| |
| |
| |
In de lente.
Dat er na zóó'n winter zóó'n lente volgen kon, zoo'n lente om met beide handen je hart vast te houden, en al maar met je oogen den blauwen hemel in te staren, omdat je bang was voor de vonken, die er uit schieten, en die andere oogen zouden kunnen treffen, die ook lichtend en stralend zijn. Zoo'n lente, dat je weer vreugde beleeft aan je eigen losse haar en je eigen sterke handen; dat je vreugde beleeft aan alles, alles, wat jong is. En de winter was toch zoo eindeloos van ernst en plicht en goeden wil geweest. Als een kleurloos wezen, altijd een beetje moe, maar altijd heel wijs, vast van overtuiging, en ‘overal-inzittend’, overal-een-meening-over-hebbend, overal-voor-voelend, was ze de donkere maanden doorgehaast; al die dagen, dat 't eigenlijk niet licht werd, voortdurend levend boven haar kracht, zelf geroerd over haar doorzettingsvermogen, - ze werd toch nog een flinke vrouw; - soms heelemaal, maar steeds bijna, ziek, met een eindelooze lijst op haar agenda van allerlei nuttige dingen, die ze iederen dag moest doen, en aldoor meer achterop rakend met haar vele plichten....
En dat er dan toch weer een ochtend komen kon, dat je dat alles van je af liet vallen, dat je niet meer oud en ernstig en nuttig, maar jong en stralend en van uittartende overbodigheid was, en niets diepers dacht, dan dat je grijze zijden schoentjes telkens zoo genoegelijk wentelden, bij het snelle neertrappen der pedalen, en dat het een zaligheid was, na al die maanden van zware kleeren, den wind weer te voelen streelen over je schouders en je recht-gestrekten rug. Zoo
| |
| |
net hoog genoeg boven de wereld uit te zitten, om je triomfantelijk te voelen; en toch er heelemaal bij te behooren, bloeiend tusschen den bloei van alle dingen.
‘Vind je me stil?’ vroeg ze, opeens zich herinnerend, dat ze, nadat ze weggereden waren, eigenlijk nog geen woord had gezegd. ‘Het is zoo heerlijk, zoo maar te genieten, als een bloem, als een boom, die ook niets vinden óver de dingen...’
Hij glimlachte rustig, zoodat ze onmiddellijk wist, dat haar apologie overbodig was geweest. ‘Vandaag kun je niets origineelers zeggen, dan dat de lente het liefste jaargetijde is, en dat de herlevende natuur altijd een wonder is, dat toch altijd weer terugkomt; en met al die afgesleten dooddoeners zeg je dan toch stuk voor stuk diepe wijsheden’.
‘Dat kan me soms zoo deprimeeren, als ik buiten ben met m'n club van 't volkshuis’, zei ze vaag, op haar eigen gedachten doorgaand, ‘dat ik dan altijd iets nieuws, iets boeiends, iets bijzonders voor de kinderen moet bedenken. Dat ik leiding moet geven, hun leeren het mooie te voelen. En de angst vooruit, òf ik 't wel goed zal doen, maakt, dat ik eigenlijk niets van de heerlijkheid onderga als ik erin ben. En dan praat ik erover van buitenaf, verkeerd en oneerbiedig; terwijl de anderen, de harmonischen, die 't toch heusch niet dieper voelen dan ik, zelf een prettigen dag hebben en 't voor de jongens ook een feest maken.’
‘Je houdt toch van je werk?’ vroeg hij nuchter er tegenin; maar toen dadelijk warmer, (want hij had even opzij gekeken en gezien, hoe ze als een fel, jong raspaardje, rechtop en kordaat, naast hem zat, de ronde, kinderlijke mond los en de oogen zwaar en donker in de verte,): ‘Om je de waarheid te zeggen kan ik me jou nog niet goed voorstellen tusschen al dat ethisch gedoe. En me dunkt: je moet er ook leelijk afsteken bij de anderen. Pikt niet iedereen je er dadelijk uit, en zeggen ze niet: ‘Jij bent geen echte! Jij hebt geen ethisch haar, en geen ethische bewegingen; je hoort nog eer thuis in de prairieën, dan op een zondagsschool.’
‘Ik stéék af,’ zei ze strak, ‘maar door innerlijke, niet door uiterlijke afwijkingen. Ik ben veel meer egocentrisch, veel onrustiger dan de anderen. 't Is voor mij dikwijls opoffering, zelfverloochening, als ik me met onze menschen bezig houd; ik doe 't voor hún plezier, en om eens iets erg nobels en
| |
| |
moeilijks te doen; en als je 't zoo voelt, is 't natuurlijk eigenlijk al mis... Ja, dat verbaast je, je denkt, dat die “ethische juffrouwen”, zooals jij ze noemt, zich juist al maar loopen op te offeren, en stoffen op die deugd, met een lijdzaam gezicht, en veel berustende zuchten. Maar ik verzeker je, dat het de blijmoedigste schepsels van de wereld zijn die goed doen, omdat hun hart 't hun ingeeft... Zij zijn de incarnatie van de moderne leer, dat de mensch “van nature goed” is, en dan ben ik er tusschen als een oud-testamentisch anachronisme: geneigd tot àlle kwaad, en al maar in strubbeling met mezelf’.
