| |
| |
| |
De leemen torens
Kronijk van twee steden
Door
Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne.
Eerste boek.
IX. Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne.
Brussel, den 30 April 1914.
Ik werd gisteren bij Polydore Mornar ontboden. Ik verwachtte allang zijne uitnoodiging. Kristoffel Conscience bracht ze mij in den morgen en ik aanvaardde haar zonder Paul te verwittigen. Ik nam onmiddelijk mijn hoed en liep met Conscience mee.
- ‘Ik hoop dat mijnheer Mornar welvarend is’, zei ik onderwege.
- ‘Dat is ook zoo, mijnheer’, antwoordde deze voorbeeldige dienaar.
- ‘En vertrouwd, als ge nu zijt, met al zijne familiale aangelegenheden, kunt ge, beter dan ik nog, gissen wat hij mij te vertellen heeft.’
- ‘Ik zou u niets verzwijgen, mijnheer, maar gij doet mij veel te veel eer aan, want ik weet niets, en gissen doe ik niet gaarne.’
Hij knoopte zijn zwarte jas dicht over zijn enorme lichaam en 't leek wel of hij zich tegelijk in een donkere bedeesdheid opsloot.
| |
| |
- ‘Misschien wil hij zijn zoon terug thuis hebben,’ hernam ik onmeedoogend, ‘misschien ook is het nu stilaan wenschelijk geworden. Als ik vooraf omtrent de inzichten van mijnheer Mornar ingelicht ben, kan ik met grootere beslistheid optreden. Dat is dan natuurlijk in 't belang van beide partijen.’
- ‘Ik heb nooit anders gedacht, mijnheer, en mijn vurigste wensch zou zijn u hierin te helpen. Ik kan u wel zeggen dat mijn meester eene oplossing verlangt, die hij alleen wellicht niet bewerken kan. Mevrouw Mornar zit hem op dat punt zeer in den rug, en de toestand wordt er niet klaarder door. Mevrouw Mornar is nog jong en heeft oogmerken - ik wil haar geen onrecht doen, mijnheer! - oogmerken die uit haar standpunt zeer begrijpelijk zijn. Het mag haar ook niet kwalijk genomen worden, dat zij zich interesseert aan wat er, volgens haar, met juffrouw Theunis gebeuren moet. Natuurlijk is zij niet volledig ingelicht. Ik vrees dat zij zelfs verkeerd ingelicht is. Hare opvattingen namelijk strekken juffrouw Theunis niet tot eer. Geloof mij, mijnheer, ik heb er geen schuld aan...’
- ‘Zeg mij, wat is juffrouw Theunis in hare oogen?’
- ‘Eene indringster, mijnheer.’
Het kostte Conscience blijkbaar veel moed, zoo'n woord uit te spreken. Ik zei:
- ‘Dat is geheel onbillijk. Ik moet nochtans toegeven dat mevrouw Mornar bezwaarlijk anders denken kan, of, ten minste, bezwaarlijk anders mag doen dan haar als eene indringster te behandelen. Denk aan het prestige van de familie, Kristoffel.’
Conscience keek me aan gelijk iemand die van kindsbeen af en tot op het merg is doordrongen van zulk prestige, en daar ik vroeg wat er bijgevolg voor juffrouw Theunis te duchten was, deed hij een vaag gebaar.
- ‘Ik kan er niets van zeggen,’ sprak hij, ‘ik vrees het ergste, vergeef het mij’.
Voor Mornar's deur aangekomen, drukte ik hem warm de hand. Hij drukte de mijne.
- ‘Ik dank u,’ zei hij stil.
Polydoor Mornar ontving mij in zijne ruime werkkamer. Bij de eerste woorden die hij sprak, docht mij dat hij mijne blikken vermeed. Het verontrustte mij eenigszins, want ik
| |
| |
weet bij ondervinding dat elke verlegenheid bij dezen man eene geweldige reactie wekt. Hij begon zich te verontschuldigen - de omstandigheden hadden niet toegelaten dat hij zelf bij me zou komen en hij hoopte dat ik het begrijpen kon. Niet zoo gauw had ik gebogen, of zijne oogen staken plots gelijk twee stalen priemen in de mijne.
- ‘Mijnheer Teirlinck’, sprak hij, ‘gij zijt niet de man, die zijne hulp ontzeggen zal aan een vader wiens kinderen hem dreigen te ontvallen. Van Cornelie krijg ik brieven, die mij uitermate bezorgd maken, en niet minder ben ik bekommerd om Paul. Ik kan niet goed klagen. Ik ben een werkman zonder welsprekendheid. Mijn hart is ruig zooals mijne handen. Ik zou willen dat ge begrijpt dat ik trots alles sterk zal blijven. Ik wil vechten met wat de menschen het noodlot noemen. Ik zal maar buigen als ik overwonnen ben.’
Voor mij zat nu de echte Mornar, de vastberaden kerel, die besloten was direkt op zijn doel af te gaan en die desnoods alle hoffelijkheid zou afschudden.
- ‘Paul’, hernam hij, ‘woont bij u, waar hij eene onverdiende gastvrijheid geniet. Hij kan natuurlijk nergens beter zijn, maar neem me niet kwalijk - zijne plaats is hier, onder mijn dak. Ik weet wat ge zeggen wilt. Ik ben verplicht een beroep te doen op uwe welwillendheid, en u te verzoeken mij te laten uitspreken. Uw raad kan een groot licht werpen op de besluiten die ik nemen moet. Ik wensch daarom dat ge mij aanhoort zonder mij te onderbreken. De moeilijkheden die zich voordoen zijn niet onoverkomelijk. Wij hechten vaak te veel belang aan tijdelijke stoornissen. Ik, voor mijn part, heb nooit een hinderpaal gemeten aan zijn onmiddellijk uitzicht: zulke dingen nemen, tegenover onze aandoenlijkheid, proporties aan, die ons zwak maken. Hoe komt het dat ik, waar 't mijne kinderen geldt, aarzelend en vreesachtig ben geworden? Waarom toch heb ik, in den laatsten tijd, ten hunnen opzichte, alle vertrouwen verloren in de onfeilbaarheid van mijne kracht? Ben ik waarlijk zoo oud geworden? Ik kan het niet gelooven. Ik heb mijn eigen eens duchtig gepolsd. Neen, mijnheer Teirlinck, ik ben nog niet de man, die het huis laat verwoesten, dat hij steen aan steen heeft opgebouwd. Het geval met Cornelie hoop ik in korten tijd te beheerschen. Het lijkt op slot van rekening eene
| |
| |
kleinigheid. En is waarlijk het geval met Paul iets meer?’
Hij beet zijn eigen overtuiging vast met een kort, afdoend:
- ‘Geenszins!’
En scheen toen een tijdje te willen nadenken. Ik was geheel op mijn gemak. Een brutale Mornar, moet ge weten, is in mijne oogen niet zoo vreeslijk als eene sluwe. Het docht me zelfs dat hij er vrij schadeloos begon uit te zien - ik zou haast zeggen: een vogelschrik.. En ik luisterde gelaten.
- ‘Daarom’, vervolgde hij, ‘heb ik besloten de kat zonder handschoenen aan te pakken, tenzij gij op besliste wijze mijn plan tegenspreken kunt. Gij houdt veel van Paul. Het zal hem, van uwentwege, aan raad niet ontbroken hebben. Ik weet het - hij heeft naar niemand geluisterd, ook niet naar u. Thans moet hij tegen wil en dank gered worden. Ik kan het niet langer meer aanzien.’
Ik voelde dat hij aan 't weifelen geraakte, naarmate hij een paar harde woorden naderkwam, die hij toch verplicht was uit te spreken. Om het kort te trekken, vroeg ik:
- ‘En wat hebt gij dan besloten?’
Hij fronste zijne wenkbrauwen. Zijne vuisten lagen op de tafel voor hem, gelijk twee voorhamers.
- ‘Die meid moet van hem af.’
Ik zweeg. Ik was niet verwonderd over zijne uitspraak. Zij leek me overigens een vrome wensch. Ik glimlachte droevig.
- ‘Gij gelooft niet dat het mogelijk is,’ hernam hij met zachtere stem, ‘en hoe zoudt gij het kunnen gelooven, gij jongelui, die door overbeschaving zijt bedorven? Gij kunt wel twisten - maar handelen kunt gij niet meer... Luister, mijnheer Teirlinck, ik kom u niet vragen naar de middelen, die de eene of andere uitkomst moeten brengen. Ik vraag u alleen: welk is de wenschelijke uitkomst?’
Ik zag den valstrik. Als ik nu wenschen ging - wat ik in mijn gemoed had kunnen doen - dat Paul en Mireille zouden kunnen scheiden, dan was, in Mornar's oogen, mede daaronder begrepen dat ik alle middelen goedkeuren moest, welke hij daartoe zou aanwenden. Daarom antwoordde ik eenvoudig:
- ‘De uitkomst is niet buiten hare middelen te beschouwen. Ik kan wel iets hopen en tegelijk van die hoop moeten afzien, juist wegens de verwezenlijkingsvormen. Ik wensch wel dat iemand gelukkig worde, maar het mag hem geen
| |
| |
moord kosten. Ik vrees dat ge de verhouding van Paul tot... die meid met onnauwkeurigheid hebt bepaald.’
Mornar had een valschen, metalen lach.
- ‘Hoort ge alweer? Zoo spreken onze vernuftige jongens. Ha! ha! Het zijn behendige debaters en het is maar best dat ik mij om hen niet te veel gelegen laat. Ach kom, mijn waarde vriend, uwe angstvalligheid is het teeken van een gevoelig geweten, ik geef het gaarne toe - toets toch uw oordeel, bid ik u, aan de tastbare werkelijkheid!... Ik zal geen moord begaan, geloof me. Daartegenover moet ik bekennen dat eene scheiding niet kan bewerkt worden, zonder dat aan beide partijen eene lichte wonde wordt gebracht. Maar ik wil de vraag anders stellen: van een of meer uitkomsten die alle blijken slecht te zullen zijn, is daar de minst slechte de beste niet?’
