| |
| |
| |
Het eeuwige oogen-blik.
(Een beschouwing over het geluk).
I.
De teleurgestelden.
‘De overweldigers nemen het met geweld,’ maar wat baat geweld? Wie kan met geweld iets anders bereiken dan zijn eigen uitputting? Ik bedoel, dat zij met het geweld van hun ziel, met drift en drang, jagen naar het geluk. Zij forceeren de grendels der poort, waarachter het geluk hun schijnt gelegerd. Zij drukken de deuren door; zij roepen en dreigen, dat zij de deuren zúllen verbrijzelen. Zij eischen het geluk op en dwingen het met kreten. Maar de kracht van hun aandrift mindert al doende. Laat nu toch het geluk zelf verkondigen waar het zich verbergt. Zij zijn bereid daarvoor de wereld om te draven; alles zullen zij doen, niet overmorgen, doch heden; er is haast bij, want wat morgen niet komt komt daarna evenmin. Zij begrijpen niet, waarom toch op al hun gesmeek, gedreig en gedring het geluk niet, neen nog niet verschenen is. Waarvoor is het leven dan, zoo het al is voor iets! Is er wel levensdoel en heeft het zin dat wij leven?
Dezen, die het geluk met geweld najagen, zijn niet arbeiders, afgaand op een doel en wier geestkracht zich daarheen richt met overwinning der beletselen. Zij zijn niet in staat der aktiviteit, maar der passiën; al hun geweld is van gelijken aard als de volkskreet om brood en om spelen. Ook zij roepen: panem et circenses. Verwerven willen zij niet, maar
| |
| |
ontvangen. Alle geweld is niets dan de drang der begeerte, die krachtens de onrust vertoon maakt. De hevige klachten der misdeelde ziel zijn de vertooning van een bruisende kolk, maar die nergens heenstroomt en voor niets kan worden aangewend, schuimende uit een nog ongeregelde aandrift. Wanneer al onze berekeningen falen en alle ontvangsten, die wij tot nu toe opstreken, tot schuim vergaan, gelijk bij Hiob en bij Croesus, en nog slechts de verbijstering overblijft - dan ontstaat òf de verslagenheid òf het geweld dat uit de klachten roept. Is het geluk dan geen nijpende behoefte onzer menschelijkheid?
Zij, die het geluk willen overweldigen, zijn altijd geneigd het leven te verwenschen, omdat zij in waarheid niet gelooven aan het geluk, waarheen zij zoo driftig verlangen. Een verborgen vermoeden pijnigt ze, dat het begeerde niet bestaat, zelfs niet achter de gegrendelde deuren. Ja erger: dat, indien ze vonden wat gezocht werd, dit niet eens het geluk zou zijn. Wat ze met geweld dwingen is een fantoom, waarvoor zij zelf bang zijn. Hoe groot ware hun schrik, indien het gezochte zich eensklaps aanbood en sprak: hier ben ik, het Geluk; doe met mij wat gij verlangd hebt en wees verzadigd.
Eerst dan werd hun klaar wat zij met huns harten geweld begeerden: zij begeeren niet te doen, te geven, te scheppen, maar te ontvangen. En als het op ontvangen aankomt, staan ze verlegen en machteloos, tenzij ze het ontvangene omzetten in innerlijke daad. Maar daartoe strekt hun geestesgesteldheid niet: Het kind werpt teleurgesteld zijn prachtig en duur speelgoed, waarmee het niets doen kan, in een hoek en verkiest een hoop blokken, ongelijk geschaafd door een ondeskundigen timmerman uit het overschot van het slechtste hout, en het bouwt daarmee een heerlijken toren, of een muur waarachter het zijn poppen verschanst. Het doen bevredigt, het ontvangen bevredigt niet. Op zichzelf is het ontvangen een lui en nutteloos bedrijf en maakt ons naargeestig, indien we daarop al onze hoop hadden gevestigd. Zoo hebben dan ook wie zich zoo geweldig op het geluk forceerden, zoodra het zich scheen aan te bieden, met rechte bejammering erkend, dat zij niets ontvingen dan een hersenschim.
Somtijds nu worden deze geweldenaars voorzichtig. Ook
| |
| |
zij kunnen niet altijd hun vurige begeerte volhouden. Dan gaan zij voor de poort onderhandelen over de bruid, die, naar zij meenen, in de burcht gevangen staat, en op de verlossing door haar bevrijders wacht. Zij beraadslagen voor welken losprijs zij zou kunnen vrijkomen. Wanneer wij iets van het onze opofferden, dan misschien ware het gewenschte doel bereikbaar? En onderwijl beraadslagen ze hoe de verlangde zijn zou en of ze aan alle verwachtingen zal beantwoorden en hoelang zij haren verwervers zal getrouw blijven. Maar onderwijl stijgt hun ongeduld; en het Geluk, indien het een wachtende bruid ware, zou zelf ongeduldig worden van hun weifeling - totdat ze opnieuw opstaan, en thans met wanhoop. Zij willen tot een slotsom geraken en in bezit nemen wat huns bedunkens zoo lang reeds was toegezegd.
Eindelijk heeft uit de vele geweldenaars zich onderscheiden de zielkundige. Deze zal uitleggen wat aan de overigen is ontgaan, maar wat hem bij zijn wachten is opgehelderd: het geluk is niet een geluksgoed, noch som der geluksgoederen, maar het is de gelukservaring. Dat is: het bestaat niet in eenigen schat, dien ik zocht, of in de bruid, naar welke ik dong, en evenmin in het eindeloos verlengd mooie weer van het paradijs, waar de engelen zingen als vogels en de vogels als engelen. Het bestaat niet en bestaat in niets bestaands, dat hier of daar bestaat en waarvan verslag kon worden gegeven. Maar het bestaat in ervaringen, lustervaringen. Deze psycholoog betoogt - en in den trant van zijn betoog klinkt de overtuiging zijner onweerlegbaarheid door - dat het geluk een toestand is van het zielsbestaan; een duurzame toestand; een zoo duurzaam mogelijke som van zoo sterk mogelijke lustervaringen. Maar of deze mogelijkheden mogelijk zijn, in dien zin dat ze kunnen worden verwerkelijkt, dat is een vraag, waarover de psycholoog geen antwoord heeft. Ieder blijve op eigen gebied, gaf hij te verstaan aan wie, verheugd dat het geluksvraagstuk althans ten deele werd opgelost, hem om verdere uitkomst vroeg. Vraag het den geschiedvorscher, want deze heeft de uitkomsten bestudeerd, waarvan ik de mogelijkheden inzie. Ik zeg hoe het in de ziel gesteld moet zijn, zal het geluk verworven worden; hij zal u zeggen of in de wereld verwerkelijkt is wat ik in de ziel heb ontleed.