‘Maar dat is natuurlijk, omdat je iets wilt, waarvoor je niet bent aangelegd. Dat is, omdat je voortdurend je wezen geweld aandoet. Jij bent van de menschen, die eenvoudig maar hebben te zijn, om zich gelukkig te voelen en gelukkig te maken. En nu verbeeld je je dat je trachten moet een werkheilige van jezelf te maken, terwijl je voor artiste in de wieg gelegd bent. - Nee, ik meen nu nog niet eens je versjes... Ik meen: ‘levensartiste’.
‘Jawel,’ zei ze bitter, ‘wat jullie dááronder verstaat, ken ik. Emotie op emotie; bevlieging op bevlieging, een toomeloos grijpen en mistasten, - en onmiddellijk weer grijpen, - en mistasten; - tot je uit wanhoop je eigen hart grijpt en wegwerpt.’
De stilte viel als een slag tusschen hen in; beiden wisten waarop ze gedoeld had. En met weerzin moest nu ook hij aan iets oud-testamentisch' denken, de vervloeking van de zonden der vaderen, die aan de kinderen wordt bezocht... Hoe anders had hij haar gekend, als jong, emotioneel, fel en spontaan kind, in het bohème-huishouden van haar ouders, waar ze bij behoorde, als een teerder, fijner uitloopertje bij een uitbundig-bloeienden boom. Vrijheid was er het eenig parool geweest, vrijheid voor de ouders; vrijheid voor 't eenige kind, dat geliefd, en verliefd, door haar jonge vrienden werd aangehaald en verwend; een mengsel van zachtheid en heftigheid, schuchtere aanhankelijkheid en grillig verweer, altijd eindeloos bekoorlijk en levend en onberekenbaar... En opeens herinnerde hij zich dien avond, dat ze hem haar verzen had voorgelezen; - een avond, waaraan hij in jaren niet had gedacht; hij herinnerde zich het felkleurig japonnetje, dat ze droeg, en de kralenband door haar haren, (hoeveel
| |
| |
soberder waren nu haar kapsel en haar kleedij,) en hoe ze een klein beetje theatraal, en toch eigenlijk zoo innig naïef, op haar divan had gezeten, met een Oostersche lamp boven haar hoofd, en hem al die wilde wanhoops- en geluksliederen had voorgelezen, zooals een kind ze schrijft, dat alles meent te weten, en eigenlijk nog niets begrijpt... Met trouwhartige eerlijkheid had ze 'm ook verteld, voor wie de verzen waren, voor enkele van de huisvrienden, - voor een meneer, dien ze eens op straat had gezien, - voor een ontmoeting op een boot, - en bij een paar had ze lang geweifeld en verlegen geglimlacht, tot ze tenslotte had bekend: ‘Ze wáren voor jou, Johnny; maar nu is 't heusch weer over; het is al een heele tijd geleden; vóórdat ik Herman kende...’ En toen had hij, beer van een kerel, met zijn stomme verstandigheid, haar gezegd, dat de verzen hem heel goed leken, maar dat hij het jammer vond, dat er in ontbrak, het vluchtige van het sentiment, de lichtheid van het snel-veranderen; van de ‘kurzer Stunden Lust’ zonder meer.... Toen waren haar oogen, die wonderlijke, donkerlichtende oogen naar hem toegekomen in zóó'n hoogmoedige verbazing, dat hij zijn misslag al voelde, voordat ze nog iéts had gezegd. ‘Maar zooláng 't er is, dènk je toch altijd dat 't “voor eeuwig” is; anders zou je 't toch nooit beginnen; anders zou je toch nóoit gelukkig kunnen zijn.’ Een wonderlijk kind was ze geweest, van het begin af aan; met dieper afkeer van het bewust frivole dan de meest puriteinsche kwaker; en toch in dien eersten, ondoordachten tijd, zoo snel wisselend van affecties, zoo zonder schijn van trouw of bezonkenheid, dat zelfs in hun loslevend en weinig veroordeelend groepje dat gefladder nauwelijks meer au sérieux werd genomen. En toch - een enkelen keer, als ze pas weer gebroken en pas weer nieuw gebonden had; als ze, met dat
kinderlijke, dat haar ondanks alle groote woorden bij haar liefdesuitingen bijbleef, haar sterke, dunne handen, fanatiek om een mannehand gekneld hield, omdat ze hier alle heil verwachtte, en met haar diepe oogen in de verte staarde, zoo vertwijfeld verlangend, of ze maar liever sterven wilde, als dit niet de vervulling van al haar wenschen was, - dan had hij even vermoed, dat deze meisjesgrilligheid tenslotte niets anders was dan een verwoede jacht naar
| |
| |
een onbereikbaar, onbegrepen geluk, en dat zij, in schijn behoorend bij haar beminnelijk-goedmoedig en beminnelijkoppervlakkig milieu, verborgen krachten in zich droeg, die haar apart zetten van alles wat vlot en pleizierig en onbezorgd was.