- ‘Inderdaad, er is geen betere, waar ge alzoo de keus beperkt.’
- ‘Laat ons saam onderzoeken hoe de keus zich voordoet: Paul kan met juffrouw Theunis trouwen, of hij kan haar als maîtresse bewaren, of hij kan scheiden van haar. Ziet gij eene andere gebeurlijkheid? Wij gaan dus akkoord. Nu kent gij Paul. Ik ook meen hem te kennen. Met al zijne hoedanigheden, deugt hij maar weinig. Van de d'Onghena's heeft hij de fantastische dweepzucht geërfd, en van mij - 'k verbloem het niet - de onbewuste wreedheid. Is hij, met zulke gaven, de man die aan zijn leven constructief kan werken? Hij vliegt in romantische sferen op met wat hij ontmoet heeft en lief gekregen - of hij verbrijzelt het onwillens. Laten wij hem nu nagaan. Als hij zijne maîtresse bewaart, dan is voor haar van geen baat de wroeging die hij gedurende hare ziekte heeft aan den dag gelegd - hij heeft haar bezeten ganschelijk, en hoe hij nu keert of wendt, er is voor hem geen nieuw genot aan haar meer te ontdekken; hij zal voortgaan met haar te folteren, en hij zal geen rust hebben eer ze dood gaat, omdat hij een Mornar is. Straalt u die waarheid niet van verre tegen?... Maar neem aan dat hij haar huwt, wat dan? Hij leeft met haar, dag aan dag, hij brengt haar in zijn eigen wereld, in zijn eigen werkkring, aan zijn eigen haard. Ze is mooi, en dat valt in den beginne waarlijk mee. Ze is ook vulgair, en dat zal op den duur
| |
| |
heel erg gaan worden. Hij zal haar lessen doen geven. Heeft hij dat reeds niet gedaan? En wat heeft het geholpen? Eindelijk zal hij voor goed moeten voelen dat ze onherroepelijk zijne mindere is en dat ze hem kleineert. Begrijpt mij goed: dat ze hem kleineert. Van dien dag af is hij tot 't diepste leed gedoemd, omdat hij een d'Onghena is....’
Zijne handen lagen nu open op het gladde tafelbord. De zwarte haartjes stoppelden er, dicht en hard. Ik keek naar hem op en hij lachte mij gewillig tegen. Nooit zag ik rooder uitbloemen in zijn donkeren baard de twee karmijnen lippen en blanker blikkeren daartusschen de dierlijke tandenglans. Ik kon nochtans niet toegeven dat hij wreed was, schoon hij zelf zich een dergelijke eigenschap had toegekend. Hij leek mij eerder leelijk - van eene absolute, prachtige leelijkheid.
Hij hief zijne armen op en scheen het gansche problema er tusschen te willen opsluiten. Hij vroeg:
- ‘Wat blijft er over? De scheiding. De scheiding zal niet zonder bezwaren gaan, maar wat zij ook meebrengt en hoe diep zij ook grieven zal, beken toch dat beiden van hunne kwetsuren kunnen genezen. Beken dat zij, na het noodzakelijk offer te hebben gebracht, nog jong zijn - nog jong zijn, mijnheer Teirlinck... en is er een beter trooster dan de jeugd? Mogen wij toelaten dat deze twee levens zich, in wederkeerig bedrijf, vernietigen? Hij is haar een kwalijk minnaar, en zij is hem eene onmogelijke vrouw. Laat ons samen werken en hen redden.’
Hij was bij zijne laatste woorden gaan rechtstaan, en het trof mij weer hoe klein hij daarbij werd. Hij wandelde over en weder in de kamer. Ik dacht een oogenblik na en hij wachtte zonder opzien, in den waan dat zijne uiteenzettingen ‘à l'emporte pièce’ voor mijne overtuigingen doorslaande waren geweest. Ik zal overigens niet ontveinzen dat zij dat gedeeltelijk waren, of liever: zij kwamen in zekeren zin overeen met opvattingen welke ik mijn eigen meer dan eens had voorgehouden. Kortom ik was, buiten elke beschouwing van mogelijke drijfveeren en uitvoeringsmiddelen, geneigd Mornar's conclusie voorwaardelijk te aanvaarden. Ik zei het hem zonder omwegen. Alleen drukte ik op den principieelen aard van mijne toetreding en hield
| |
| |
daarbij voor oogen wat Paul mij omtrent zijn jongsten gemoedstoestand had geopenbaard.
Ik besloot op een vergelijk:
- ‘Ik wensch Paul het beste toe, dat weet-gij, maar ik wil niet meehelpen aan de algeheele verwoesting van juffrouw Theunis' leven. Trouwens, ik weet dat Paul met zulke oplossingen nooit vrede kan hebben. Ik zal naast u staan waar ge eerlijk beider welzijn nastreeft. Ge zegt dat gij het doen wilt. Voorloopig schijnt de scheiding zich van zelf op te dringen. Ik heb er niets tegen - om bestwil. Eén voorwaarde ben ik echter verplicht u te stellen: laat Paul nog een paar weken bij me en doe, gedurende dien korten tijd, niets. Eene kentering is, dunkt mij, op handen, waaruit, in den eenen of anderen zin, een besliste uitslag is te verwachten...’
Hij zag mij wantrouwig aan en bromde:
- ‘Wat meent ge?
- Niets wat onze afspraak in den weg kan staan. Ge moogt gerust zijn.’
Hij vatte mijne hand en schudde ze krachtig.
We verlieten de studeerkamer en gingen Mevrouw Mornar in hare appartementen opzoeken, waar ze ons met uitbundige vreugde ontving.
| |
Brussel, den 20 Juni 1914.
Zeven weken zijn voorbij. Paul is nog steeds bij me...
Ach, beste Karel, waarlijk, ik heb u geen goed nieuws mede te deelen. Ik had het beter verwacht - maar wie kent het aangezicht der uren die komen moeten?
Laat mij de gebeurtenissen rangschikken.
De dagen die volgden op het souper dat een zoo kurieuzen afloop had, bracht Paul in betooverde stemming om. Hij was gedurig bij Mireille en als hij er niet was, slenterde hij door de stad, steeds op zoek naar een nieuw geschenk om haar aan te bieden. Thuis aan tafel zag ik hem schier nooit. Sonia's kookkunst, die zij in den laatsten tijd met verbluffende virtuositeit beoefende, werd tot mijn uitsluitelijk believen besteed. Sonia zal er een nieuwe ziekte bij opdoen, dat is zeker... Beklaag mij.
De verrukking van Paul was echt. Hij had iets te vergoeden, nu hij zich zijne schuld zoo diep bewust was
| |
| |
geworden. Het maakte hem zalig en wrevelig tegelijk. Soms zat hij uren lang voor 't raam, met Mireille als een kindje op zijne knieën. Hij keek naar de toekomst. Hij zag een prachtig landschap onder de zon. Hij zag er zichzelf in wandelen, met een herboren en heerlijk liefje aan zijn zij. Het was heel zoet... Mireille, ondertusschen, scheen naar zijne droomen te luisteren. Ze maakte zijn schouder zacht en warm, waar ze haar hoofdje lei. En ze zwegen. Dan kuste hij haar op de oogen tot een stil genot over hare lippen kwam glimlachen. Hij vroeg haar:
- ‘Wat zoudt ge willen?... Wenscht ge niets?... niets?...’
Haast onhoorbaar fluisterde ze, in zijn hals:
- ‘Oh! non... rien... tu es bon.’
Hij had gewenscht dat ze den hemel mocht verlangen. Haar rust maakte hem onrustig, en hij folterde zichzelf met zijne vragen. Hij had behoefte aan steeds weer opgewekte vrijgevigheid. Hij had iets te vergoeden...
Op een avond zaten ze bij 't vuur. Het had geregend. De lucht was klam. Mireille huiverde soms en stak hare voetjes uit naar den laaien kachelschoot.
- ‘Kom dicht bij me, liefste,’ fluisterde ze.
Hij schoof zijn stoel naast haar en legde zijn arm om haar heen. Nu zat ook hij in de vlammende kolen te staren. Plots zei Mireille:
- ‘Kijk toch! Mijne voeten zijn zoo mager, zoo mager... ik kan er door heen zien!’
Hij lachte. Ze deed onder de heel lichte kous hare teentjes overeen schuiven. Ze zei nog:
- ‘Mijn hielen zijn zoo koud als ijs. Dat is een raar gevoel.’
- ‘Dat is omdat ze achteraan staan: ze kunnen 't vuur niet naderen.’
- ‘Ho ja!...’
Ze was op hetzelfde oogenblik droevig geworden, en hij merkte het. Hij vroeg:
- ‘Waar denkt ge aan, Mireille?’
Ze vatte zijne hand die op hare heup lag en drukte ze teeder. Ze kreeg een lichte blos.
- ‘Ge vraagt zoo dikwijls naar mijne wenschen’, zei ze, ‘en nu...’
| |
| |
- ‘Is het zeker?’ deed hij gretig, ‘hebt ge waarlijk een wensch?... Ik kan u niet zeggen hoe gelukkig ge mij maakt.’
Ze blikte niet op naar hem en zag hoe hare teentjes roerden onder de zijden kous.
- ‘Terwijl ik zoo mijne voeten houd naar 't vuur, denk ik... denk ik...’
Ze haperde. Hare wimpers beefden. Hij werd bang dat ze zou huilen, en kuste haar vlug. Ze zei onhoorbaar:
- ‘Vroeger... thuis... zat ik dikwijls op dezelfde manier... en die koude hielen ook voelde ik... Ach, lieve Paul noem mij - noem mij -’
Ze kon niet uitspreken. Hij streelde met zijne vingeren over haar voorhoofd.
- ‘Lieve Mireille, is er iets en kan ik u niet helpen?’
- ‘Ge weet niet wat ik verlang...’
- ‘Ik hoop maar dat ik u iets kan geven.’