| |
| |
De geschiedkundige, door den psycholoog tot nadenken gebracht, kenner aller menschelijke situaties, ontkent dat het geluk bestaat. Maar niet elke geschiedkundige is even vrijmoedig in deze ontkenning als hij dien wij eerst ondervroegen. Sommigen zeggen: er is wet in de geschiedenis; men moet niet slechts de feiten raadplegen gelijk de eerstgenoemde, maar boven de feiten uitzien, en zou het dan niet mogelijk zijn dat de feiten zich wijzigen naar de wet? En kan de wet der geschiedenis niet zijn - het is slechts een veronderstelling en tot hare bevestiging leveren de feiten geen voldoenden grond; maar het menschelijk gemoed, intuïtief en vooruitziend, zóu toch (let wel: zou toch) zulke veronderstelling kunnen wagen (bijvoorbeeld als werk-hypothese) - in 't kort: zou de wet der geschiedenis niet kunnen zijn: de wet der ontwikkeling van het menschdom naar het geluk? De geschiedkundige, deze woorden sprekend, sprak aarzelend. Hij wist dat hij de grenzen der wetenschap overschreed, maar verdedigde zich aanstonds ten opzichte dezer vermoedelijke tegenwerping met de ongevraagde uitspraak, dat de geschiedenis geen wetenschap was als de andere, dat zij niet exakt was en geen proefondervindelijke bewijzen toeliet gelijk de chemie, en dat op haar gebied veel meer afhing van het persoonlijk inzicht en de waardeering.
Onder dit alles waren de overweldigers, die het geluk wilden grijpen, ongeduldig geworden en even bruusk als zij tot zichzelf hadden geroepen: tast nu toe! even verslagen en mistroostig kwamen zij uit bij het einde. Neen, deze toestand van duurzame bevrediging, deze duurzame opvolging van lustervaringen is een pure wensch, niet bestaand en onbestaanbaar. Wij daarop wachtende, wachten op niets.
| |
II.
De ‘zedelijke volmaking.’
De steeds herhaalde ervaring van de onbestaanbaarheid van het geluk als lustgoed heeft de menschen op een anderen weg gebracht: den weg der zedelijke volmaking.
Hun is deze gedachte ingevallen: wij zijn het geluk niet waard! daarom verwerven wij het niet. Deze teleurgestelden
| |
| |
in hun geluksdrang hebben hun gemis begrepen, en begrepen dat het onvermijdelijk was - omdat ze zondig waren. Met vreugde bijna hebben ze deze ontdekking gedaan en geëxploiteerd; in waarheid: geëxploiteerd. Geen begrip heeft zoo groote voldoening (men zou bijna zeggen vertroosting) gegeven aan het menschdom als het begrip der zondigheid. Daarin bevonden de lijdenden een al te verstaanbaren grondslag voor hun levensfilosofie: duizend jaren, ja eeuwen langer, heeft dit begrip aan millioenen eenvoudigen een gemakkelijke oplossing aangeboden voor alle levensvraagstukken; door de populaire welsprekendheid wordt het telken male opnieuw voorgedragen, opgedrongen en aannemelijk gemaakt. Zulke vondst heeft de macht eener misverstane waarheid; schijnbaar hebben daarmee de teleurgestelden hun teleurstelling begrepen: zij bezitten het geluk niet, omdat zij..zondig zijn.
Deze verklaring, die hen voldoet, is een inzicht ondersteboven gekeerd, want het zondig zijn ligt in een gevoel van onbevredigdheid, dat is in het geluksgemis, dat, eenmaal gekonstateerd zijnde, nu op ethische wijze werd vertolkt. De mensch heeft het besef der zondigheid slechts in zooverre hij zich ongelukkig gevoelt, en zoodra dit gevoel zich opklaart, blijft van de zondigheid slechts het dogma over, dat hij voldoende in zijn verstand heeft ingeprent om het nooit meer te vergeten en dat nog gereed ligt zoo het leven op een voor-de-hand-liggende wijze moet worden ‘verklaard’. Men zou echter veeleer andersom moeten zeggen: wij zijn zondig doordat wij ongelukkig zijn. Het begrip der zondigheid, inplaats van een enkelvoudig grondbegrip te zijn waaruit eenig ander, dat meer samengesteld is, kan worden afgeleid, is juist een zeer samengesteld en onduidelijk begrip; het vereischt geheel een theologie om staande te blijven; want het houdt in dat de mensch (niet slechts elke mensch afzonderlijk, maar de mensch in het algemeen) anders behoorde te zijn dan hij is, en om die uitspraak vol te houden, daartoe moet men minstens met het begrip der wereldschepping beginnen en een menigte van steunbegrippen er rondom plaatsen. Iedere mensch afzonderlijk behoort anders te zijn dan hij is, zeker, en voor ieder is een hoogere openbaring en ontwikkeling zijns wezens mogelijk; maar dit is juist krachtens de gesteldheid en het wezen der menschelijkheid (den mensch
| |
| |
in het algemeen) en zoo behoort de mensch, d.i. de menschelijkheid, juist zoo te zijn als zij is, en datgene wat men de zondigheid noemt, is een noodzakelijkheid, die in der menschen aanleg als drijfveer en prikkel niet kan gemist worden. Wie de zondigheid als grondgesteldheid van den mensch denken (in dien zin, dat deze grondgesteldheid verkeerd is, en ontstaan door een zondeval of misrekening, een onverklaarbaren misgreep) zij maken de onrede tot wereldgrond en houden aarzelend vol, dat de Schepper deze zondigheid niet kon voorzien, want indien wel, dan lag zij in het wereldplan en ware dus geen zondigheid, maar met het wezen der schepping in overeenstemming, - evenzeer als het in den aard der natuur ligt, dat een veld van schitterende zonnebloemen gekweekt wordt uit een handvol onoogelijke pitten. Maar deze gedachte dat de geheele gesteldheid van mensch en menschheid anders is uitgevallen dan in het wereldplan was bevat, is zóó onredelijk, dat zij slechts voor ras-theologen aannemelijk is - die ook daarmede de leer des geluks hebben in de war gebracht. Zij hebben de verklaring uitgevonden, dat wij het geluk missen, omdat wij zondig zijn - waarbij zij uitgingen van de gedachte van loon en straf. De wereldorde is huns bedunkens een orde van loon en straf en wij, daar wij zondig zijn (immers wat wij meer en anders zijn dan zondig n.l. geniaal of kunstrijk of verlangend of dichterlijk of heldhaftig of bezield, dat komt bij hen niet in aanmerking en daarmede heeft hun theologie niets te maken) - wij, zondaars, hebben straf verdiend en het geluk verbeurd.