In hoeverre ze ooit iets begrepen had van de levensopvattingen van haar ouders; in hoeverre ze, terwijl ze er tusschen in was, had gezien, wat de jonge vrouwen, die successievelijk veel bij hen kwamen, in het leven van haar vader beteekenden, - haar vader, die op zijn gemakkelijke, lieve manier bezorgd en teeder voor haar was geweest, - en waarom de man, die met haar moeder samen was, haar altijd met voorzichtige égards bejegende, wist hij niet; maar te rekenen naar den geweldigen omkeer in haar heele wezen, toen de débâcle kwam, geloofde hij niet, dat ze er zich ooit te voren mee had bezig gehouden. Het scheen vanzelfsprekend, dat ieder zijn eigen weg ging; er was nooit twist, er waren geen verwijten. Ieder had zijn eigen kring; en ieder scheen voldaan over zichzelf en de anderen; - tot dien gruwelijken avond, toen haar zwakke vader, in een aanval van nerveuse overprikkeling en melancholie, een aanslag pleegde op de vrouw, die zijn vriendin was, en zich zelve. Het laatste schot was niet doodelijk geweest; de zaak had niet gesust kunnen worden, - en al de modder, die toen omhoog gewoeld was, in de lange getuigenverhooren, in de verklaringen van den beschuldigde, in de commentaren van vrienden... Het verbijsterde kind, - ze was toen negentien jaar, - was als een aangeschoten beest weggevlucht naar een oude tante, ergens in een afgelegen dorp; en toen de ouders kort na elkaar stierven, had een van den ouden vriendenkring haar ontdekt, bij een soort zondagsschooljuffrouw, voor wie ze de boeken bijhield, en statistiekjes moest maken over den invloed van alcoholisme, krankzinnigheid, epilepsie op het nageslacht, enz., met de familiestamboomen van haar discipelen als materiaal. Een droeviggekortwiekt, hulpeloos vogeltje was ze geweest, met oogen, hol van verwijt, en een klank van onwil in haar stem... En hij herinnerde zich, dat hij haar gevraagd had, of ze niets had geschreven in den laatsten tijd; dat ze dat talent toch vooral niet moest
verwaarloozen, omdat het voor
| |
| |
anderen en haarzelf zoo'n genot zou kunnen zijn... Hij had het eigenlijk alleen geopperd, omdat 't hem noodzakelijk toescheen, dat ze een uitingsmogelijkheid had in haar verlaten ellende, een manier om met zichzelf tot klaarheid te komen, zij gesloten voor iedereen, en inzichzelf teruggehuiverd, als een nachtbeest... Maar ze had hem geantwoord, dat ze niet schrijven wilde, vóórdat ze het ànders kon; dat ze nóóit meer zou willen schrijven, zooals ze vroeger gedaan had... En hij had niets meer van haar werk te zien gekregen, ook niet in de jaren, die volgden, toen ze weer sterker en blijer scheen te worden, al hield ze zich halsstarrig in den kring van philanthropische, vanzelfsprekend-brave, en zonder-strijdblijmoedige lieden, die, door generaties lang het bittere conflict tusschen neiging en wil te verdoezelen; tenslotte een oppervlakkig optimisme hadden bereikt, dat als een koel licht over hun overgeving uitstraalde. En zij daarnaar strevende, zij dat zoekende, die de donkerste gloeden en de rijkste verrukkingen droeg in haar eigen hart...
Ze waren een laantje ingereden, dat zilverig schemerde van de jonge berkestammetjes, en, terwijl haar onrustige neusvleugels trilden, ontviel haar een verrukt: ‘wat ruikt 't hier zalig;’ en ze rekte even de armen van genot.
‘Zóó moest je de jongens van je volkshuis de natuur laten zien. Alleen tegen hun zeggen: ‘ruik je wel? zie je wel? zalig hè!’ - dan zouden ze 't allicht beter begrijpen dan door een diepzinnig college over: ‘dit zijn berken, en gindsch begint eikenhakhout, en de zon staat in het zuiden, in het teeken van...’