Ze raakte nu zijn mond met haar mond. Hare woorden geurden zonder geluid.
- ‘Mon petit, noem mij niet meer Mireille...’
Daar gaapte ineens de afstand dien Paul tusschen beiden gesticht had. Het leek hem wel een afgrond. Hij was beschaamd geworden. Hij voelde zich eer gekwetst dan aangedaan.
- ‘Wilt ge?’ vroeg ze angstig.
Hij omarmde haar en had medelijden. Hij antwoordde in een snik:
- ‘O ja, mijn zoete Germaine!’
En hij noemde haar voortaan niet anders meer.
Op een anderen dag, betrekkelijk vroeg in den morgen, vond Paul, tot zijne groote verbazing, Germaine in zeer geanimeerd gezelschap van Conscience en een jong volksmeisje. Ze waren gedrieën in de slaapkamer. Germaine, in wuivend ochtendkleed, had al hare japonnen uit hare kasten gehaald en met behulp van Conscience - van Conscience! - hing ze een voor een om de tengere taille van het beteuterd boerinnetje.
Een korte gil ontviel haar, als Paul binnenkwam. Conscience stond te zweeten. Het kind was doodelijk bleek geworden. Het schouwspel was op zich zelf zoo potsierlijk, dat Paul nauwelijks zijn lachlust bedwingen kon. Kristoffel kwam de
| |
| |
eerste bij. Hij naderde en wilde spreken, blijkbaar met het inzicht om elke mogelijke schuld voor zich op te eischen. Hierin echter was Germaine hem voor.
- ‘Paul’, riep ze, ‘ne laisse pas parler monsieur Conscience. Pardonne-moi!’
Ze was seffens in zijne armen en praatte nu in koortsige opgewondenheid. Het meisje daar was Lieveken, hare zuster. Al zoo langen tijd had ze Conscience gesmeekt om haar bij zich te roepen, maar hij had nooit gedurfd. En wat moest hij vreezen? Eindelijk had hij het toch gedaan...’
Ze liep naar Lieveke en kuste haar.
- ‘Mijn arm, lief zusterken... Hoe vindt ge haar, Paul? Je l'aime tant. Elle a vieilli, vois-tu. Je comptais lui donner quelque robe.’
Paul stond verlegen rond te kijken. Hij kon het meisje best lijden, maar het hinderde hem niettemin dat ze hier werd gebracht.
- ‘Tu m'en veux?’ vroeg Germaine.
Hij lachte haar toe. Hij groette Lieveken minzaam. Hij knikte Conscience tegen. Boven zijn wrevel kwam bij hem de voldoening op, dat hij met dat alles iets vergoeden kon en vergoedde...
Maar Lieveken moest nu geregeld komen en zij deed het buiten weten van haar vader en steeds met de vlijtige medeplichtigheid van Conscience. Paul was haar verfrommeld gezichtje gewoon. Hij bewonderde hare zachtheid en gelijkmoedigheid. Hij zag niet eens meer hoe leelijk haar neergedrukt oog daar onder de buil van het inzakkend voorhoofd hing. Hij belaadde haar met kleine geschenken en hij loerde onderwijl, op het gelaat van Germaine, naar sporen van dankbaarheid.
Eens verscheen Kristoffel Conscience in het deurgat met een paar oogen zoo stralend van blijdschap, dat Paul en Germaine als van zelf en sprakeloos gingen meelachen. Germaine's voorgevoel overstelpte haar. Ze bracht hare handen aan haar boezem. Dan riep Paul:
- ‘Wel, feestelijke snaak, wat is uw kermisgoed?’
- ‘Ze komt’, zei Conscience stil en keek meteen naar Germaine.
Ze zuchtte en sloot hare oogen. Ze beheerschte zich echter gauw en naderde Paul blozend.
| |
| |
- ‘Mijne moeder’, sprak ze.
Het geluk omdeed haar als een aureool. Maar zij had het aan Conscience te danken en dat prikkelde Paul alweer. Hij wilde nu alleen alles inrichten om de moeder te ontvangen. Hij deed koortsig en ongeduldig, overdreef blijkbaar het belang dat het geval in zijne oogen had. Conscience moest het verduren. Wanneer kwam moeder Theunis? Zondag in den morgen. Ze zou dus blijven noenmalen. Ja, dat moest ze. Hij deed Conscience een verschrikkelijk menu opschrijven. Er konden ook nooit genoeg bloemen zijn. Kwam ze alleen? Bijna: met Conscience. Anders zou ze nooit durven. Ze had geweend toen ze ja had gezegd. Het was de eerste maal dat ze Theunis in iets bedroog.
- ‘Lieve jongen’, zei Germaine en dankbare tranen stonden in hare oogen, ‘ge zijt zoo goed, en ik verdien het niet, vrees ik... Maar moeder zal waarlijk niet hier kunnen dineeren. En.. het is ook op zulke manier niet dat zij onthaald moet worden. Bedenk: sinds ik naar Gent vertrok, heb ik haar niet weergezien...’
Hij voelde de onnoozelheid van zijne opgeschroefde bemoeiingen en schaamde zich dat hij zichzelf erdoor had vernederd. Hij kuste Germaine om de hooge kleur te bergen, die gloeide op zijne wang. Hij zei:
- ‘Fais donc à ta guise. Je regrette de ne pouvoir vraiment t'être utile en rien.’
- ‘Tu m'es plus qu'utile, mon petit: tu m'es, en tout, indispensable.’
Ze scheen hem te troosten. Hij was er niet ver van af te denken dat het eene beleediging was. Hij wendde zich om en beet op zijne lippen.
Er werd dus besloten dat moeder Theunis, den Zondag morgen en onder Conscience's geleide, het lang verwachte bezoek brengen zou. Germaine moest met haar alleen zijn. En zoo kwam ze.
Germaine zat in de kleine eetkamer. Ze hoorde moeder's langzamen stap in de vestibule. Ze hoorde hoe Conscience haar met luchtige stem aansprak. Ze voelde precies hoe zijne ongewoon-luide woorden de aandoening van moeder verrieden, en de eigen aandoening stokte in hare keel. De deur werd met aarzelende hand geopend.
| |
| |
- ‘Langs hier, langs hier, moeder Theunis...’
De deur was open. Germaine stond recht. Het hooge lichaam van Conscience trad voor, en er achter gaapte het donkere voorhuis.
- ‘Langs hier...’
Toen verscheen het oude vrouwtje in haar zwarte Zondagsche kleed. Ze had zich mooi gemaakt, waarachtig. Over haar brabantsche kap met peerlen plooide zorgzaam de bebloemde hoofddoek omlaag. Ze was echter zoo wit, zoo wit..
Nu kon Conscience niet meer spreken. Hij zag hoe Germaine, in uiterste inspanning, naderen wilde, hoe ze wankelde en struikelde over de tapijt, hoe ze vreesachtig hare armen reikte. Hij wilde toesnellen om haar te steunen, maar hij moest tegelijk moeder Theunis oprichten, die stillekens in haren zijden rok was neergezakt. Germaine lag voor haar, op hare knieën...
Toen werd moeder Theunis sterk. Ze boog zich en raakte met hare bevende hand het gulden hoofd van hare dochter. En ze zei:
- ‘Sta op... sta op... ik kan het niet zien, mijn kind.’
En daar Germaine niet roerde, vervolgde ze, zachter nog:
- ‘Sta op... ge zijt al lang vergeven.’
Het oogenblik daarna lagen ze schreiend in malkander's armen.
Wie was de blijdste van de drie? Kristoffel Conscience. Gelijk hij met kinderen zou doen, had hij, in twee zetels, Germaine geplaatst aan den eenen kant van den haard en moeder Theunis aan den anderen. Hij zelf, op een laag stoeltje, had zich even van haar afgezonderd en keek toe, beladen met zijn eigen zalige goedheid. Hij voedde een gesprek dat, elk moment, in gaten van stilte weer dood viel. En als hij eindelijk gewaar werd dat haar geest vol was met woorden die zijne aanwezigheid op hare lippen weerhield, was hij schijnheilig genoeg om te beweren dat moeder Theunis gaarne in den morgen een glaasje port gebruikte. Hij verdween derhalve al zich te verontschuldigen.
- ‘Moeder,’ vroeg dan Germaine moedig, ‘mag ik weten wat vader?...’
- ‘Vader... vader, mijn kind... ik hoop dat het hem eens goed mag gaan. Hij is zeer ongelukkig.’
| |
| |
Germaine verborg haar aangezicht.
- ‘Hij heeft u zeer liefgehad’, vervolgde moeder Theunis.
Ze zwegen. Germaine droogde hare oogen in haar zakdoekje en hernam:
- ‘Spreekt hij nooit meer over mij, moeder?’
- ‘Neen... hij spreekt ook zoo weinig, niet waar?’
- ‘En met u? Heeft hij nooit meer mijn naam genoemd?’
- ‘Vroeger wel... toen ge in Gent waart... dan was hij toornig, en hij verwenschte u gaarne. Ik weet wat dat bij hem beteekent... en hij is harder van buiten dan van binnen... Maar sinds ge in Brussel woont en sinds hij weet hoe en... en met wien...’
De oude vrouw kon zelf het denkbeeld niet verdragen, dat ze wekte. Ze hief hare bevende handen op, als iemand die eene onherstelbare verwoesting aanschouwt:
- ‘Ach! kindje, kindje! Hoe hebt ge dat alles kunnen doen!...’
Germaine werd niet week. Ze had, al langen tijd, alle vooroordeelen afgeschud. Ze leefde in die onafhankelijke stemming, die elke poging tot zelfvergoêlijking gemakkelijk maakt. Ze was zeker dat ze in het Bundelke Wissen verkeerd werd beoordeeld, en ze had, tegenover zoo veel onrecht, behoefte aan rehabilitatie.