Dat de geweldigen bij hun inspanning om het geluk te bemachtigen geen baat vinden dan uitputting - deze ervaring kon door het zonde-dogma al te gemakkelijk ten zijnen voordeele worden uitgelegd. Maar de weg tot herstel was dra aangewezen: indien door de zondigheid het geluk onbereikbaar is (‘verloren’ zei men, gedachtig aan den schoonen tuin, alwaar het primitieve menschdom zijn ledige uren sleet), dan moet het bereikbaar zijn door de zedelijke volmaking. Deze zal aanbrengen de gelukservaring, zooals de psycholoog het noemde, toen hij het geluksfeit scherper aanduidde dan de menigte.
Wij zullen dan het geluk bereiken, zoodra wij zedelijk
| |
| |
volmaakt zijn, evenals aan de kinderen het geschenk beloofd wordt wanneer ze uitermate gehoorzaam zijn geweest. Voor deze gehoorzaamheid moeten zij zelf zorgen, en evenzoo de menschen voor de zedelijk-volmaaktheid. Zij moeten het doen. Er is hier niet meer een ontvangen, maar een verwerkelijken, want aan den mensch wordt de volmaaktheid voorgehouden als gebod en hij wete, dat hij zich op zijne zedelijke volmaking heeft toe te leggen, onverschillig of de bereiking mogelijk is of niet; het moet.
Dus niet meer de waan, dat het geluk bestaat, hier of daar, en door onze geweldige begeerte kan worden aangesmeekt; maar het betere inzicht dat het uit ons zelven volgt.
Maar nu moet dan ook de zedelijke volmaaktheid, waaraan zij het geluk gekoppeld hebben, iets denkbaars zijn, en niet maar een puur fantoom, geen verzinsel of verward begrip. Is de zedelijke volmaaktheid denkbaar, ja, is het mogelijk bij dezen term iets te denken, dat houdbaar is, hoe dan ook? Ik bedoel niet of zij ooit is werkelijk geworden, maar of zij zelfs als denk-inhoud aannemelijk is? Wanneer een mensch blijkt op reis te zijn naar den volstrekten horizont, d.i. naar dien die niet vooruitschiet met den reiziger mee, richt hij zich op het wanbegrip - is het misschien evenzoo wanneer hij zich de zedelijke volmaaktheid... fantaseert als ideaal en... is dan niet opnieuw het zoo wenschelijke geluk in nevelen opgelost?
Wat denken wij, zoo wij de zedelijke volmaaktheid willen denken? Wij denken alsdan de (in een persoon) gerealiseerde zedewet; d.i. wij denken de zedewet en denken erbij, dat zij in een persoon gerealiseerd is, en dien staat van realiseering achten wij de zedelijke volmaaktheid. Toch is deze term ‘de zedewet’ nog niet in onze gedachte tot helderheid gekomen, zoo zij niet opnieuw overdacht wordt. De zedewet n.l. is niet iemands zedelijkheid, maar is de zedelijkheid op zichzelf, als wet voor elken ‘iemand’ verkondigd. Niet mijn mij eigene eerlijkheid, kuischheid of gematigdheid is de zedewet, noch de aan u of hem eigene - want al deze eigenheden zijn bij nadere beschouwing het volmaakte niet, doch laten te wenschen over. Veeleer de eerlijkheid zelve en de kuischheid of de gematigdheid zelve; de zedelijkheid op zich zelve is de zedewet. Van zedewet spreken wij, zoo wij de zedelijk- | |
| |
heid ‘op zichzelve’ onderscheiden van alle individueele zedelijke praestaties, en indien wij dus haar denken in haar zuivere algemeenheid. En als nu een mensch aan deze zedewet beantwoordde, niet meer daaraan een eigen-individueele uiting gaf, naar den feitelijken aard van zijn bepaalde eigenwezen (d.i. in de betrekkelijkheid van zijn streven) - dan zou hij bezitten zedelijke volmaaktheid.
Maar op die wijze schijnt nu het heele begrip der zedelijke volmaaktheid met zich zelf in strijd, want de zedewet zelve is nog de volmaaktheid niet, doch eerst haar realiseering in een bepaalden persoon is de volmaaktheid; maar in deze realiseering is tegelijk mee verondersteld het individueele eigen wezen zonder hetwelk wij geen bepaalde persoon kúnnen zijn. De in een persoon verpersoonlijkte zedewet is niet mensch, maar schablone. Beklagelijk ware deze figuur, die zich nooit vergist, deze voorbeeldigheid aan alle zijden.
Deze uitkomst roept den twijfel op of het geluk, waarover wij nadachten, wel winbaar kan zijn, zoo het winbaar ware langs den weg der zedelijke volmaking. En nog meer stijgt onze twijfel, zoo wij, van 't vorige afziend, nu maar kloekweg verklaren: volmaakte zedelijkheid is het bezit aller deugden in volstrekten vorm. Volstrekte oprechtheid en volstrekte kuischheid en volstrekte gematigdheid en toewijding en betrouwbaarheid en al wat wij nog meer kunnen bedenken. Want deze volstrektheden heffen alle deugd op en herleiden haar tot het leege niets. De volstrekte matigheid is de verhongering en de volstrekte kuischheid is de verkilling en de volstrekte oprechtheid is een ongevraagde meedeeling omtrent al onze beweegredenen aan alle menschen, ook over die beweegredenen, waarvan wij zelf niet eenmaal weten, dat wij ze hebben; daarvoor is zelfs de menschelijke taal, die zoovele misverstanden wekt, niet voldoende en de scherpzinnigste zelfontleding, die altijd nog leemten overlaat is niet genoeg. Doch integendeel! Al dit volstrekte is niet eens deugd; want deugd is aktie, streven, geestelijke spanning, waarin dus het tegendeel is medevervat. Een kuischheid, die het moment der onkuischheid niet in zich mee bevat, is niet eens kuisch; zij is niets dan het levenlooze en evenzoo gematigdheid en oprechtheid. De zedelijkheid is een heerschappij voeren over zichzelf. Zoodra zij het volstrekte zou bereiken
| |
| |
ware zij overbodig en bleef niets over. In het volmaakte is geen zedelijkheid; de deugd is daarin evenmin als het kwaad.
Wij moesten wat uitvoerig stilstaan bij deze bestrijding, om de leeraars der zedelijkheid af te wijzen, die het geluk beloven als wij niet meer zondig zijn. Zij zijn rastheologen en begripsfantasten; zij zijn geen denkers noch ware idealisten, maar idealisten van den schijn. Niet op hun weg van de zedelijksheidsmythologie is het geluk te vinden. Toch hebben zij, door te wijzen op de aktiviteit en de innerlijke gesteldheid, de menschen genezen van de eerste dwaling, de dwaling der geweldenaars, die met zelfforceering het verwachte geluksgoed afsmeeken.
| |
III
De ontmoeting der vrouw met den dichter.
