| |
| |
| |
Tusschen waken en droomen.
I.
Onder 't helder koele laken,
Waar ik op den sluimer wacht,
Lig ik tusschen droom en waken
Voor den drempel van den nacht,
Turend hoe de beide schalen
Van het duister en het licht
Beurtlings rijzen en weer dalen
In een aarzlend evenwicht.
Als een lelie op het water
Heeft mijn ziel zich uitgespreid
Tot een nù-zijn zonder later,
Bij het stilstaan van den tijd.
Onder 't helder koele laken
Waar ik op den sluimer wacht,
Lig ik tusschen droom en waken
Voor den drempel van den nacht.
II.
In den wand van mijn scheemrige kamer
Ontsloot zich zacht een deur;
Ik hoorde toen vooglengestamer,
| |
| |
Tezaam met dien geur en dat zingen,
Trad bij mij in een knaap. -
Ik toefde aan de grenzen der dingen,
Aan de oever van den slaap. -
Hij docht mij een broeder der wouden,
Door 't mosgroen van zijn dos,
Vol loovertjes, zilvren en gouden,
Waar hij stond, scheen een bloeiende stengel
Te ontluiken in den nacht;
Het duister werd licht, als toen de engel
Hij knielde en hij reikte mij tusschen
Der vingren teedren schroom,
Juweel op het roodzijden kussen,
Den sleutel van den droom.
III.
Toen werd mijn bed een bloemenperk,
Waar rond een tuin zich zonnig spreidde,
Langs wand en zoldring welfde een zwerk,
Waar kleine witte wolken weidden...
Vaak, als ik wakend in den dag,
Het hoofd hief naar den zomerhemel,
Voelde ik iets schooners dan ik zag,
En 't stralend blauw werd zielsgewemel.
Ook wekte 't landschap soms een beeld,
Gewijder dan zijn werklijk wezen,
En in mijn geest stond halfverheeld
De zin van dit geheim te lezen...
Zóó bracht het dierbaar droomgezicht
Mij boodschap in een heilig teeken,
Omsluierd als een nieuw gedicht,
Nog huivrig om zich uit te spreken.
| |
| |
IV.
Kust mij de geurbeladen wind
Dat ik weer jong word als het kind
Laat daàrom slechts die lenteboom
Om mij in langvervlogen droom
Heeft soms die sprookjeszwaan: de vaak,
Naar 't land, waar ik als knaap ontwaak
Dan mag ik nu een tooverkring
Om eeuwig met herinnering
Doch plotsling wijkt de meidoornhaag,
Als eindloos antwoord op mijn vraag,
V.
Toen, in dien toovertuin,
Zweefde uit een looverkruin
Vogel, gezwind van pluim,
Zon had hem bont getooid,
| |
| |
Koen steeg hij recht omhoog,
Zoò, als een pijl den boog
Snorrend van spoed ontschiet,
Waar ik, versmacht van ziel,
VI.
God in de hand, die goede, koestrend sterke,
Waar 't kloppen van mijn hart zich vond gestild.
Gelijk een zware smidshand, ruig van 't werken,
't Gevallen vogeltje het nest in tilt,
Zoo legde hij mij, den voor zijn kracht vervaarde,
Terug weer aan de borst der bloeiende aarde.
Ze ontving mij gul: toch gaf het vaag geklater,
Verweg, van een verborgen springfontein,
Mij, door zijn samenspraak van wind en water,
Een stillen weemoed om mijn eenzaamzijn;
Want, als vervulling der geheimste wenschen,
Herkende ik in 't geruisch de stem des menschen.
VII.
Dan, tusschen wake en droomen,
Het meisje aan de fontein.
| |
| |
- Mogen mijn vingers stoeien
Of 't eeuwig zomer waar'.
Ik ging zoo graag verloren,
Mijn kind, in uwen schoot;
Want uit een kus geboren,
Reik' mij een kus den dood.
De zwerver, moe van 't dwalen,
Terwijl de vlokken dalen,
Legt loom zich neer - een wade
Nooit fluit meer, vroeg noch spade,
Aan 't sneeuwbed van uw borst?
VIII.
Doch in droomen, als in sproken
Heerscht het spel der wisseling,
En mijn lust lag al gebroken,
Eer ik nog haar leest omving.
Samen zaten wij verborgen
In een sluier van geruisch;
Menig heden werd tot morgen,
In dien tempel van ons huis.
Want wij smaakten wat de jaren,
Anders onder strenge tucht,
Moeizaam zwoegend op doen garen,
In de zoetheid van éen vrucht;
| |
| |
En ons leven leek een spelen
Met elkaars verscheidenheid,
Mengeling van tegendeelen,
Tweekamp na beslechten strijd,
Tòt mij stegen, in één wezen
Mildelijk tot rust gebracht,
Op de veedren van ons vreezen,
Naar de lichtbron onzer kracht.
IX.
Donkre gedaante bij mijn bed,
Zuster en zachte zorgverzoetster,
Ik hoorde aan uw gedempten tred,
Dat gij het waart, sluimer, mijn voedster.
Nu voor uw tooverstaf verdween
Fontein en tuin, 't verliefd gefluister,
Wikkelt gij om mijn blootheid heen
De windeldoeken van uw duister.
Daar lig ik, een geduldig kind,
Stil op uw gulle gaaf te wachten;
Eerst kust ge bei mijn oogen blind,
Ontneemt den vorm aan mijn gedachten;
Maar dan, o lessching van mijn dorst,
Grijp ik den beker van uw weelde,
En druk de lippen aan uw borst,
En drink geluk, het onverdeelde.
X.
Hoor, voor de open hemelpoorten
Welk gezang, geklep van wieken;
's Werelds heuglijkste geboorte
Viert het lied der leeuweriken.
| |
| |
't Liggen met gekruiste handen,
Roerloos, wijl in stille wijding
Sterren 't hoofdeneinde ombranden,
Blijkt slechts rust ter voorbereiding
Tot het feest, waarop Ontwaken,
Als de wachter van den toren,
Donker, dat ons bond, komt slaken
Met de tonen van zijn horen.
Zie dan, hoe mijn droomvisioenen,
Door den heldren dag ontvangen,
Als gevlochten bloemfestoenen,
Rond het vensterlatwerk hangen,
Waar ze in enkel kleur en geuren
Hun verborgen zin vertalen,
Dezen: zich uit het bed te beuren
Naar het licht der zonnestralen.
Hoor, voor de open hemelpoorten
Welk gezang, geklep van wieken;
's Werelds heuglijkste geboorte
Wordt gevierd, het uchtendkrieken.
|
|