Ze lachte, en die lach streek de harde lijnen weg van haar gezicht. ‘O, zoo'n geur-maniak als ik moet er nog geboren worden. Ik herinner me van toen ik nog heel klein was af, dat ik altijd moeder's juchtleeren portemonnaie wilde hebben, omdat die zoo lekker rook; en op school, toen we eens 4 kenmerkende eigenschappen van bloemen moesten opnoemen, zette ik dadelijk “den geur” als no. 1. “Maar hoe zou je dien nu willen omschrijven, dat je er wezenlijk een bloem aan herkennen kon?” vroeg de juffrouw... Mijn hemel, ik zou er heele romans over kunnen schrijven. Elke geur suggereert je iets volkomen verschillends; elke geur is een herinnering, God, na jaren soms nog zoo fel...’
| |
| |
‘En vinden de kinders het mooi, als je hun daarover vertelt?’ begon hij opnieuw, om de somberheid, die in haar oogen opkwam, te verdrijven.
‘Maar daar kan ik immers nooit in die omgeving over spreken. Daar zijn 't allemaal menschen zonder zintuigen.’
‘En je sneedt er daar net nog van op, dat ze zoo aardig zijn?’
‘Ja natuurlijk; en juist daaròm. Wat zijn onze zintuigen anders, dan naar geen rede luisterende kwajongens, die als we juist meenen alles ten beste geschikt te hebben, ons op het alleronverwachtst de heele regeling in de war sturen? Als we onberekenbaar, ongelijkmatig, onmogelijk zijn, komt 't toch juist dóór onze zintuigen. - God, die beschamende nederlagen vroeger, als ik meende mijn geluk-voor-het-leven, mijn wonder-droom gevonden te hebben; en hij boog zich over me heen, en zei: “hou je van me?”... en als ik dan inplaats van den verwachten drang tot overgave te voelen, mijn hoofd afwenden moest; en ik “o nee” zuchtte, al klemde ik m'n tanden op elkaar, al zei ik tegen mezelf, dat ik toch niet, om een luchtje... dan wàs het al mis; en ik schaamde me zoo, dat m'n groote liefde zoo waardeloos bleek, dat ik niet eens,... dat m'n heele zielsspanning afhing van een fleschje parfum.’
‘Ja, nu moet je niet lachen...’, verweerde ze zich, omdat hij op z'n snor knabbelde, om niet uit te barsten. ‘Menschen, die dat niet kennen, vermoeden niet, hoe 'n tragedie er wezenlijk achter steekt. Het lijkt onbelangrijk, maar 't ìs moordend... En nu nog - na al de jaren, dat ik me als 't ware heb getraind, vieze luchtjes te verdragen, - ben ik zóó eindeloos gevoelig voor 't tegenovergestelde, dat een zoete geur opeens al m'n goede plannen kan verlammen. God, als alles rustig en vlot loopt; als m'n werk lukt en ik voel me sterk; ik lijk wel vergeten te zijn, dat er nog iets anders bestaat, dan deze vrede, - dan kan, als ik een tram binnenkom, een bedwelmend parfum opeens de afgesloten wereld weer voor me openrukken; dan weet ik weer, dat naast mijn vlakke ernst heel dat andere, genuanceerde leven al maar doorgaat van genieten en gestreeld worden, en schoonheid, en zooveel, zooveel onbereikbaars...’
‘Alleen onbereikbaar, omdat je het andere hebt willen
| |
| |
kiezen,’ wierp hij verwijtend tegen, ‘omdat je als een middeleeuwsche non je allerlei onnoodige verstervingen oplegt; de ascese verheerlijkt, en het gezonde, volle leven den rug toedraait... Als je dat nu 's overliet aan je lieve dames zonder zintuigen, en jij leefde, zooals je aanleg eischt, verre van 't gemoraliseer, in geuren, in jeugd en geluk.’
‘Nu geloof ik toch heusch, dat jij, net als zoovele kortzinnige wezens, meent, dat de ethiek, of hoe je 't noemen wilt, voor de van-nature-braven is, en dat de anderen haar maar moeten negeeren. Maar de braven hebben haar juist niet noodig, die zijn deugdzaam tegen alle Unmoral in. Is 't je nooit eens opgevallen, dat juist de braafste menschen soms de loszinnigste theorieën verkondigen, omdat ze er eenvoudig geen notie van hebben, waarop hun woorden doelen? Maar de fel-levenden, de onharmonischen, de onrustigen, - nou ja, menschen, zooals ik, die hebben een heel stevige “theorie”, een sterke “moraal” noodig. Die beleven de beteekenis van goed en kwaad aan den lijve.’
Hij keek even opzij, hoe ze sneller en sneller trapte, en zich opwond, zoodat haar fijn, heftig gezicht met een rood waas was overdekt; de levenslust was pralend in al haar bewegingen.