Wie tot tweemalen toe verdwaald zijn worden voorzichtig; zij schorten voorloopig hun oordeel op en luisteren naar de ondervinding der anderen, of hier misschien eenige aanwijzing voor hen schuilt. Zoo geef ik hun een gelegenheid tot luisteren, terwijl ik een voorval beschrijf, dat zich in geen bepaald tijdstip, maar in alle tijden voordeed, en dat niet meer inhoudt dan een zielsgeschiedenis, een voorval nooit gebeurd en steeds gebeurend. Deze beschrijving betreft de zelfherkenning des menschen, die in het vernomen levende Woord den spiegel ontvangt van zijne ware en goddelijk wezen. Door het woord de zelfkennis; het woord is de Geest die spreekt. Wie zich herkent, het woord vernemende, herkent in zich den Geest en is zich zijner eeuwigheid bewust. De mensch, die door het woord tot zichzelven komt, is in dit opzicht de ontvankelijke en hem noem ik ‘vrouw’ en het woord, dat openbaart, noem ik ‘dichter’. Zoo zal ik dit verdichtsel inkleeden, als ware het de gebeurtenis van een dag en de bepaalde ontmoeting van een mensch met een mensch. Zoo betreft dit voorval de zelferkenning eener vrouw die onverwacht een dichter ontmoette. En hierin kunnen wie zoeken naar het geluk hun aanwijzing vinden. Om het voorval te teekenen en zielkundig te doorzien is noodig, dat wij bij de innerlijke voorbereiding daarvan ver- | |
| |
wijlen. Immers is een voorval in geestelijken zin des woords niet anders dan het zich afsluiten van een innerlijk proces, de kroning daarvan op een onverwachts al het voorafgaande overtreffende wijze. Wij zouden het voorval zielkundig kunnen teekenen bijna zonder het te vermelden, en slechts door zoo scherpzinnig de voorbereiding te ontleden, dat iedere overweger zonder dat twijfel overbleef inzag hoe dit proces moest eindigen en niet anders kon.
Deze ‘vrouw’ dan had herhaaldelijk met zichzelf gesproken en niet zelden van het hare medegedeeld aan sommigen, hoewel zij niet vooral meedeelzaam en spraakzaam was. Zij was zelfs gewoon lange poozen te zwijgen en had de neiging, om tot zichzelf in te gaan eer en meer dan de behoefte om zich aan velen te uiten. Ja, datgene waarin zij zich uitte en wat van haar naar buiten sprak, gaf aan velen juist een ander begrip van haar wezen dan het ware begrip, zoodat men haar veeleer hield voor een vroolijke genietster van 's levens gaven dan voor wat zij meer was dan dit: een bepeinzeres over des levens waarde.
In zulke menschen nu is een sterk vermogen tot innerlijk lijden neergelegd. Toen zij nog veel jonger was dan nu het ‘voorval’ geschieden zou, scheen het of zij daarvan reeds een voorgevoel bij zich omdroeg. Vroolijk en luchthartig als zij toen scheen, had zij toch meer dan eens tot anderen gezegd, dat zij hoopte een vol leven te zullen lijden, niet een leven waarin voorspoed en vreugde de eenige inhoud waren; maar een leven waaraan ook de smart zou deelhebben. Deze uitspraak wekte verwondering en eenig verzet bij die haar aanhoorden, en men vond het een gewaagde en onnatuurlijke wensch om het leed te wenschen, dat ongewenscht toch ook wel komen zou. Toch was deze uitspraak haar ten volle ernst en liet zij zich niet ontvreemden de diep innerlijke behoefte aan levensvolheid die daarin sprak. Want inderdaad openbaarde zich in dat woord de behoefte aan levensvolheid. Zij wilde waarlijk léven en niet maar het leven genieten. Zij wilde deel hebben aan den aarde-tijd en het mensch-zijn en den wereld-geest. Zij wilde waarheid in leven en handelen. Daarom zou zij niet tevreden zijn met een voorspoedig bestaan, zooals dit voor de meesten het
| |
| |
eenige ideaal is, en gelijk men elkander bij alle gelegenheden toewenscht. Wat in die uitspraak lag opgesloten, dat zij bij vreugde ook naar leed verlangde, ik vermoed niet dat zij deze gedachte voor zichzelf tot in alle gevolgtrekkingen uitspon, maar weet wel, dat zij daarmede de ware richting van haar leven (het menschenleven) besefte met zoo sterk intuïtief inzicht en met zoo zeker richtingsgevoel als waartoe slechts een vrouwelijk hart in staat is. Haar helder verstand, dat tegen alle zelfmisleiding waarborgt, was bewijs, dat in haar uitspraak geen verdwaalde dweperij en jeugdig misverstand sprak, maar het scherpe besef van de ware richting, een bewuste behoefte aan een vol leven.
Maar wie uitdrukkelijk den wensch uitspreekt, om in het leven ook zijn lijdenstijden te mogen ontvangen, zal zijn wensch zekerlijk vervuld krijgen - maar hoeveel dieper zin en waarde zal voor hem het lijden hebben dan voor een ander, die deze tijden alleen maar als onaangenaam en noodlottig beschouwt en zich daartegen als iets ongehoords verzet. Voor deze anderen is de zelfbeklaging de eenige uitweg, en hun leed wordt te scherper, wanneer zij bemerken, dat deze niet anders wekt dan den tegenzin der vernemers.
De vrouw, die haar aandeel in het leed gewenscht had beklaagde zich niet, al was de smart grooter dan zij had gewenscht. Niemand deed haar leed aan moedwillig. Niemand haatte haar of trachtte haar te verderven; niemand belaagde haar heil; en het lot evenmin gaf blijkbare teekenen van ongunst. Naar den schijn was er geen oorzaak tot smart. En toch kwam het leed; maar het was in de ziel; het was de groote ontbering: de onbevredigdheid; het gevoel eener diepe ongelukkigheid.
De onbevredigdheid is het niet. Zij leed van het niet. Terwijl uiterlijk genoeg daar was wat aan een leven vreugde geeft, had zich tot in haar ziel deze schaduw neergelegd en erger dan schaduw: duisternis, en erger dan duisternis: leegte. De ziel kromp ineen van een gevoel der leegte. En waarom? Wanneer zij haar vorig leven gesleten had in laf genot, dan zou dit gevoel van het ledig verklaarbaar zijn; maar nooit had zij een leven van genot verkozen, daar zij arbeidzaam en vlug van geest en van hand steeds geweest
| |
| |
was. Zij die haar tijd goed had besteed en voor menschen goed geweest was, zij die ernst en humor bezat en toegerust was met gaven van verstand en schoonheidszin en met echte deugden - zij ervoer in zich een ledig; het ‘niet’ ervoer zij.
