, en werken daardoor middellijk mede tot de vorming van het volk. Maar kan ook niet meer rechtstreeks iets worden gedaan? Mij dunkt van wel. Het onderwijs zal meer dan tot dusver aan de opvoeding moeten worden dienstbaar gemaakt. De oplossing moet naar twee kanten worden gezocht, 1o in verbetering van het onderwijzend personeel, 2o passender leerstof. Het eerste punt is nog belangrijker dan het tweede, maar is tevens het moeilijkst tot uitvoering te brengen. Ware dit niet zoo, de oplossing zou al heel eenvoudig zijn, men had slechts te zorgen voor onderwijzers, van wie een heilzame, persoonlijke invloed uitging. Een goed onderwijzer met opvoedkundig inzicht maakt vanzelf niet alleen alle leerstof dienstbaar aan karaktervorming, ook zijne wijze van doen, zijn optreden, zijn voorbeeld, kortom zijn geheele persoonlijkheid werkt op de leerlingen opvoedend. Zulke menschen zijn zeldzaam, ik weet het. Maar dit is geen reden, noch voor het regeerings-, noch voor het particulier onderwijs, om niet met alle middelen naar het in dezen bereikbare te streven. Ten aanzien der leerstof geeft ons het zendingsonderwijs een kostelijke vingerwijzing. In materieel opzicht gewoonlijk bij het regeeringsonderwijs achterstaande, heeft echter het zendingsonderwijs bij de karaktervorming iets voor door zijn gebruikmaking van de Bijbelsche verhalen. Niet aan het | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
feit dat ze zijn Bijbelsche verhalen, maar daaraan, dat ze zijn verhalen, ‘geschiedenissen’,Ga naar voetnoot1) ontleenen ze hun karaktervormende waarde.Ga naar voetnoot2) Het Joodsche volk is er het levend voorbeeld van, welk een kracht er bij de opvoeding uitgaat van het levendig houden der voorvaderlijke overlevering. Bij volken als de Bataks ontbreekt te veel het historisch besef; zij weten niets, letterlijk niets van het voorgeslacht en wat er nog aan overgeleverde verhalen bestaat, is, zooals bij vergelijking met de overige folk-lore der Indonesische volken blijkt, dikwijls meer mythisch dan legendarisch gekleurd. Toch zou het reeds een stap in de goede richting zijn, indien onder goede leiding de eigen verhalen op school werden verteld en toegelicht. De, helaas te weinige, verhalen, die ik van de Karo-Bataks ken, bevatten - behalve dat ze uit letterkundig oogpunt vaak niet zonder waarde zijn - allerlei, waarvan een goed onderwijzer een kostelijk gebruik kan maken. Oude, thans verdwenen of verdwijnende toestanden, leven er nog in voort, en vele zijn niet zonder humor en menschenkennis. Ik twijfel er niet aan, of dit zal ook van de Tobasche en Mandailingsche verhalen gelden. Een groot voordeel van het gebruik van deze literatuur is, dat ze van het volk zelf is. In deze lijn voortgaande voel ik veel voor het ook in verhaalvorm mededeelen van allerlei nieuwe dingen. Niets dat zoo geschikt is om ongemerkt en op prettige wijze kennis en leering mede te deelen, dan de verhaaltrant. Het is volstrekt niet noodig, zelfs af te keuren, om er opzettelijk de moraal aan toe te voegen. Levensbeschrijvingen, reisverhalen, alles natuurlijk aanvankelijk pasklaar gemaakt voor het bevattingsvermogen, schijnen mij bij uitstek geschikte opvoedende lectuur en tevens een goede voorbereiding voor | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
meer opzettelijk onderwijs in geschiedenis en aardrijkskunde. Eindelijk lijkt mij voor meer gevorderde leerlingen en ook voor de inlandsche onderwijzers zelf eenige opzettelijke voorlichting omtrent ethische en moreele vraagstukken gewenscht. Het beste ware, indien een naar verstand en hart boven de meerderheid uitstekende inlander - misschien voorloopig nog onder Europeesche leiding en voorlichting - er toe kon worden gebracht in bevattelijken en aantrekkelijken vorm een eenvoudige, practische levensleer te geven. Niet dat ik daarvan zoo'n groot heil verwacht. Ik herhaal het nog eens, dat de ervaring van het leven de beste opvoeding is. Maar het valt niet te ontkennen, dat bij de tegenwoordige, snelle veranderingen de menschen min of meer het spoor bijster raken. De ernstigen onder hen voelen het gemis aan een norm. Dit is mij op mijn jongste reis door de Bataklanden meer dan eens gebleken. Voor deze ‘zoekende zielen’ zou zoo'n werkje een leidraad, een houvast kunnen zijn, en allicht zou het kunnen meehelpen aan de vorming van een nieuwe, zich bij de veranderde omstandigheden en behoeften aanpassende ‘adat.’
Leiden. M. Joustra. |
|