‘Nou,’ zei hij bijna grof, ‘een ethiek, die je je alleen aanschaft uit angst, uit noodweer, om jezelf te beveiligen, dat lijkt me vrij matig.’
‘Maar je zei immers zelf daarstraks, dat ik dezen kant van het leven heb willen kiezen. Uit vrijen wil heb ik den soberen ernst, het zuivere, constante gekozen, als iets eindeloos waardevollers dan het snel wisselende, dan de bevlieging; de eeuwige bewogenheid, zooals ik die ken van vroeger en soms nog verlang....’
‘Maar ben je nu wel heelemaal redelijk tegenover de menschen van de “bevlieging,” zooals jij dat noemt? Is er werkelijk niets mooiers in hun levenshouding, dan...’
‘Neen, ik bèn hierin niet redelijk,’ viel ze snel in; ‘en dat weet ik heel goed, m'n afkeer voor die dingen drijf ik op; ik overbied in strengheid en starheid, juist omdat ik de charme van de wisselende emoties zoo goed voel, en toch niet eraan wil toegeven, omdat ik het andere mooier vind.’
‘Ach, al naar je 't neemt of niet neemt,’ bespiegelde hij
| |
| |
wijsgeerig, ‘de menschen, die steeds veranderen, willen telkens de spanning van onzekerheid, het bedwelmende van de verovering; ze willen het als 't ware forceeren, weer en weer, in steeds sneller tempo hoogtepunten te bereiken...’
‘De wezenlijke hoogtepunten bereik je alleen langs de lange, steile hellingen,’ zei ze dof; ‘die hellingen, die je op moet kruipen, waarop je denkt terug te zakken, zóó langzaam vordert het... Je kunt niet stappen van top tot top... En je zoudt er niet eens van genieten als 't kon... Ik kom nu nog al eens bij een meisje aan huis, dat met mij samen werkt; uit een christelijke familie; iederen dag bij 't ontbijt wordt daar in den bijbel gelezen; en toen ik er den eersten keer was, had ik soms neiging op den vloer te stampen of te vloeken, of iets anders ergs te doen, omdat alles er zoo moordend regelmatig terugkeerde, en ik dat niet uithouden kon; maar langzamerhand ging ik er het mooie van zien, de eenheid van leven, den vrede; dat daar jaar in jaar uit de dag wordt begonnen en geëindigd met bidden, terwijl wij elken dag iets nieuws zoeken; dat daar voortdurend op hetzelfde punt dieper wordt doorgegraven, terwijl wij over 't heele oppervlak ons zieleleven maar zoo'n beetje omschoffelen... En alleen bij diep-graven kun je schatten vinden... Toen ik er verleden week kwam, waren haar ouders juist veertig jaar getrouwd. Als je ze toen had gezien; ik vind meneer eigenlijk nogal vervelend en suf; maar zooals mevrouw dien ochtend verheerlijkt tusschen de bloemen zat, en op m'n gelukwensch antwoordde: “Hij is goed voor me geweest, elken dag, al die veertig jaren lang. Zóó'n man is er in de wereld niet meer.” Toen voelde ik 't zoo echt: als je het maar uithoudt, al de strubbelingen en zorgen en narigheden veertig jaar lang, al de inzinkingen en hinderlijkheden, dan komt er een dag, dat je daar zóó innig, innig dankbaar voor bent.’
‘Je bent onbetaalbaar met je ‘uithouden,’ lachte hij. ‘Ik zou je toch aanraden, als jij die “kuur” begint, een minder vervelenden snijder als maat uit te kiezen... om 't mee uit te houden... Maar vertel me nu 's eerlijk: wat ben je toch eigenlijk met je leven van plan? Ik zie wel, dat er methode in je waanzin is; maar wat wil je via het Volkshuis bereiken? Denk je daar den volmaakt-deugdzamen held te vinden, met
| |
| |
wien jij vol moed de gouden bruiloft tegemoet gaat tobben?’
‘Ik weet niet, wat ik nog op m'n weg vinden zal,’ zei ze peinzend, ‘maar ik wil werken en ernstig zijn. En dit staat bij mij vast, dat ik daar in die wereld van eerlijkheid en werkelijkheid wil trachten me ándere idealen te vormen. Van toen ik kind was, heb ik geweten: niet sjacheren, niet transigeeren met je gevoel. Maar die eisch heeft toch alleen waarde, als je er aan laat voorafgaan: verlang mogelijke dingen; hecht aan het belangrijke. Alles vindt niemand in één mensch; maar zorg, dat je gevoel gezond en sterk is, zoodat je gelukkig kunt zijn, als je het essentieele gevonden hebt. Val niet flauw, als een sentimenteele backfisch, als je merkt, dat de boven alles geliefde van stokvisch houdt...’