- ‘Lieve moeder,’ sprak ze streelend, ‘heb ik waarlijk onherroepelijke daden gedaan? Als ik u alles moest opbiechten, wat ik verduurd heb en geleden, weet ik dat ge niet langer mijn geluk voor onverdiend zoudt houden. Maar gij allen struikelt over dezen éénen blok: mijne liefde is zondig. Dat kan met niets worden uitgewischt. Gij zegt dat ge mij hebt vergeven. Ik dank u, goede moeder. Maar ook deze vergiffenis zal mijne zonde niet uitwisschen. Waarom toch maken wij zelf ons het eigen leven zoo zwaar?’
Ze zag wel dat moeder Theunis haar niet begreep. Ze stond recht en ging haar teederlijk omarmen. Ze keek liefderijk in hare oude oogen. Ze vroeg:
- ‘Moeder, is er dan niets, hoegenaamd niets, dat alles goed kan maken?’
De mond van moeder Theunis viel bevend open. Ze stamelde verschrikt. Ze voelde een geweldig ding met wuivende vleugelen komen over haar.
| |
| |
- ‘Wat... wat wilt ge zeggen?’
- ‘En als ik trouw?’
- ‘Trouwen!... maar kindje, mijn arm kindje!...’
- ‘Wees niet bang, moedertje. Kus mij. Meent ge dat vader verzoenen wil met me, als ik de echtgenoote van mijnheer Mornar ben geworden?’
Moeder Theunis was doodelijk bleek. Ze zuchtte:
- ‘Ge doet mij zeer, Germaine. Ach! wat zou vader nog meer kunnen doen, de goede stumperd, dan huilen van geluk?... Maar dat is niet mogelijk.’
- ‘Ik weet het beter. Waarom kijkt ge zoo verschrikt?... Binnen enkelen tijd moet ge nog eens komen, en dan hoop ik dat Paul hier zal zijn om u mijne hand te vragen.’
Ze zag hare lieve moeder aan die glimlachte door hare tranen, en weende zelf.
- ‘Ik zal er voor bidden... ik zal er dag en nacht voor bidden...’, fluisterde het oudje. ‘God aanhoore u!’
Kristoffel Conscience kwam juist van pas te voorschijn. Hij zette triomfelijk de flesch port op de tafel. Met gewichtige voorzichtigheid plaatste hij drie kristallen roemers er naast. En terwijl hij inschonk, was hij, als voor zijn eigen, zoetjes aan het pruttelen:
- ‘Zie zoo... zie zoo... hier hebben wij de morgenport van moeder Theunis... en die moet zij nu gauw gebruiken, want de tijd... het spijt me waarlijk dat ik het zeggen moet, en ik zou het inderdaad nooit zeggen, als ik niet dacht aan den ouden brompot, die thuis op ons wacht... en kijk! ik heb mezelf per abuus ook een glas ingeschonken!’
Hij reikte de stralende bekers.
- ‘Ai mij! ‘deed moeder Theunis, ‘ik zal het nooit leeg krijgen!’
- ‘Santé!’ riep Kristoffel vroolijk.
Moeder Theunis had in hare ziel een innigen wensch en, om hem te bezegelen, deed ze met aarzelende hand het teeken des kruis. Ze dronk dan met een toetermondje.
- ‘Dat is wijwater voor de ribben!’ sprak Conscience smakkend.
Ze lachte. Ze gewende hare tong aan den bijtenden suikersmaak, tot ze eindelijk zei, van binnen geheel warm wordend:
| |
| |
- ‘Hij is goed... hij is goed, mijnheer Conscience.’
- ‘Dat zou ik gelooven!’
De klok sloeg elf. Moeder Theunis stond recht en schikte hare kleeren. Dan keek ze even rond en zag voor de eerste maal de gulden lijsten aan de wanden, het groote schilderij van den schoorsteen, de glazen kast met zilverwerk, den glanzenden kroonluchter, de mooie kanten gordijnen. Blozend bracht ze hare handen saam.
- ‘Wat is hier alles schoon!’
Ze was fier op hare dochter en ze verliet het huis, als in een droom.
... Was het dienzelfden ochtend niet dat Paul met me door de straten van de Lage Stad liep? Hij kon het noch binnen, noch in den tuin uithouden. Hij was ongemeen zenuwachtig en vermeed, zag ik wel, elke aanraking met mijne goede zuster Sonia. Maar ge weet het: als iemand Sonia vermijdt, dan wil tegelijk het noodlot dat zoo iemand hardnekkig door Sonia wordt opgezocht. Eindelijk had Paul gevraagd of ik geen lust had in een wandeling, en ik aanvaardde.
Hij bedaarde zichtbaar, onder wege; we geraakten losjes aan de praat.
- ‘Ik heb onlangs Damloup gezien’, zei hij, ‘op een concert van het Zimmer-kwartet.’
- ‘Met mevrouw Bourdeaud'hui?’
- ‘Ja. Hij presteerde niet veel. De heele wereld verveelde hem blijkbaar, en de markiezin niet het minst. Is dat ook een bellâtre in den aard van Druce?’
- ‘Ik geloof het niet.’
- ‘Ze lijken anders vrij goed op elkaar. Druce is, dunkt me, hartelijker.’
- ‘Zwakker, wilt ge zeggen. Damloup is zeer sterk.’
- ‘Ik houd niet van zijn kracht. Houdt Simone veel van hem?’
- ‘Ik weet het niet. Ik denk ja.’
Na een stilte, en alsof in zijn geest de eene naam den anderen nasleepte, vroeg hij:
- ‘Maar wat doet Constant?’
- ‘Hij werkt veel, naar ik hoor.’
- ‘En zijn dagblad?’
- ‘Het staat er haast. Bontemps heeft het noodige geld verschoten...’
| |
| |
- ‘Weet ge dat Bontemps in den laatsten tijd Cora d'Issy gereceptionneerd heeft? Hij heeft een mooi hotel voor haar ingericht, heel royaal. Maar die telt zijn geld met een schepel, juist zooals de schoonpapa van mijn vader doet. Apropos, Druce heeft me, overlang, eene aardige mop verteld. Hij verzekerde mij, dat het eigenlijk geen mop was... Die Druce verzekert zoo vele dingen.’
- ‘Dat mag hij gerust. Men weet toch waaraan men zich moet houden.’
- ‘De vader van Van Rompaye was een mulder en tevens een zeer godvruchtig man. Om de maand ging hij te biechten. Zijn biechtvader, die maandelijks dezelfde zonde absolveerde, ergerde zich na een tijd daarover. ‘Ik kan er niet aan doen’, antwoorde de oude mulder, ‘wanneer ik het koren weeg, steel ik zonder het te weten.’ ‘Wel’, sprak de pastoor, ‘hang een kristbeeld in den molen en wanneer ge een zak in de weegschaal legt, bezie telkens uwen goddelijken Zaligmaker.’ En Van Rompaye hing een kristbeeld in den molen en stal niet meer. Maar de volgende maand bracht Van Rompaye het kruis mee in den biechtstoel. ‘Hewel?’ vroeg de pastoor, ‘wat moet dat beteekenen?’ En de mulder schoot uit: ‘Mijnheer de pastoor, dat kan niet blijven duren: als gij uwen Lieven-Heer niet uit mijn molen houdt, dan moet ikzelf er af. Met ons tweeën is er geen huishouden mogelijk!’
Hij lachte even. De mop beviel hem niet. Hij had er meer van verwacht en sprak seffens van wat anders. Dan liepen we een heelen tijd al zwijgend. Ik verwachtte natuurlijk dat hij verlangen zou om Germaine te zien. Ik zag dat hij aan haar dacht.
- ‘Hoe is het met Germaine, Paul?’
Hij bleef staan, antwoordde niet. Hij was weer droef en zenuwachtig geworden.
- ‘Weet ge’, vroeg hij, ‘wie ze op 't oogenblik bij haar ontvangt? Hare moeder.’
Ik liet geen de minste verwondering blijken. Ik vond het eigenlijk goed. Hij vatte mijn arm en stapte zoo verder, de blikken naar den grond. Ik had niets te zeggen.
- ‘Herman’, zei hij eindelijk, ‘er gebeuren in mij zonderlinge dingen...’
- ‘Ja’, schertste ik zachtjes, ‘de dubbelganger?’
| |
| |
- ‘Neen. Ik ben verliefd - hoe zou ik dat zeggen? Wees niet ondeugend. Luister. Het is me een heilige ernst. Ik ben, geloof ik, verliefd op...mijne liefde.’
Dat woord bracht me van streek. Het was hem natuurlijk duidelijk dat hij me ermee van streek had gebracht. Hij werd er des te droever om.
- ‘Waarom’, vroeg hij, ‘moet gij geweld doen om mij te begrijpen? Ik wil eenvoudig zeggen dat het gevoel, dat in mij leeft, door Germaine zelf niet meer kan verhoogd of verminderd worden. Met haar heb ik medelijden, maar in mij brandt eene hartstochtelijke vereering voor mijne liefde. Die is boven mij en haar verheven. Is dat zoo nonsensikaal?’
- ‘Het is niet frisch,’ zei ik.
- ‘Kom, laten wij er over zwijgen.’
En we kwamen thuis, met een schaduw tusschen ons beiden.
's Anderendaags vertrok hij vroeg in den morgen en keerde laat in den nacht. De volgende dagen evenzoo. Hij scheen mij te willen vluchten. Gisteren kwam hij kloppen op mijne kamer. Ik leidde hem binnen en drukte zijne hand.
- ‘Herman,’ riep hij dadelijk, ‘wat moet ik doen? wat moet ik doen?’
Hij stond te hijgen. 't Zweet brak hem op de slapen uit. Hij leed verschrikkelijk. Ik meende - de Hemel vergeve me! - dat eindelijk nu de gelegenheid zich voordeed en dat ik ze moest waarnemen. Zijn hart lag bloot op zijne borst. Ik zag het bloeden.
- ‘Mijn beste jongen,’ sprak ik, ‘beul u niet langer af: ge moet trouwen.’