Zoo is het met diepe naturen. Deze voelen een niet, een ledig in zich, al zijn zij voller dan duizenden; ja, omdat zij voller zijn, meer aanleg en dieper aard hebben, daarom beseffen zij wat voor anderen slechts als vaag vermoeden beneden den drempel der zielservaring blijft en niet komt tot innerlijke wetenschap. Bij haar kwam het wel tot innerlijke wetenschap. Haar gemis was een honger en een dorst.
Wie kan den honger beschrijven? dezen honger. Hij is een gemis, in de zenuwen ervaren; een onrust die het bloed zweept dat het klopt in de slapen, wanneer eenzaam het hoofd neergeworpen is op het kussen, totdat men weenend op zijn leger neerzit als Mignon's harpenaar, om een uitweg te geven aan zijn tranen. Hij wringt de handpalmen op elkaar. Wie kan den dorst beschrijven? Hij wil zich verzaden aan de eeuwige stroomen, die lavend, lavend, lavend door onze ziel zullen heen spoelen als wij tot de stroomen gekomen zijn.
Zij leed van het niet: de onbevredigdheid dezer diepe en waar-menschlijke verlangens; ervarend het levend tekort aan inwendige zegening. Het was haar echte menschelijkheid, waarmee zij deze leegte ervoer, en het was om volle en vervulde menschelijkheid dat zij weende.
Zoo was haar lijden.
Het lijden is voorbereiding, innerlijke voorbereiding. Het bracht slechts tijdelijke verstoring, waarin zij uitwendig zichzelf meester bleef; het bracht perioden van vertwijfeling, die zij na doorstane leed te boven kwam; niet een ziekte harer ziel bracht deze verstoringen aan, maar veeleer de diepere gezondheid van haar volmenschelijke natuur deed haar de leegten beseffen en als smarten doorlijden om in haar de ware menschelijkheid bewust te maken en de innerlijke kracht dreigde niet te breken. Het lijden was innerlijke voorbereiding, waaruit een grooter heil dan van voorspoed of alledaagsche vreugde verrijzen zou. Zij werd voor het geluk geschoold.
En menigmalen als zij uit haar woning week in de opene
| |
| |
natuur, waarin het hart tot zichzelf spreekt, de maneschijn zag lichten langs de berkestammen en de heide in den avond als de zon onderging in gouden pracht - voorbesefte zij met juiching, dat het groote heil niet zou wijken, maar op het oogenblik der openbaring wachtte.
Deze vrouw dan was door haar leed uitermate ontvankelijk geworden voor de zegening. Ontvankelijkheid is de grootste helft van het werk, en zij is geen passieve gelatenheid of berusting, maar een spanning en aktieve afwachting, gelijk ook de kunstenaar wanneer zijn ziel in beweging is, het oogenblik der inspiratie afwacht, ontvankelijk voor zijn nadering. Deze nadert niet van buiten af, maar door de innerlijke toebereiding. Het oogenblik bereidt zich voor in de ziel. De vogels voorgevoelen den weldadigen regenbui en zoo gevoelde ook zij na een tijdperk van levensverdriet het verlossend oogenblik naderen, en wist bijkans zeker dat iets schoons, hoe dan ook, gebeuren zou. Zij zelve riep het gebeurende nabij doordat hare ontvankelijkheid zich in de richting van het eeuwige oogenblik toespitste.
In diezelfde woonstreek vertoefde een man die als dichter zich in de wereld een geestelijk rijk had gesticht, waarin hij wel allen nooden wou wier verlangend en alsnog gesluierde bewustzijn op een laatste wekstem wachtte; een zeldzame glans straalde in zijn schoonste werk, alsof hij alle verschijningen in de eenheid des geestes doorzien had, en als ware de wereld, die de meesten verbijstert, voor hem een gekleurde vaas als draagster van één en hetzelfde doorschijnend licht. Hij moest wel in zich verworven hebben wat de mensch met wereld, leven en menschheid verzoent en waarin voor hem de dissonanten der werkelijkheid zich oplosten. Terwijl hij het leed kende vond hij het natuurlijk en overwon het in de dichterlijke gedachte. Er was iets in zijn lied en in zijn persoon, dat de genieters van zijn werk in een grootsche stemming bracht; er was ruimte en hoogte; er was oneindigheid in, en telkenmale blonk dit weten der oneindigheid in zijn woord en rythme uit. Hij kende de bron waaruit de dorst gestild wordt. Ja, ook was hij somtijds verbaasd over zichzelf, want hoewel hij als gewoon mensch leefde en omging en voor velen niets opmerkelijks had en voor zich- | |
| |
zelf in zijn dagelijksch doen evenmin - toch genoot hij telkenmale in zich een stralende lichtopwelling en steeg zijn bewustzijn op de onverwachtste oogenblikken boven de hoogste bergen. Deze lichtopwellingen en deze opstijgingen gaven den glans ook aan zijn schoonste werken. Het was de oneindigheid die zich in hem kond deed.
En nu weer doorleefde hij een staat van bezieling, terwijl hij over een dichterlijke konceptie tot klaarheid kwam. Het werk gloeide zoozeer in hem, dat hij zijn huis verliet en, het hoofd achterover gehouden, in de vrije natuur den zegen indronk van licht en koelte.
Zoo kwam hij voorbij het huis, waar aan het open venster de vrouw zat in gedachte, terwijl zij uitzag over de velden aan de overzijde van den landweg. Toen volgde het gesprek, slechts een kortstondige wisseling van vraag en antwoord, en dat als vanzelf voortkwam uit haar verheugd-verwonderden uitroep: die is het dien ik zag!
Want zij werd door hem genood den uitroep, die haar ontviel, te verklaren en zeide dat zij zich een beeld gevormd had van den wetende en dat dit beeld bij zijn nadering haar plotseling verwerkelijkt scheen. Zij had in de groote innerlijke spanning der ziel zich ingedacht den vervulde die den geest verstaat, en wiens dorst gelescht is door te drinken uit den levenden stroom; zij had hem gezien in haar gedachte en voorbeseft dat dit beeld haar eens in vervoering en tot de innerlijke vreugd zou brengen.