‘God, God, wat wijs en wat braaf,’ zuchtte hij, ‘als je dat allemaal wezenlijk eens bereikt, ben ik bang, dat je tegen dien tijd zelf...’
‘Een stokvisch gelijk bent,’ lachte ze frisch uit, en wierp haar hoofd jongensachtig achterover. ‘O Johnny ik ook, want ik ben er nog zoo mijlen ver van verwijderd. Ik ben nog zoo gevoelig voor alle oppervlakkig prettige en lieve dingen, goeie manieren, den geur van sigaretten, een attentie, een blik... o goden, als ik moest opbiechten’ ... en ze hief met een afwerend gebaar de hand op... ‘'t is soms nog heelemaal ‘neiging’ en niets geen ‘wil.’
‘En als er dan eens een man kwam, die op die neigingen speculeerde?’ vroeg hij zacht, terwijl hij even zijn hand op haar schouder legde. Door de dunne zijden blouse voelde hij de warme huid, en hij zag haar rillen bij zijn aanraking, en bleek worden, maar dadelijk wendde ze haar hoofd naar hem toe, en zei zacht en zoo innig meisjesachtig, dat de ontroering hem naar de keel drong, ‘Je weet, dat je 't zoudt kunnen, Johnny, en daarom ben ik je juist zoo dankbaar, dat ik me volkomen veilig bij je voel. Dat je zoo iets nooit zoudt willen, omdat het een schijn-overwinning zou zijn... Ik ben je er zoo dankbaar voor...’
Hij trok zijn hand terug, en had bijna gevloekt. Er was toch op de wereld geen wanhopiger strijd te bedenken dan met een moderne vrouw, die eerlijk wil zijn. Vroeger, als een vrouwtje zich met trucjes te weer stelde; als ze zich hield, alsof ze een passielooze lelie was, dan had hij er zich
| |
| |
nooit voor geschaamd, eerst wat op haar zinnelijkheid te spelen, en haar daarna te overrompelen. 't Was verraad van twee kanten, en als echte sexen-strijd zeker geoorloofd, maar als een vrouw er naar streefde, als een redelijk schepsel met je om te gaan, zooals dit kind, dat er met verbijsterende openheid voor uitkwam, dat hij haar aantrok en verontrustte; dat, àls hij wilde, hij het strenge puriteintje in zijn armen zou kunnen trekken, en op zijn liefkoozingen een antwoord zou vinden; maar dat er dan onmiddellijk zoo kinderlijk schuchter op volgen liet: ‘Jij zoudt het nooit willen en daar ben ik je zoo dankbaar voor...’ Wat kon je daarna nog beginnen, zonder jezelf een ploert te voelen? Hoe weerloos stond je tegenover een vrouw, die haar weerloosheid bekende!
‘Zullen we hier dan maar omkeeren,’ vroeg hij, voor 't eerst moedeloos. ‘Het pad loopt dood; en daar aan den kant liggen zooveel soldaten... Die roepen je zeker iets na, als we in hun buurt komen.’
‘Soms zeggen ze wel grappige dingen,’ nam ze opgelucht het lichter thema over. ‘Laatst heeft er één een heel vers voor me gedeclameerd, van “O schoone maagd, ik moet u wel beminnen,” - ik had zóó graag willen afstappen om verder te luisteren; maar ik was bang, dat hij m'n belangstelling verkeerd begrijpen zou...’
‘Ja, allicht,’ zei hij nonchalant, (neen, hij woù de stemming niet laten zakken, niet boudeeren, als 'n kind dat z'n zin niet krijgt.) ‘Als een meisje op straat een man wil veroveren, dan doet ze juist andersom als de soldaat, en roept: ‘Engerd.’ En dan meent ze: ‘o, schoone knaap, ik moet u wel beminnen.’
‘Hoe merkwaardig,’ trachtte ze zich objectief te interesseeren, ‘wat een voorbeeld van vrouwelijke leugenachtigheid; - en hoe mannelijk overmoedig, om dadelijk de waarheid er onder uit te vinden.’
‘Ach, leugenachtig is zoo'n onvriendelijk woord. 't Is gecompliceerdheid. Als 't ernst wordt, zegt een vrouw altijd neen, als ze ‘ja’ meent.
‘Er komt een leeftijd,’ verzwaarde ze weer, ‘dat ze wel 's “ja” zegt, als 't “neen” moest wezen.’
‘God, het lijkt wel, of we uitgegaan zijn om samen mooie
| |
| |
aphorismen te bedenken,’ zei hij geprikkeld; maar ‘zalig;’ verzuchtte ze al weer, terwijl ze langs 't water freewheelden, en in haar oogen lag de vreugde van de lente als vonkend goud.
‘Vertel nu eigenlijk eens,’ begon ze na een poosje op gewonen toon, ‘hoe je 't tegenwoordig met je kamer hebt getroffen; en waar eet je?’