Hij viel op een stoel en snikte het uit. Was hij reeds het wrak, dat door de wilde levenszee wordt meegesleurd? En wat kon dan nog van hem gered worden? Onwillekeurig dacht ik aan wat zijn vader mij onlangs had gezeid. Was in Paul de d'Onghena met den Mornar aan het strijden?
Hij weende. Hij lag ontzenuwd. Had ik verkeerd gedaan?
Hij stond moeilijk recht, legde zijne twee handen op mijne schouders en met eene smartelijke gedweeheid - als een, die, moe van vechten en lijden, het uiterste aanvaardt - verklaarde hij:
- ‘'t Is goed. Ik dank u. Ik zal trouwen.’
| |
| |
Boven de plechtigheid van zijne woorden ruischte door tranen het vleugelend vaarwel van eenen verren droom.
| |
Brussel, den 27 Juni 1914.
De Brusselaars zijn in hun schik: er is hier een schandaal losgebroken. En geen alledaagsch goedje, ik verzeker u. De stad zindert en davert ervan. De voerlui in de kroegen, de vischwijven aan den toonbank, de kruideniers in hun winkel, de boodschaploopers op de trams, de beambten achter hun winkel, de kindermeiden in de waranda, de renteniers op de wandeling, de biljartspelers in het koffiehuis, de sportmen in de club - al wat bek en klauwen heeft, 't klapt en 't vreet en 't lastert al dooreen. Maar nergens luiden de tongen zoo hoog als in de salons van de hooge stad en in de bars van het Centrum. Weet dan: de bankier Bontemps is bankroet!
- ‘Bontemps! Bontemps! Bontemps!’
Waar ge uw neus steekt, 't klabettert rond uwe ooren. Men vergeet er het eten en drinken bij. De Brusselsche ketjes schreeuwen u den beroemden naam achterna. Er wordt met miljoenen gegoocheld. Men houdt den bankier voor een geniaal man.
En wie is al niet in die treurige zaak betrokken! Een tiental groote nijverheidszaken liggen te gronde. Beklaag Renier: hij is geruïneerd.
Horace Druce bracht mij die leelijke boodschap. Hij scheen niet te merken hoe pijnlijk ze mij trof. Hij trad daarbij in de gekste bijzonderheden.
- ‘Ik had het geraden dat die gulden boemelaar met gebarste klokken luidde. Toen hij Cora d'Issy overnam, heb ik haar dan ook verwittigd: “attention, bébé, exige des quittances!” Ik hoop voor haar dat zij het gedaan heeft. En wil ik u iets zeggen, dat ten minste kurieus is? Van Rompaye, die oude vrek, heeft twee dagen voor den krach zijne waarden ingetrokken en gerealiseerd. En voilà un qui a du flair! Als ik niet wist wat hij daarmee bedoeld heeft, zou ik aan een combinatie denken...’
- ‘Wat meent gij dan dat hij ermee heeft bedoeld?’
- ‘Ik gis maar. Didon Machin weet er natuurlijk meer
| |
| |
van. Zoo gauw zij den grijzen jakhals in hare netten had gevangen en beproefd heeft hoe vast hij er zat, kon zij niet anders dan eischen dat hij zijne papieren tegen klinkende munt zou ruilen. En hij heeft het gedaan, de genickleerde gelukzak. Ce que c'est qu'une femme prévoyante!’
- ‘Ik wist niet dat Van Rompaye definitief met haar ingescheept was?’
- ‘Waar zit ge ook? Wat ziet ge? Wat hoort ge? Ik wed dat ge verzen maakt. Men treft u nergens meer. Maar pardon, ik vergat dat ge verliefd zijt...’
- ‘Ik? Maak het niet te bont, Horace.’
- ‘Mij goed. Als ge niet wilt verliefd zijn, zal ik er u niet toe dwingen. Mais on jase à ton endroit. Ik kan het niet helpen als mijn onbevooroordeeld oor zulke geruchten opvangt. Enfin, c'est assez. Ge brengt mij van het spoor. Didon is de officieele aanwinst van Mornar's schoonpapa, en meer wou ik niet zeggen. Dat zal wel een doorn in Mornar's oog zijn, want de lieve meid weet hoe ze een rammelenden geldbalg moet hanteeren.’
- ‘Wat uit Bontemps' klauwen gered werd, zal dus wel langs een anderen weg verloren geraken?’
- ‘Juste retour... Weet ge ook wat er met Renier is gebeurd?’
- ‘Ja. Het is zeer treurig. Heeft hij in die schurkerij alles verloren?’
- ‘Alles of bijna. Maar ge schijnt waarlijk maar te nauwernood op de hoogte te zijn? Het is verbazend!’
Hij scheen zich inderdaad met de grootste oprechtheid over mijne onwetendheid te verwonderen.
- ‘Misschien hebt ge ook niet gehoord wat Renier...’
- ‘Neen, waarlijk, ik weet niets.’
- ‘C'est renversant. En die zelfmoord?...’
- ‘Wat zegt ge daar?’ riep ik verschrikt. ‘Mijn hemel, dat ware al te erg!’
Ik dacht aan Simone en mijn hart sloeg te barstens.
- ‘Het was maar een poging, Herman, en het is er bij gebleven. De oude heer had zich in zijn bureel opgesloten en voor hij zijn revolver gebruiken kon, vloog de deur aan spaanderen. Toch schoot hij, verbrandde nauwelijks zijn rechtsche bakkebaard en viel in Damloup's armen. Die
| |
| |
Damloup is een wonderbaar man. Ik begin hem al goed te verdragen...’
Hij voegde er luchtig aan toe:
- ‘Vooral sinds ik weet dat hij de markiezin niet meer ruiken kan. Juste retour...’
- ‘Renier ligt te bed?... Ik moet er dadelijk heen. Hier gelden geen wereldsche scrupels.’
- ‘C'est délicat’, zei Druce en hij meesmuilde lichtjes.
Ik vroeg nog of hij niet wist hoe mevrouw Renier de ramp had aanvaard.
- ‘Celle-là, c'est une sainte. De dochter ook. Waar loopt ge?’
Ik had mijn overjas aangetrokken.
- ‘Ik ben zeker’, sprak ik, ‘dat ik niet verkeerd doe met er heen te gaan. Ik ben nooit een voortreffelijk saletjonker geweest en men is bij Renier gewoon mij aan mijne beste zijde te beoordeelen. Als ik hen deesmaal kwets, zal ik het wel merken. Maar ik ben gerust.’
- ‘Ik zou 't nooit durven. Ik ben ook niet zoo... vermetel als gij. En gij weet misschien wat uwe roekeloosheid u kan opbrengen. Bonne chance!’
Ik bloosde. Ik keek hem aan. Hij stond mij met prachtige bedaardheid toe te lachen. Hij was zoo gezond, zoo eerlijk als de dag. Ik hief mijne schouders op en ging de deur openen.
- ‘Wacht’, riep hij, ‘ik loop een eindje mee, neem me niet kwalijk.’
Al gaande had hij me nog een boel te vertellen en waar ik hem, op den Treurenberg, de hand tot afscheid reikte, hield hij die een oogenblik in de zijne.
- ‘Kerel’, zei hij, ‘gij zijt zoo haastig en opgewonden als mogelijk. Ik begrijp u best en ik zal u niet storen. Maar ik had u hoofdzakelijk opgezocht met een bepaald inzicht; ik had u namelijk een dienst te vragen. Ik weet natuurlijk dat ge mij dien niet zult weigeren. Wanneer zie ik u weer?’
- ‘Morgen?’
- ‘Ja, kom bij me soepeeren.’
Ik knikte en liep heen. Hij wuifde me hartelijk na met zijne bleeke handschoenen.
- ‘Adieu!’
Ik bereikte gauw, in de Wetstraat, het voorname huis van
| |
| |
Renier en schelde. In de eetzaal, waar de oude portier mij onmiddellijk binnenliet, ontving mij doctor Damloup. Hij kwam naar mij toe, en seffens vroeg ik:
- ‘Mocht ik komen? Er zijn gevallen, waar de wereld, in mijne oogen, geen wetten meer stellen kan. Ik heb in mijn instinct vertrouwd.’
- ‘Ge mocht komen voor mijn part’, zei hij nuchter, ‘en ik waardeer uw instinct. Overigens zijt ge hier nu toch. En daar zal geen woord iets aan veranderen.’
- ‘Ik wilde weten wat mijnheer Renier...’
Hij onderbrak me ruw, echter niet onvriendelijk.
- ‘Ja, de stad is aan het ronken, en 't schandaal kleppert uit alle tongen. Mij persoonlijk mag die razende biekorf niet schelen: ik kan hem met één stamp onderst boven zetten. Maar de vrouwen, mijne zuster vooral... Luister: met Renier is er meer gebeurd dan ik heb laten uitstrooien. Ik was er, Goddank, in tijds bij. De ongelukkige is erg gekwetst...’
- ‘Doodelijk?...’
- ‘Ja, doodelijk. Ik hoop nog dat ik hem redden kan, en zoolang ik hoop, is het best dat onze fameuze wereld er buiten blijft. Het spijt mij dat ik u bij de vrouwen niet kan brengen. Die zijn trouwens geheel down.’
Ik stond in een aandraaiende duizeling. Ik had woorden van doen.
- ‘Mijnheer Damloup, ik begin in te zien hoe delicaat mijn bezoek inderdaad is, nu ik voel hoe moeilijk ik uitdrukken kan wat ik..’
Hij viel me met een droeven glimlach in de rede.
- ‘Ach kom, mijn vriend, niet condoleeren..’
Ik boog. Ik had willen wegloopen zonder meer. Zou Damloup gaan denken, dat ik ook nieuwsgierig was en snuffelde naar den finantieelen toestand? Bij dat denkbeeld sloeg de schrtk mij door de leden. Hij stak zijne hand uit ik greep er naar, dankbaar en verlost.
Maar de salondeur piepte achter mij en, mij omwendend, zag ik Simone.