Niet lang duurde het gesprek. Hij zeide dat zij wèl had gezien; inderdaad besefte hij juist nu den vlekkeloozen glans der schoonheid over de wereld en verkeerde in de verrukking van het hooger weten; hij had God gezien en in de wereld den goddelijken weg. Daarvan was zijn oog verlicht.
Toen ontmoette haar oog het zijne: één oogen-blik. En bij zichzelven sprak zij: ook ik zie hem; de tijd is heden getroffen door de eeuwigheid. Dit is het oogenblik. De geest spreekt tot den geest, de eene ziel doorklieft de andere en slechts het Eene blijft over. En in hare gedachte was zij tot den grond toe verblijd.
De blijdschap, die eens in volle volheid aanwezig was, gaat nooit geheel te gronde. Zij is als de zon, die wel ondergaat, maar om op te gaan. Wie haar genoten heeft behoudt de
| |
| |
herinnering en heeft het voorgevoel. Hij is in de schatkamer van zijn innerlijk wezen een gelukkige.
| |
IV.
De geluks-bevinding.
Het geluk ligt in de ervaring; het is niets op zichzelf bestaands, maar een toestand onzer ziel, een zielsgesteldheid. Zoo spreekt de psycholoog en daar hij zich toelegt op nauwkeurige uitdrukking en voor misverstand vreest, spreekt hij van de gelukservaring, daarmee uitdrukkend de subjektiviteit, en zoodra wij den term geluk gebruiken, valt hij ons in de rede met zijn verstandige opmerking: gelukserváring is bedoeld.
Hij heeft eenigermate gelijk en voorzoover hij gelijk heeft, geven wij hem gereedelijk toe. Het geluk is niets buiten de ziel bestaands en dat bij wijze eener godin Fortuna over de aarde zweeft om zich hier of daar neer te zetten, waar al of niet een mensch woont, die dan, door Fortuna bezocht, van geluk mocht spreken. Niets uitwendigs, buiten ons bestaands of van-buitenaf komends is het geluk, maar het is innerlijk, een toestand uit ons zielewezen geboren en daarin verwekt.
Toch willen wij den psycholoog, met zijn begrip van geluk als gelukservaring, niet verder gelijk geven dan hij gelijk heeft. Ook zijn psychologie heeft grenzen, en ik meen dat hij zijn weten overschat, wanneer hij het geluk voor niet meer dan een zielstoestand verklaart. Hij vergeet dat het innerlijk bestaan samenhangt met het Al; hij vergeet de gronden; de ziel is niet een subjektief bestaande werkelijkheid op zichzelf, welker toestanden op zichzelf te nemen zijn, maar het kan zijn, dat daarin de Algemeenheid, het ware-zelf, zich kond doet. Het genoegen en het verdriet zijn subjektieve toestanden en zij zijn genoegen of verdriet in zooverre ze subjektief zijn en persoonlijke ervaring. Evenmin als er hoofdpijn is in het algemeen, maar slecht in het bijzonder en alleen voorzoover een bepaald iemand in den toestand van hoofdpijn verkeert, evenzoo zijn er genoegen en verdriet, lust en onlust. Bij deze begrippen denken wij niet verder dan
| |
| |
het gebied der eigen ervaringen. Maar het begrip des geluks heeft een grootscher inhoud, en terwijl het geluk zeker niet bestaat zonder dat het ervaren wordt, is het toch nog iets anders en meerders dan een subjektieve ervaring, meerder dan een lustgevoel of aangename aandoening.
De subjektiviteit, het zielstoestand-zijn van het geluk toegevende, zoeken wij een dieper rakenden term dan het woord ‘ervaring’ en besluiten dat het geluk een bevinding is.
Ik heb het geluk bevonden dacht de vrouw, waarbij zij wel wist het in zich bevonden te hebben als zieletoestand, maar tevens wist, dat het opwelde uit een diepte die ten grond ligt en waarin wereld, ziel en menschheid één zijn. De bevinding is de inslag van het Oneindige in het persoonlijke bewustzijn. Niets geestelijks kan komen van buiten af, maar men bedenke dat het innerlijke, waarin de geest bestaat, een wereld van kontakten is waarin de enkele aanraking heeft met het Geheel.
Bevinding is een bevinding van het Eeuwige Rijk in het menschelijk bewustzijn. Reeds wanneer wij het woord ‘ondervinding’ bezigen, bedoelen wij een ruimeren inhoud dan welke in den term ‘ervaring’ is neergelegd. Er is ervaring ook wanneer de mensch niets daaruit heeft geleerd; een ziel, die nog even onwijs, kortzichtig en eigenzinnig is als toen haar levensreis aanving, kan vele ervaringen hebben opgedaan. De gierigaard van Molière heeft wel zeker zijn ervaringen, maar hij heeft er niets uit gewonnen; de minst wijze heeft ook ervaren dat lust en leed afwisselen en dat de hoop bedrogen wordt of vervuld; maar ondervinding heeft hij niet. De ondervinding is een aangewende en omgezette, een verdiepte ervaring; eene, waarmede wij ons innerlijk leven gebouwd hebben. Een man van levensondervinding is iemand die vermoogd heeft zijn ervaringen tot begrip van het leven aan te wenden; hij weet een weg, heeft een inzicht en beseft een doel. Door de ervaringen kan men verbijsterd zijn en uit zijn baan gedrongen, door ondervinding heeft een mensch wijsheid geleerd. Op onzen leidsman vertrouwen wij, omdat wij hem ondervinding toekennen.
Meerder dan ondervinding is bevinding. Zij is inzicht van het eeuwige dat in den tijd inwoont. Dat het leven dieperen zin heeft en door een hooger licht beschenen wordt bevinden
| |
| |
wij, niet door ervaringen maar door bezinning. Ondervinding is een verdiepte ervaring van het leven, maar bevinding gaat alle ervaring te boven: de wijsheid der menschen bij zichzelf, het weten dat gronden ziet en een ontsluiering des geheims deelachtig is, is een bevindend weten. In de bevinding beleeft de mensch het eeuwige in eigen ziel.
Het geluk is bevinding van het Oneindige in het bewustzijn en de vrouw, die met den dichter sprak, bevond het Eeuwige dat zich openbaart. De subjektiviteit, het zielstoestandelijke en binnen ons voorvallende van het geluk is daarmee uitgedrukt, en tevens is uitgedrukt in den term ‘bevinding’, dat deze zielstoestand niet louter subjektief is, maar onze aanraking met het Eeuwige Rijk: het ware der wereld, in een bewustzijn zich onthullende.