‘O goed, en overal zoo 's,’ antwoorde hij verveeld. Verdraaid, het was of de bitterheid van zijn hart zich niet 't zwijgen wilde laten opleggen, alsof de teleurstelling over dit gesprek hem toch tè dwars zat, om over onverschillige dingen te kunnen doorpraten.
‘Ja maar, is 't nu nogal een geschikte juffrouw, en zorgt ze goed voor je?’ hield ze aan.
‘Verrek,’ dacht hij onparlementair. ‘Zoo zijn nu de vrouwen. Ze zijn vol meegevoel, of je wel op tijd je boterhammetjes krijgt, en of je niet loopt met gaten in je sokken; ze zouden 'n tocht door de heele stad ondernemen, om je je lievelingssigaretten te bezorgen; maar als je hart sterft van verlangen naar een liefkoozing, dan zeggen ze: ‘ik reken op je betamelijkheid,’ en houden daarmee de kwestie voor afgedaan. Ze zijn zoo vervloekt wreed, als het gaat, om het eenige, dat ze eigenlijk te geven hebben: haar zachte armen, haar zachten mond. Wetenschappelijk inzicht, artisticiteit, - larie. Als de vrouwen er zelf eenige waarde aan hechtten, zouden ze die dingen niet zoo voor iedereen te kijk dragen. Want alles, wat ze de moeite waard vindt, bewaart ze voor den eenigen, dien ze lief heeft, of voor zichzelf alleen... Het moest toch - het moest toch verboden kunnen worden, dat iets zoo bloeiends, zoo stralends, zich eenvoudig isoleerde, alle leven afknapte, uit willekeur.
‘Jawel’, zei hij ongeduldig, ‘ik heb een voortreffelijke juffrouw, zoo één die aan 't stokvisch-stadium toe is, en dan ook alle daarbij behoorende deugden in pacht heeft, ook geen zintuigen denk ik, en...’
‘Maar Johnny, je doet alsof je boos bent!’ wierp ze tegen.
‘Herinner je je Heinrich Schön’, vroeg hij zachter, terwijl hij naast haar kwam rijden. ‘Herinner je je dat dat lieve vrouwtje zegt, dat een man en een vrouw maar één onderwerp hebben, waarover zij prettig samen kunnen praten?’
‘Maar wij toch niet’, verzette ze zich onmiddellijk, ‘wij
| |
| |
hebben vanochtend toch juist over allerlei uiteenloopende dingen...’
‘Jawel, jawel,’ zei hij glimlachend, ‘wij zijn intelligente menschen met geest, en daarom drukken we ons gevoel uit in zeer verschillende beelden; we hebben over van alles geredeneerd, maar eigenlijk is de ondergrond toch niets anders geweest, dan dat ik je heb gevraagd: mooi, lief, spontaan meisje, dat zoo bloeiend als de lente bent, zou je nu niet eens willen ophouden jezelf geweld aan te doen! Zou je niet een onwaardigen man heel gelukkig willen maken?’ En daarop heb jij gezegd: ‘Wat jij geluk noemt, is zinnenbegoocheling, dat hoort bij de dingen die voorbij gaan, en ik zoek het onveranderlijke, het wezenlijke; dat zonder wankelen zich zelf gelijk blijft.’ En dan ik weer: ‘Ik wil alles doen, wat je prettig vindt, je heele volkshuiskolonie mag in onzen tuin komen ravotten; maar ik kan je niet beloven, dat ik je deugd en je wijsheid versterken zal; dat ik het er niet een beetje op toe zal leggen, weer dat heftige, wilde, spontane kind in je wakker te maken, dat zoo toomeloos gelukkig en zoo toomeloos wanhopig kon zijn...’ En dan jij tot slot, heel streng: ‘Ja dat weet ik. Je hebt het verkeerde in mij lief. En wat er in mij verkeerds is, ondergaat jouw charme. Maar ik wil me alleen binden aan een man, die mijn braafheid erkent en aanmoedigt; ik wacht op 'n zendeling met een stalen bril en grijze wollen sokken, of...’
‘Johnny, nu ben je evenmin redelijk als ik...’ verweet ze zacht.