Beste Karel, wat zal ik u zeggen? Hoe kan ik voor uwe oogen wekken de verschijning van dees rouwende kind? Maar ik zelf was niet in staat om haar ordentelijk in mij op te nemen.
| |
| |
Ik groette haar laag en eerbiedig. Ze sprak niet. Ik vertrok.
Toen ik thuis kwam, zat daar Constant Hoeck op mij te wachten.
- ‘Jongen, jongen’, zei ik moedeloos, ‘er gebeuren verschrikkelijke dingen!’
- ‘Ja’, zuchtte hij.
Hij scheen echter niet zoo innig, als ik aanvankelijk vermoedde, mijn teleurstelling te deelen. Hij zag er bedeesd uit, zelfs vreesachtig. Hij sprak:
- ‘Sonia heeft me laten onderstellen, dat ge bij Renier waart. Ze zal u slecht hebben begrepen.’
- ‘Neen, ik was er inderdaad.’
- ‘Maar men ontvangt daar niemand!’
Die toon was zoo weinig ingetogen, dat ik verwonderd opkeek. Ik kon gemakkelijk in zijne oogen lezen: hij was bang, en ik begreep hem. Had hij, vóór mij, in de Wetstraat aangebeld en had men hem heengezonden? Ik had geen reden om hem iets te verbergen.
- ‘Ik weet niet of men er iemand heeft geweigerd, Constant - ik werd er ontvangen.’
- ‘Zoo!...’
Het was duidelijk dat hij me iets verzweeg. Hij stuurde het gesprek in eene andere richting.
- ‘Waar is Paul?’ vroeg hij. ‘Weet gij ook dat hij in Gent zijn huwelijk met juffrouw Theunis heeft aangekondigd? Ik was verleden week bij Van de Woestijne, die 't me zei?’
- ‘Ik weet dat hij wil trouwen. Wat zeggen zijne ooms ginder? En zijne moeder?’
- ‘Zij zijn met het besluit blijkbaar zeer ingenomen, behalve, misschien, Benedictus...’
- ‘En wat is uw oordeel?’
- ‘Ik kan er geen hebben, dat op sekure gronden rust. Ik ken Germaine te weinig en ik begin thans in te zien dat ik Paul nog minder ken. Ik zal maar ronduit verklaren dat ik nooit aan de mogelijkheid van zulk een huwelijk heb geloofd. Wat Paul tot nog toe heeft uitgericht, is alles, dunkt me, zoo onprecies, zoo weifelend. Ik heb van hem geen besliste daad verwacht, en ik ben blij - of hoop het althans - dat ik hem deesmaal kan feliciteeren. Het was ook hoog tijd dat er eene oplossing kwam...’
| |
| |
- ‘Weet men bij Renier dat hij deze oplossing heeft gekozen?’
- ‘Ja...’
Er kwam eene kleine stilte, waarbinst ik Constant's ongemak voelde aangroeien. Ik brak ze met het inzicht hem genegen te zijn.
- ‘Gij hebt niet verkeerd gedaan met Simone in te lichten. Dat was ook het eenige wat ge haar omtrent Paul mocht mededeelen, en de eerste maal dat het u toegelaten was. Ik heb geen reden om te vermoeden dat het u reeds vroeger zou gebeurd zijn. Nu is Paul verloofd. Iedereen mag gerust weten dat Paul verloofd is.’
Hij bloosde. Hij ging voor het venster staan en keek naar buiten.
- ‘Weet ge nog, Herman, wat ge me dezen winter in den Muntschouwburg dacht te moeten herhalen? Ge hebt me tot de orde geroepen, en dat was zeker geen aanmatiging die uwe groote vriendschap zich abusievelijk veroorloofde. Ik waardeer u ook daar, waar ge mij onwillens te kort komt. Ik weet trouwens te goed hoe eerlijk uwe bedoelingen zijn...’
- ‘Ik heb u gezegd dat ge verkeerd zoudt handelen met naar eene plaats te dingen, waarop Paul, trots alles, nog recht had. Ik heb u dat gezegd, omdat ik Simone goed ken. Simone kan eene maîtresse vergeten.’
- ‘Ik heb u geloofd. Denkt ge dat mijne assiduiteiten bij Simone ooit een karakter hebben aangenomen, welke gij zoudt moeten afkeuren? Zie, ik kan ronduit met u spreken, want ik hecht geen geloof aan de praatjes die ook tot bij mij hun weg hebben gevonden...’
- ‘Als ge zoo vriendelijk wilt zijn, Constant... Ik begrijp u geenszins.’
- ‘Dat verwondert mij niet. Men zegt dat ge verliefd zijt op Simone.’
Waarom zou dat zoo dwaas zijn? En waarom lachte ik, gelijk een gek? En waarom werd ik opeens bang, onzeggelijk bang, en stond ik, met die onverklare benauwdheid Constant Hoeck, mijn mededinger, aan te gapen?
- ‘Om den Hemel! mijn vriend’, riep ik, ‘dat praatje heeft toch Simone niet bereikt?’
| |
| |
- ‘Ik geloof het niet. Damloup heeft er niets van gehoord...’
- ‘Sapristi... Ik schaam mij.’
Hij kon het wel zien, dat ik mij schaamde, want mijne wangen gloeiden als had men een kachel in mijn hoofd aangestoken. Ik nam eene sigaar om mij tijd te gunnen, dien ik dan tot gedeeltelijke zelfbeheersching gebruiken kon. Ik slaagde daarin beter dan ik vermoedde.
- ‘Constant’, zei ik, ‘als ik niet sinds lang bemerkt had hoe lief u Simone is geworden, dan kon ik u de verklaring schuldig blijven, welke ik thans afleggen wil. Ik doe het met eene plechtigheid, die uit uwen geest alle achterdocht moet verwijderen. Ik draag Simone geen andere dan vriendschappelijke gevoelens toe.’
Mijne eigene woorden bleven een tijdje in mijn hoofd, als in een hollen kelder, naronken. Ik was eigenlijk verbluft dat ik ze uitgesproken had. Constant bemerkte het niet.
- ‘Ik had’, sprak hij, ‘die verklaring niet noodig. Ze bevestigt alleen wat ik niet opgehouden heb te denken. Maar nu is Paul verloofd. Simone weet het. Moet ik langer eene bekentenis weerhouden, die ik zoo vele maanden in mijn eenzamen geest had bewaard?’
- ‘In het geheel niet. Gij moogt spreken.’
- ‘Ik heb gesproken, Herman.’
Wel! wel! die oolijkaard! In de veronderstelling dat ik wel een medeminaar kon zijn - en waarom zou ik dat niet kunnen? - was hij mij in het..laat ik zeggen: beschikbaar geworden hart van Simone voorgesprongen. Het kwelde mijne eigenliefde. Dat was flauw.
- ‘Ge maakt mij nieuwsgierig, Constant, en misschien onbescheiden...’
- ‘Waarom? Ik ben immers gekomen om u te raadplegen.’
Maar ik riep hem instinctmatig tegen:
- ‘Nee, hoor! dat niet!’
Het was een potsierlijke sprong van die gekwelde eigenliefde. Ik lachte er seffens zelf mee.
- ‘Ga uw gang,’ mompelde ik vergoêlijkend, ‘ge hebt gelijk: beschik gerust over mij.’
- ‘Het gebeurde bij haar thuis, in het kleine salon, ver- | |
| |
leden Vrijdag. We hadden aan tafel te saam over Paul's ontworpen huwelijk gesproken, en, tegen alle verwachting, was het een gemakkelijk, ongegeneerd, haast luchtig gesprek geweest. Dat, vooral, was aan Damloup te danken die een van zijne allerbeste dagen had. Zelfs mevrouw Renier, die onderwijl hare dochter met een zorgzaam oog bespiedde, liet geen de minste droefheid blijken. Simone - en ik kon mij overtuigen dat zij er geen geweld bij aanwendde - was vroolijk gestemd. De toon, welke bij deze woordenwisseling aangeslagen werd, was Paul zeer gunstig. Men legde zijne daden - ook de onbegrijpelijke - met tendentieuze genegenheid uit. Na het souper waren we pratend uiteen gegaan. Ik zat, op een zeker moment, met Simone in het kleine salon alleen... Dan zei ik haar wat ik te zeggen had, en het zou mij moeilijk vallen het te herhalen. Mijne woorden waren nog al impulsief geweest. Simone hoorde mij aan zonder roeren. Hare blikken waren strak gevestigd op mijn aangezicht, zoodanig dat het me zelf verlegen maakte. Als ik gesproken had vatte ik hare hand. Ze was ijskoud. Ze trok ze dadelijk uit de mijne. Ze stond mekanisch recht. Nu pas merkte ik hoe bleek ze was geworden en hoe hard haar blikken stonden. Het leek wel alsof ik haar doodelijk beleedigd had. Toen sprak ze, letterlijk: “Ik houd zeer veel van u, daarom is het mij zoo leed dat ik u geen hoop mag geven.” Ze vertrok onmiddellijk en we zagen haar dien avond niet meer.’
- ‘En naderhand?’
- ‘Een enkele maal, ja, 's anderendaags, bij de opening van het Woudtooneel te Boschvoorde. Ik kon haar niet apart spreken, maar ze was heel ingenomen met mij en zag er ongemeen opgeruimd uit. Ik had ondertusschen den indruk dat ze mij liefst “broederlijk” wilde behandelen, en ik vrees dat ik mij niet bedrogen heb. Hoe heb ik mij ook ooit kunnen inbeelden dat mijn rampzalig voorkomen bij haar iets meer dan vriendschappelijk medelijden kon wekken? En hoe heb ik kunnen hopen dat ze mij dezen morgen ontvangen zou?’
Hij vertoonde nu weer die waardige droefheid, welke zoo vaak over zijn wezen komt. Hij kloeg niet. Hij had zich sinds lang, met kalme zelfverschooning, bij zijn lot neergeleid.
| |
| |
- ‘Maar’, vroeg ik, ‘hebt ge niet te vroeg gesproken? Had ze zich geheel aan het denkbeeld van Paul's huwelijk gewend? Ge weet, men doorgrondt niet zoo ineens het hart van een meisje...’