Het Eeuwige is niet buiten de wereld en het is niet de andere wereld. Wat men de andere wereld noemt is déze wereld en deze zelfde, waarop zich ook onze ervaringen betrekken, maar het is deze wereld op andere wijze. De andere wereld is dezelfde wereld anders. Deze overtuiging is van belang voor het geluksbegrip! Zoo het eeuwige Rijk een andere wereld ware, zouden wij door ik weet niet welke krachtsinspanning ons daarheen moeten opwerken. Dan ware het geweld noodig, waarvan wij schreven dat vele menschen zich forceeren als geweldenaars om het geluk te bemachtigen; of dan ware noodig die reis der zedelijke volmaking, die nooit aan het einde is en nooit haar doel bereikt. Is het Eeuwige Rijk de andere wereld, waarheen wij eens verhopen te komen - indien wij waardig bevonden zijn en indien onze schuchtere verlangens ons niet bedriegen - dan is ook de geluksbevinding nergens en nooit.
Het Eeuwige Rijk is deze wereld zelf naar hare innerlijke zijde. De wereld waarin wij leven heeft een uiterlijke en innerlijke zijde; maar in wezen is zij een en dezelfde wereld. Op de uiterlijke zijde betrekken zich onze zinnelijke ervaringen. Wat wij waarnemen en waarin wij lust hebben of waarvan wij afkeer gevoelen, heel dit ervarings- en begeeringsspel betreft de uiterlijke zijde der wereld. Hongerend hongeren wij naar een zinnelijke voldoening, die nooit meer
| |
| |
dan ten deele mogelijk is. De wereld is naar haar buitenzijde gevangen in de vormen van ruimte en tijd; zij bestaat uit ruimtelijke gestalten in een tijdsverloop van ontstaan en vergaan.
Maar dit alles is niet de wereld in hare waarheid. In hare waarheid is de wereld idee, Geest, eeuwige Orde, Kosmos. En deze is haar innerlijke zijde. Onze zinnelijke ervaring weet dienaangaande niets mee te deelen, maar blijft gekeerd tot de voorwerpen in hun ruimtelijke veelheid en tijdelijke afwisseling. Zij juist houdt ons het bestaande als ordelooze veelheid voor oogen en weet niet dat de ware werkelijkheid geest is. Zij voedt onze begeerten en stookt het vuur van ons lijden aan. In haar ligt onze levensaanvang en dagtaak - totdat opeens de ervaring zwijgt en de bezinning haar geestelijk vergezicht opent. Opeens ontkomen wij aan de begoocheling van tijd en ruimte en schouwen het eeuwig verband, de idee die in de ervaarbare wereld geheimelijk zich omhult als de verborgen harmonie aller dingen. Door zelfbezinning weten wij wat geen ervaring leert en wat alle ervaring te boven gaat. Dit is een opening der oogen, en wat wij in de zelfbezinning inzien, wordt tot levend eigendom in de bevinding.
Het geluk is een bevinding van het eeuwige Rijk in ons bewustzijn.
| |
V.
De overschrijding van het persoonschap.
En zoo wij dan, gelijk de vrouw die den dichter ontmoette, een bevinding hebben van het eeuwige Rijk, en uitroepen ‘de tijd is getroffen door de Eeuwigheid’ waarom is deze bevinding geluk? Zij zou ook een ongevoeld weten kunnen zijn, maar zij is het geluk zelf. Wat is dan daaraan het gelukkige, gelukgevende en gelukzalige? Immers dit is het gelukzalige, dat wij ons eigen persoonschap overschrijden.
Alle lijden is persoonslijden; lijden van wege onze begrensdheid. Lijden is ontbering; de lijdende mensch beseft aan zijn persoonswezen het niet. Want ons eigen persoonschap kenmerkt zich door beperking en begrenzing en de begrenzing
| |
| |
versmacht naar haar supplement. Wegens de beperking behoeven wij de aanvulling. Wij staan in het neen en versmachten naar het ja, dat bevestiging geven zal aan onze ware wezenheid. Iedere mensch in zijn aard van persoonswezen lijdt de groote ontbering. De groote ontbering is Godontberen; want onze begrensdheid is een vervreemding, waarmee wij uit het goddelijk verband zijn vervallen. En daarmee breken alle smarten in onze ziel los en wij gevoelen ons vereenzaamd. De smarten zijn de begeerten, en ongeweten begeeren zij naar wat geen begeerte bereikt: de eeuwige gemeenschap, ingang in het eeuwige Rijk, boven alle eigen persoonschap uit.
Het persoonschap nu is deze vervreemding en eenzaamheid. Zoo wij de eenzaamheid ontkwamen en de tweezaamheid vonden, of de veelzaamheid; zoo wij ons begrensde eigen-persoonschap konden ontvluchten en ons in de gemeenschap inleven, dat zou de ontbering eindigen en het geluk geven. Maar wij blijven ook in de tweezaamheid en in de veelzaamheid eenzaam. Want met twee of drie of meer gaat men om en vindt afleiding, maar niet inleiding. De afleiding is niet meer dan een tijdelijke bemanteling van de eenzaamheid, en terwijl men met twee of drie of meer omgaat, ontdekt de ontberende, dat hij alleen is gebleven, alleen zal henengaan, alleen met zijn eigen-persoonschap en zonder de vervulling.
Eerst als het persoonschap overschreden is, zijn wij de eenzaamheid te boven.
Het persoonschap wordt overschreden door zijn begrensdheid te overschrijden; en deze overschrijding voltrekt zich niet, doordat wij met andere persoonschappen een uiterlijke aanraking vinden en daarvan troost en afleiding genieten, maar doordat wij op een oogenblik elkaar en ons zelven in het wezen zien en ons bevinden in het Eeuwige Rijk - aan de innerlijke zijde van ons wezen. Deze is de idee, de kosmos, waarin alle wezens één-zijn, en waarin de eene ziel de andere doorklieft en slechts het Eene overblijft.
De overschrijding van het persoonschap is de Liefde. Deze liefde is niet liefde voor een ander, maar door een anderen heen. Wel wordt zij aan een ander uitgeoefend,
| |
| |
maar is niet op dezen gericht, maar door hem heen. Zooals ook de ontmoeting van de Vrouw en den Dichter een liefdesontmoeting is, maar waar het den een niet om den ander te doen is, maar om het Eeuwige Rijk; de tijd wordt getroffen door de Eeuwigheid, en de geest spreekt tot den geest. Elk bevindt in den ander het Wezen, waarin de bijzonderheid van het persoonschap zich loutert en de individu tot Algemeenheid wordt, de mensch tot Kosmos.
De overschrijding van het persoonschap is loutere intensiteit.