‘Lieve schat; ík pretenteer niet redelijk te zijn; ik ben maar een mensch van bevliegingen; ik leef maar volgens m'n neigingen, van emotie naar emotie. Jíj geeft voor redelijk te zijn, jij alleen... En je bent zoo dom in al je wijsheid, dat ik me waarachtig afvraag, of het niet mijn eenvoudige, mannelijke plicht zou zijn geweest, je bij je eerste uiteenzetting kortaf van je fiets te lichten en met je in 't gras te gaan zitten, en te zeggen: nu is het lente, we redeneeren niet’. Hij kwam dichter naast haar rijden, en stak zijn arm door den hare; hij boog zich half naar haar over, en zag, hoe in haar bleek gezichtje, de oogen stralend en angstig voor zich uitkeken, ‘En dan kun je 't hebben over fairness zooveel als je wil; - ik zou je toch hebben gekust, en gekust, en
| |
| |
gekust, tot je vergeten was, dat je ooit iets anders op de wereld belangrijk hadt gevonden. En dan zou ik je eerlijk hebben vrijgelaten. Dan zou ik hebben gezegd: nu moet je 't zelf maar weten... En dan zou je... dan zou je zéker, geloof je zelf niet?’
Hij zag, hoe ze loom en lusteloos trapte en half naar hem overleunde, geheel onder z'n ban; willoosheid verslapte haar mond, maar er was geen vreugde in haar blik.
‘Nou ja’, brak hij ruw af, terwijl hij haar weer losliet. ‘Ik heb 't niet gedaan. Ik heb je vertrouwen niet misbruikt, zooals dat heet; ik ben netjes naast je blijven rijden, en ik zal je even intact afleveren, als ik je meegekregen heb, zonder een kantje van je halskraag gekreukeld te hebben. Dan kun jij weer lustig doorgaan met de afstomping van je reukzenuwen en de verheldering van je inzicht in het wezen der dingen... Immer weiter.’
Ze bleef een tijdje zwijgend-broedend naast hem. ‘Eén ding heb je uit alles, wat we in beelden besproken hebben, niet in voor mij begrijpelijke taal overgebracht,’ zei ze toen kleintjes. ‘Is je slot-conclusie: “laat die bonk onwijze wijsheid verstarren als de vrouw van Loth; ik trek mijn handen van haar af”... of wil je toch nog wel 's...?’
‘Neen, neen; ik ben niet meer als die ouderwetsche ridders “sans peur et sans reproche”, voor wie het “alles of niets” gold. Trouwens, als 't bij de vrouwtjes van vroeger niet “alles” was, bleef er eigenlijk vanzelf “niets” over; maar tegenwoordig - ik ben wel een brute kerel, en ik voel niet veel voor ethiek; maar ik ben je toch wel dankbaar, dat je me genoeg vertrouwt, om over dit alles met mij te spreken. Ondanks al het bittere ben ik je toch dankbaar voor dezen ochtend. En het is toch heel mooi, het is me toch heel veel waard, dat ik je vriendschap heb...’
‘O ja, natuurlijk,’ zei ze met een zucht, en opeens zoo innig vrouwelijk teleurgesteld en verongelijkt over z'n redelijkheid, dat hij bijna dreigend haar naam riep. ‘Betty, God; doe je nu zoo tegen beter weten in; speel je nu niet alleen met mijn, maar ook met je eigen hart? Kun je 't wèl willen?’
Maar ze had zich al weer hersteld. ‘O nee, je vergist je,’ weerde ze snel af. ‘Dit was nièt mijn manier van
| |
| |
“engerd” te zeggen. Je vergist je.’ En een strakheid trok opnieuw over haar bewogen gezicht.
Zwijgend trapte hij naast haar voort, in sneller en sneller tempo. Bij de vrouwen-van-vroeger was 't nog eenigszins mogelijk geweest om den weg te vinden in haar uitingen; die logen, verstopten zich, impulsief. Je hadt haar woorden maar eenvoudig om te draaien en je hadt de waarheid. Maar de vrouwen van tegenwoordig, die soms verbijsterend eerlijk en ernstig waren, als een vertrouwde kameraad, en die dan opeens weer terugvielen, tot het primitieve stadium, - wie dáár nog ‘mensch’ en ‘ontoerekenbaar, lief diertje’ onderscheiden kon...
‘Een vrouw, die denkt bij wat ze zegt,
Zegt nimmer wat ze denkt,’,
neuriede hij tusschen de tanden. Eigenlijk háátte hij de soort, die de klare intuïtie had vertroebeld, die over alles redeneeren kon, en daardoor alles verkeerd deed... Het was onzuiver, pretentieus; 't was ingebeeld en verworden. En toch, - toen hij opeens merkte, dat hij haar voorgekomen was, en dat ze met moeite hem op een afstand volgde, hield hij onmiddellijk in, en, zachtzinnig als een lam bij haar terug keerend, zei hij deemoedig: ‘O wees niet boos; ik reed veel te hard, zal ik je duwen of rijd je liever alleen?’ - en toen ze daarop verward, niet erg ter zake dienende, maar allerliefst-hulpeloos: ‘Ach, ik weet het zelf niet;’ antwoordde; - voelde hij, tot zijn eigen verbaasde verrassing, zich eigenlijk weer met het heele leven verzoend.
Ada Gerlo. |
|