- ‘Te vroeg? Ach, hoe dikwijls is het me toegeschenen dat ze alles deed om een bekentenis uit te lokken? Hoe dikwijls heeft ze mij er toe verleid!... Neen, Herman, ik heb misschien te laat gesproken, want het komt me thans duidelijk voor dat ze mij juist afwijst omdat Paul trouwt.’
- ‘Ik hoop dat niet. Ze is al ongelukkig genoeg.’
- ‘Ja, dat is ze... Wil ik u iets toevertrouwen? Ik heb dezen nacht dat ongeluk gezegend. Ik heb gedacht dat ze mij, door hare ruïne, naderkwam. Het is gruwelijk. Maar ik heb in mij die liefde te groot laten worden.’
Ik bekloeg hem hartelijk, en daar hij me vroeg wat hij nu doen moest en ik hem toch geen moed kon geven, zei ik:
- ‘Ge moet werken. Daar hebt ge nu eene eenige, prachtige gelegenheid. Realiseer een deel van uwe droomen. Werp u met lijf en ziel in het heerlijke fornuis. Uw volk wacht naar u.’
Hij aanvaardde mijn raad met een triestigen glimlach, gelijk van een oud man die droomend voor een speelgoedwinkel staat - en hij verliet me in gepeizen. Ik had hem niet gezeid dat Renier stervende lag.
| |
Brussel, den 30 Juni 1914.
- ‘Je dois casser la gueule à quelqu'un.’
Zoo ving Horace Druce de rede aan, waarbij hij zich voorstelde den aard te bepalen van den dienst, dien ik hem bewijzen moest. Hij beweerde namelijk dat Reaal en Arthur de Pessemier, de brouwer, hem op onuitstaanbare wijze belasterden. Reaal had aan Arthur gezegd - die het over geheel Brabant voortvertelde - dat Mevrouw de Pessemier, de moeder van Henriette, zich openlijk met Druce compromitteerde. Het speet hem voor Reaal, die hem tot nog toe leek een omzichtig en fair man te zijn, maar den praatzieken Arthur - die zijne hartstochtelijke schoonzuster niet in zijn hart droeg - kon hij niet vergeven.
| |
| |
- ‘Je viderai donc ma querelle avec celui-là.’
Waarom ging zich Horace Druce zoo plots ergeren aan een gerucht, dat maanden lang reeds op alle lippen liep? Hij zei het zelf:
- ‘In den grond kan mij niet schelen wat over mij wordt geraasd. En het is ook niet om de eer van mevrouw de Pessemier te dekken. Daar had zij zelf maar zorg voor te dragen. Ik kan echter niet dulden dat iemand den notaris zou inlichten, en dat heeft zijn eigen broeder gedaan. Ergo...’
- ‘Maar Reaal?’
- ‘De brouwer houdt staan dat men bij Reaal de bewijzen kan halen. Met één woord: het schandaaltje heeft een definitieven vorm aangenomen. Nu moet ik handelen. Ik doe het met tegenzin, geloof me vrij. Ik kan Arthur de Pessemier zoo goed verdragen als welk anderen bierstoker ook, en Reaal waardeer ik. Ik weet bovendien dat de zoogenaamde “gekwetste echtgenoot” niet dan uit mondaine uitwendigheid belang hecht aan de wraking van zijne kwetsuren. Als we al te saam een hoopje philosofen waren, zouden we de kwestie natuurlijk als een doode plas in het midden laten. Maar ik zeg: zij is een officieel karakter gaan dragen en zij moet dus worden behandeld. Ik ben verplicht met iemand te vechten en ik heb de keus tusschen mijn slachtoffer en mijn aanklager. Dat wil zeggen: ik kan bekennen (dan neem ik den echtgenoot) of ontkennen (dan neem ik den verklikker). Ik ontken.’
Gij weet dat Horace Druce een oorspronkelijken kijk op de dingen heeft. Ik kon toegeven dat ook hier zijne beschouwingen de sporen droegen van zijn zeldzaam vernuft. Maar, als het schandaal toch gepleegd was, moest hij het nog aandikken?
- ‘Ongetwijfeld,’ zei Horace, ‘en ge weet het zoo goed als ik. De wereld eischt dat men het aandikt. Ces sortes d'affaires, en gonflant, perdent de leur poids. Wilt gij dus den baron de Beauffort bij den brouwer vergezellen, en hem vragen welke wapenen hij verkiest?’
- ‘Neen’, antwoordde ik, ‘dat doe ik beslist niet. Arthur is mij even goed een vriend als gij zelf. En bovendien wil ik niet meespelen in eene klucht, die, door eene mogelijke onvoorzichtigheid van den brouwer, tragisch kan worden.
| |
| |
Maar ik zal hem opzoeken en beproeven te verkrijgen dat hij u openbare verontschuldigingen biedt. Daar kan de notaris ook vrede mee hebben, hoe prikkelbaar zijn eergevoel zij.’
Horace schudde lachend zijn prachtigen kop.
- ‘Excuses!’ riep hij vroolijk, ‘wat zijt ge toch naïef! En hoe kent ge de Pessemiersfamilie weinig! Ik schaam mij over u.’
- ‘Laat mij probeeren.’
En ik heb geprobeerd. En te vergeefs ook, want geen mensch op aarde is zoo koppig als Arthur, tenzij Domien, de beroemde questor onzer Tweede Kamer.
Ik kwam in den middag te St. Pieters-Leeuw aan. Ik had Reaal meegenomen. De brouwer ontving ons in zijn bruin pakje en op zijn oude sloffen. Hij straalde van geluk, zooals altijd. Hij was rost gelijk een gouden Octoberavond. Hij schreeuwde ons toe:
- ‘A la bonne heure! Hoe-z-is't?’
Hij kwam dan onze handen schudden en scheen geen einde te willen maken aan die hartelijke bezigheid, eer hij ons den arm uit den schouder had gerukt. Aan het bedremmeld gezicht van Reaal zag hij dat wij met eene onaangename boodschap waren gelast. Dat scheen niet het minst zijn vroolijk humeur te storen. Hij leidde ons binnen en duldde niet dat we spraken vóór hij een paar omwebde bourgogneflesschen had opgehaald.
Ik nam het woord en hij liet me, steeds toelachende, rustig uitpraten.
- ‘Drink nu eens’, sprak hij, ‘ge hebt het wel verdiend’.
Hij dronk zelf, zette met een klop zijn glas neder, stak zijne vuisten in de heupen en keek ons lang en veelbelovend aan. Hij had blijkbaar een hoop te zeggen, maar hij wist niet hoe er mee te beginnen. Daar hij niets vond:
- ‘Millidju!’ vloekte hij en hij speekte zijwaarts, in de approximatieve richting van den koolbak.
Alsof waarlijk die vloek een stopsel was dat zijn gedachten hield opgesloten en eruit moest eer hij denken kon, liepen nu in dichte geluiden zijne woorden van stapel.
- ‘Heb ik van mijn leven’, schreeuwde hij, ‘zoo iets gehoord? En hebt ge één oogenblik kunnen denken dat ik me op mijn buik zou leggen voor Druce of 't zij eender
| |
| |
wie? Halt, mannekens, ge zijt aan een verkeerd adres. Heb ik de waarheid gezegd, ja of neen? Is Henri een hoorndrager, ja of neen? Heeft Reaal de vrijers in het Hotel de l'Europe betrapt, ja of neen?....’
- ‘Ja maar... ja maar...’, zuchtte Reaal.
- ‘Ja of neen?’ bulderde de ontstoken Leeuwenaar, ‘en veeg ik, potverdekke, ronduit mijn broek aan mijn broers, ja of neen?’
Hij scheen niet te kunnen afstappen van het oratorisch thema, dat hij, bij gebrek aan eenig ander, aangewend had. Hij wachtte daarom een poosje tot het hem van zelf ontviel, en sloeg dan een hoogeren toon aan.
- ‘Ik wil met Druce een kogel of twee wisselen, als dat de eer van onze familie kan redden. En ge moogt hem gerust stellen: ik zal naar de zonne schieten, want mijn schoonzuster heeft hem misschien nog van doen. Wel! wel! wel! ik zou moeten pardon vragen! Heeft Henri u misschien opgezonden? De sukkelaar! Zeg hem dat een pistool meer lawaai maakt en dat ik hem, met vrouw en Druce en al, aan mijn hielen lap!’
Hij stikte. De aders zwollen op zijn hals, maar hij was ‘gelanceerd’ en niet meer te weerhouden.
- ‘Zal ik misschien vergeten hoe Henri mij verleden jaar in de doekjes heeft gewonden? Heb ik mij niet laten beetnemen door zijn fijne notarisstreken, en heeft mij dat zaakje van den molen te Brucom geen tachtigduizend patatjes gekost? Het is waar ook dat Domien hem duchtig heeft geholpen. Ook een Jesuiet, mijnheer de questor! Maar dien zal ik wel anders te pakken krijgen, en vroeger dan hij denkt!.. Drink leeg, Reaal.’
Hij was onderwijl aan het schinken, en het bedaarde hem. Hij zette zich eindelijk neer, begon hartelijk te lachen en wreef met beide handen zijn rood haar in de war.
Toen vertelde hij, in vlagen van hoog en laag humeur, hoe 't met de gemeentelijke politiek was gesteld. Dat is daar, Karel, eene koddige geschiedenis en wat ge zoudt kunnen noemen: een typisch geval van specifiek-belgische staatkunde.