De geweldenaars, die het geluk bejagen door zich te forceeren, oefenen kracht en deze kracht is niet vergeefs; want in de intensiteit is zij niet afgewezen, doch aangewend, maar op andere wijze. Alle zieledrang dier geweldenaars is bruikbaar, maar wordt eerst op heilzame wijze gebruikt in de overschrijding van het persoonschap, want de innerlijke bevinding is geen vermogen van zwakke zielen, maar van verlangende. En nu blijkt het, dat de geweldenarij van ons geluksbegeeren een noodige voorscholing was. Ja, ook wij hebben gezocht en gestreefd langs dezen weg; ook wij hebben onze vuisten gebald, ons recht op geluk uitgekreten en gewerkt om heil te veroveren; ook door ons bloed heeft de geluksdrang vol rumoeren gestormd. Wij hebben van het leven geeischt dat het zijn groote gave zond.
De zedelijke strevers, die van volmaking het geluk verwachtten, hebben evenmin vruchteloos gearbeid. Zij hebben juist de intensiteit voorbeseft. Dat het geluk lag in onze waarde (wat wij zedelijk waard zijn, zoo wij 't maar kunnen brengen tot de zedelijke volkomenheid) hebben zij begrepen. Deze waarde nu is een innerlijke waarde en althans een aanwijzing tot de innerlijke gesteldheid als hoogste goed. Hier ligt dus een aanduiding van de intensiteit, welke is: innerlijke afmeting.
Intensiteit, naar-binnen-leven is die inkeer tot het Zelf, waarbij wij de eigene bepaaldheid en bepaalde eigenheid van ons persoonschap te boven zijn, en zich in ons opent het Eeuwige Rijk. Dit is de overschrijding en dit ingaan in het eeuwige Rijk is de Liefde.
De geestelijke liefde, amor intellectualis.
| |
| |
Wij oefenen de geestelijke liefde aan den ander in wien wij het Eeuwige Rijk ontdekken eer wij het ontdekken in onszelf. Evenzoo de vrouw die den dichter ontmoette. Door hem overschreed zij haar eigen persoonschap, overwon het Niet en de Leegte, en door zijn aanblik zag zij de Volheid haars wezens voor zich liggen: zij vertoefde aan de binnenzijde en in het Eeuwige Rijk. Maar toen de dichter henenging, bevond zij het rijk in zichzelve. Dit is de zelfherkenning.
Deze bevinding is het Geluk.
| |
VI.
Het oogenblik.
Geluk is de gave van het Oogenblik.
De ontmoeting van de vrouw en den dichter was oogen-blik.
Op twee manieren spreekt men van oogenblik, vooreerst als beteekenend de kortstondigheid, het kortstdurige tijdsverloop. Oogenblik is dan niet aanblik met de oogen; eer de sluiting van het ooglid. Zoo kortstondig als het oog gesloten blijft wanneer de mensch met het ooglid knipt, zoo kortstondig is dit oogenblik. Of zoo men wil beduidt de term de voorbijgaandheid van den achteloozen blik, bij niets blijvende.
Maar ook spreekt men van oogenblik in die schoone en diepere beteekenis des woords, waarbij het eeuwige in den tijd bedoeld wordt. Er zijn groote ‘oogenblikken’ in de geschiedenis der wereld en in den loop van sommige levens. Zij zijn daden van den wereldgeest in het tijdsleven der menschheid en van den mensch; kenteringen waarbij het leven zijn schoone vlucht begint, onvergetelijke. Zij zijn het Heden, dat niet ligt tusschen zonsopgang en zonsondergang, zooals elk ‘vandaag’; maar het Heden, dat de Eeuwigheid is in den tijd.
In den tijd zijn zij kortdurig, ja duurloos. Het oogen-blik is een doorklieving waarmee de vertikale lijn van het Eeuwige de horizontale van het tijdelijke doorsnijdt. Dit is in den tijd tijdloos, maar dit tijdelooze straalt in den tijd uit en heeft daardoor duur; maar zijn eigenlijke aanwezigheid heeft korten duur, gelijk de ontmoeting der Vrouw met den dichter een
| |
| |
kortstondige was. Maar in de herinnering leeft zij na.
Het oogen-blik is doorbraak van den kosmos in het bewustzijn.
Het Geluk is oogen-blik, waarbij de eeuwigheid ons in de oogen blikt; het is de genade - maar genade van niemand; de ontsteking van het Licht dat in eeuwigheid verlicht. De openbaring des Wezens.
De wiekslag des Geestes raakt de wereld aan, en waar hij aanraakt is de bezieling die vervoert tot het innerlijk. De innerlijkheid te bevinden is Geluk. De menschheid wordt bezocht door haren genius.
In de tusschèntijden leven wij van herinnering.
Naar de oud-Grieksche sage wordt het menschdom in zijne kwalen opgebeurd door de hoop. De dwaze die alle jammeren uit haar doos liet uitvliegen, zoodat ze vrijelijk om de wereld ronddwalen en overal neerstrijken waar het hun lust, behield de hoop als een gunstigen daemon, leniger en vertrooster. De hoop is hoop op een betere toekomst, maar de hoop is met vrees gemengd en hoe zou het anders kunnen, daar zij zaken hoopt die in den tijd liggen; op niets eeuwigs hoopt zij, maar op zoo duurzaam mogelijke tijden van voorspoed. Het menschdom moet met de hoop getroost worden, zoolang het nog de ware herinnering niet heeft. Wel herinnert het zich een verleden, maar een vol bittere ervaringen. Zijn herinnering betreft den verleden tijd gelijk de hoop den toekomstigen tijd betreft; en alle dingen in den tijd zijn wisselvallig en toevallig; zij vallen tebeurt en met hun val vallen ze voorbij.
Maar er is ook herinnering, die Plato anamneesis noemt en welke betreft het eeuwig-ware. Zij is de inkeer in onzen geest binnenwaarts, gelijk deze bij de schoone aanleidingen plaats heeft, zooals toen de vrouw den dichter ontmoette. De wijsgeerige, bezinnende herinnering nu straalt uit in den tijd als een tijdelijke herinnering, die de herhaling is der eeuwige her-inne-ring. Wie dan het Eeuwige bevonden hebben, behouden de herinnering aan het Geluk. Ook deze herinnering is geluk, evenals de stralen der zon zon zijn. Zij is niet het Geluk in het oogenblik zelf, niet de juichende vervoering in ons binnenste, niet de ontmoeting waarbij de
| |
| |
eeuwigheid den tijd doorklieft. Maar zij is toch de blijde afglans, die ons gelaat verheldert.
En in dagen, dat wij verkeeren in de binnenwoning onzer gedachte, zijn de wanden met licht bestraald. Welaan dan, lijd, werk en denk en gedenk het oogen-blik. Het Eeuwige zag u in het aangezicht. Hoe kan dit verloren gaan!
Aerdenhout.
J.D. Bierens de Haan. |
|