Herinnert gij u nog den strijd der Mollen en der Mieren? Dan hebt ge niet vergeten dat na eene door Bombardon geleide campagne, de Leeuwsche brouwer over den toenmaligen
| |
| |
burgemeester zegevierde. De uitslag der verkiezing had namelijk de samenstelling van den gemeenteraad in zooverre gewijzigd dat de Molsche partij, die tot nog toe het gezag onverdeeld in handen had, nu meteen in de minderheid was geraakt. Er zetelden daar thans vier Mieren en drie Mollen. Wie zou dan in vervanging van den afgeworpen burgemeester tot vader der parochie worden benoemd? Wie kon er aan twijfelen of men zou Arthur, het hoofd der nieuwe meerderheid, met den driekleurigen sluier vereeren? Was overigens niet zoo de wil van het volk? Was die niet klaar uitgesproken?... Arthur, in afwachting dat die wil door de hooge Overheid bevestigd werd, liet zich door de dorpelingen officieus als burgemeester groeten. Maar hij rekende zonder den waard. Drie weken na de verkiezing bleek het dat de stoker Demol geen politieker was van de eerste broek. Onder de nieuwgekozen Mieren-raadsleden was een dikke pachter, wiens spreekwoordelijke hoogmoed alleen aan zijn minder beruchte domheid kon gemeten worden. Men noemde hem de Rijke. Mijnheer Demol ging dezen Rijke op zijn pachthof bezoeken, prees zijne merriën, zijn koeien, zijn varkens en zijne kinderen, en vroeg hem eindelijk of hij geen burgemeester wilde zijn. De Rijke zette een wantrouwigen lach.
- ‘'t En is maar te knikken’, sprak de stoker, ‘de Minister wil in geen geval den brouwer aanstellen. Hij moet een gezet en ervaren man hebben, beweert hij, en ik kan hem geen ongelijk geven. Ik heb natuurlijk aan u gedacht en ik heb bij mezelf gezeid: de pachter kan even goed als wie ook in den raad over eene meerderheid beschikken - als hij Pessemier en zijne vrienden laat varen, zullen de drie leden der Mollenpartij in zijn schuitje springen. Wie zou 't niet doen?’
- ‘Dan word ik een kazakdraaier?’ zei de Rijke.
- ‘Neen, dan wordt ge burgemeester’, zei Demol.
Het is ongelooflijk, Karel: onze Minister van Binnenlandsche zaken, heimelijk door Domien gepistonneerd, heeft het standpunt van den stoker kunnen aanvaarden en den glorieuzen overlooper tot hoogsten magistraat der gemeente verheven!
Maar denk aan Arthur's verontwaardiging, denk aan den haat, dien hij den questor toedraagt! Ik beproef het niet u te
| |
| |
beschrijven hoe hij ons die onverkwikkelijke historie heeft verteld. Hij zwaaide met zijne armen, hij schoot op bij elken vloek, hij vuistte over de tafel en wierp de glazen om.
- ‘Maar’, tierde hij, ‘de pachter mag geen voet in 't Gemeentehuis zetten. Dat verbied ik hem. Dat verbiedt het geheele dorp. De kinderen zullen hem steenigen. De vrouwen zullen hem met al haar nagels varen in het aangezicht. Ha! ha! mijnheer de Minister! we zijn wel goede katholieken, maar de perentijd is voorbij!’
Hij wilde daarop eene vierde flesch ontstoppen en we moesten haast worstelen met hem om het te beletten. Hij wilde eindelijk toegeven dat ik eene zending had en dat ik er mij geheel van moest kwijten. Hij liet ons gaan.
- ‘Groet Druce van mij zoo vriendelijk als ge kunt!’ riep hij ons na.
In den grond meende hij wat hij zei: hij zou geen haartje van Druce's hoofd willen krenken, maar hij was nochtans van zin naar hem te schieten, in de hoop dat hij daarmee een van zijn broers ‘koejonneeren’ kon.
Nikolaas Reaal was zeer spraakgierig gebleven. Hij liep nu nevens mij, omhangen met drukkende gepeinzen. Hij keek niet naar het landschap, dat mooi was en frisch. Ik trok hem uit zijne mijmeringen niet. Ik weet dat men hem in zulke momenten met rust moet laten, en zwijgend bereikten wij, langs een vallei vol watergeluid en lichte bosschages, het lieve gehucht Zuen.
- ‘Herman’, sprak toen Reaal, ‘er is iets dat mij in deze dwaze zaak verveelt... ja, en ik mag u zelfs zeggen dat ik er wezenlijk onder lijd.’
Hij bezag mij niet. Hij wist niet eens waar hij ging. Hij stapte binnen een dikken mist van gedachten.
- ‘Ik vraag mij af,’ hernam hij dubbend, ‘wat er, in al dat geploeter, met Henriette gebeuren moet. Ik geloof niet dat ik u alles heb verteld, wat ik ondervonden heb. Ik deed het niet gaarne. Ik achtte het niet noodig ook. Ge weet hoezeer ik dat kind lief heb gekregen. Maar nu moet ge vernemen dat Druce met haar, naar alle waarschijnlijkheid, te ver is gegaan, veel te ver... Ik kan moeilijk uiteendoen waarop ik steun en wat mij toelaat te spreken, gelijk
| |
| |
ik nu spreek. Ik ben altijd zeer aandachtig geweest, dat mag ik zeggen. Ik sta nu voor eene vraag, die akeliger wordt, naarmate ik ze beschouw. Henriette's hartstocht is geweldiger dan ge denkt, en mag zij vernemen dat hare moeder de maîtresse van haar eigen minnaar werd? En als zij het verneemt, wat zullen de gevolgen zijn? Ik huiver bij die gedachte. Hoe zwaar ook is mijne schuld! Hoe is mij, in Arthur's aanwezigheid, dat ongelukkig woord kunnen ontsnappen! Het was een misdaad...’
- ‘Overdrijf niet, Nikolaas - maar wat bedoelt ge, als ge zegt dat Druce “te ver is gegaan?” Ik heb indertijd Druce eens aangesproken over zijne betrekkingen met Henriette. Hij heeft me toen verzekerd dat hij die tot te nauwernood een lichte flirt had beperkt. Als dat waar is, kan ik het alleen goed vinden dat juffrouw de Pessemier te weten komt hoe weinig vertrouwen zij in een amoreelen kerel als Druce mag stellen.’
- ‘Ja... ja... God geve dat alles zoo kon gaan! Maar het is geen flirt, het is een afschuwelijk avontuur, waar Henriette reeds haar eer... en misschien haar leven zal laten. Zij is zwanger, Herman.’
Ik hoorde hem aan met verbazing. Hij vertelde dan hoe hij, na enkele dagen bij Paul Mornar te hebben gewoond, zijn intrek op de Groote Markt, in het Broodhuis, had genomen. Hij was daar de gast van zijn zwager Cyriel Biebuyck, bijgenaamd Bombardon, poortier en bewaker van het stedelijk museum, dat op de bovenste verdieping van het Broodhuis is ingericht. Ge weet hoe weinig dat Museum wordt bezocht. De schuchtere aanbeveling, waarmede Baedeker's reisgids deze verzameling van Brusselsche curiositeiten vereert, wekt over het geheele jaar de belangstelling van slechts enkele slenterende vreemdelingen, maar Brusselaars komen er nooit. Er is ergens in de half-donker gothische zaal een oude clavecimbel, waar Reaal vaak aan zitten ging. Daar vond hij, op een middag, Horace Druce in gezelschap van Henriette de Pessemier. Daar hadden zij, nadien, hunne geheime bijeenkomsten. Daar hoorde Nikolaas, ongezien, de klachten en smeekbeden van het verliefde meisje, de geruststellende verzekeringen van haar luchtigen minnaar... en daar vernam hij onlangs hoe het eindlijk met haar was gesteld.
| |
| |
- ‘Ik weet’, jammerde hij, ‘dat Druce een gewetenlooze rekel is, een prachttype van onze ontzenuwde burgerwereld - maar hoe wil hij Henriette blootstellen aan eene openbaring, die ondenkbare consequentiën kan nasleepen? Het is gewoon onbegrijpelijk.’
Ik dacht er echter anders over. Henriette's toestand verklaarde in mijne oogen het besluit dat Druce ten opzichte van Arthur genomen had. Het was voor mij duidelijk dat, naar Druce's berekening, Henriette omtrent de aangroeiende geruchten over hare moeder zou worden ingelicht, en hij wilde met klem ertegen protesteeren. Ik deelde Reaal deze gissingen mede zoo goed als ik kon.
- ‘Ik ken Druce’, zei ik, ‘hij is fijn en behendig. Zoo'n man heeft ook door vele waters gevaren en wij behoeven hem het schipperen niet te leeren. Als hij een briljante wraakneming op den brouwer wil nemen, doet hij dat met sekure inzichten, en hij weet beter dan wij hoe hij Henriette sparen moet. Mijne overtuiging is dat wij verplicht zijn hem te laten begaan. Zoolang Henriette hem liefheeft zal ze in hem gelooven.’
- ‘Misschien hebt gij gelijk...’
En somber voegde hij er aan toe:
- ‘Toch houd ik hem verantwoordelijk voor alles wat met haar gebeuren zal.’
- ‘Wat kunt ge doen? Het is het droeve leven, Nikolaas, en gij zijt haar vader niet...’
- ‘Neen, maar ik voel soms dat zij meer is dan mijne dochter.’
De tram wachtte ons. De wattman belde nijdig. Wij stegen in en gingen sprakeloos op het bankje zitten, nevens een.
Ziehier, Karel, wat het high-life-weekblad L'Eventail twee dagen later in zijne echos mondains berichtte:
‘Un incident d'ordre privé a provoqué un duel au pistolet entre M. Horace Druce, le horse-rider bien connu et M. Arthur de Pessemier, frère du premier questeur de la Chambre. Les adversaires, respectivement soutenus par MM. le baron de Beauffort et le capitaine d'artillerie Zondervan d'une part et MM. Wansart, président du Syndicat des Brasseurs et le greffier provincial Peterselie de l'autre, se sont rencontrés dans une propriété particulière de l'Avenue
| |
| |
de Tervueren. Le combat était dirigé par le baron de Beauffort dont la délicatesse de doigté en matière d'honneur est universellement réputée. Deux balles ont été échangées sans résultat. MM. Druce et de Pessemier se sont réconciliés sur le terrain.’
(Wordt vervolgd). |
|