De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Het tooneel.In de stad, waar Nurks eenmaal een poetje van een gratietje Fleuve du Tage mocht hooren zingen; ettelijke jaren na dien zomerschen Zondag; nochtans lang genoeg geleden, om het hier niet te verzwijgen; hebben roomsche Toonkunst-leden tegen het bestuur hunner afdeeling, dat Berlioz' Damnation de Faust wou geven, steun gezocht bij den burgemeester, die dit werk huns erachtens als godslasterlijk moest verbieden. De uitvoering is toen vertraagd. Vollediger uitslag heeft roomsche ijver pas te Nijmegen verkregen, tegen een kunstwerk van weliswaar luttel belang en dat niet in besloten kring zou ‘ergeren’: het Fransche tooneelstuk Micheline. Het Hofstad-Tooneel wou daarmee naar de Waalstad komen; de burgemeester verbood; een Haagsch dagblad dorst dezen maatregel ergerlijk achten; en een raadslid, Smits genaamd, zette een fiere betooging ineen, door aan het eind van een vroedschaps-bijeenkomst alle heeren te verzoeken op te staan om den burgemeester hulde te brengen. Slechts één raadslid is blijven zitten. Roomsche zedelijkheid triomfeerde! Voor de zooveelste maal is hierbij een journalist een anonymus genoemd, omdat hij, naar Hollandsche dagbladzede, een redactioneel stuk als uiting der courant had aangeboden. En gescholden is hij... een individu. De niet-anonieme vroede heer Smits heeft blijkbaar niet beseft, dat ook bij deze kleine Hetze het individualisme juist de inzet van het spel is geweest. ‘De groote meerderheid van Nijmegen’ had, naar hij zeide zeker te weten, den | |
[pagina 172]
| |
burgemeester gelijk gegeven. Rest dan toch een minderheid; rest háár recht en dat van ‘de kunst,’ vertegenwoordigd door ‘Hofstad’-spelers en Fransche schrijvers; doch veel belangrijker en onuitroeibaar voortbestaand in het beginsel. Als nieuwe aanranding van dit laatste, is het verbod om met het onbelangrijke Micheline een aantal poorters van Nijmegen een genoeglijken avond te verschaffen, wel degelijk van beteekenis, vooral bij de ‘bijzondere hulde’ door 33-1 dociele uitverkorenen als extra-munt-voor-de-kerk er uit geslagen. Want zekerheid, dat dergelijke inbreuken op aller gewetensvrijheid in de naaste toekomst tot de zeldzaamheden zullen hooren, heeft Nederland allerminst. Dies kan het goed doen aan onze geestkracht, over een geestesuiting van elders te hooren, verbazingwekkend, nu, tijdens den oorlog. Men vindt haar in een bij Oesterheld & Co. te Berlijn verschenen, door het Schutzverband deutscher Schriftsteller, samen met den Goethe-Bund, het Verband deutscher Bühnenschriftsteller en nog twee andere vereenigingen uitgegeven boek van 165 bladzijden, dat, na een voorrede, den tekst van zes toespraken en twee-en-negentig antwoorden op een rondvraag bevat. Aan het stellen van deze is den 10en Mei van dit jaar een openbare vergadering voorafgegaan, als verzet tegen ‘Bestrebungen, die geeignet sind, die schöpferische Freiheit der deutschen Schriftsteller zu beeinträchtigen.’ Daar werd de volgende motie aangenomen. ‘De toekomst van het Duitsch tooneel mag en kan niet afhankelijk gemaakt worden van voogdij der overheid, noch van de gezindheid of den gebleken wil van enkele groepen of georganiseerde menigten; slechts bij vrije geestelijke ontwikkeling kan het tooneel het volk kracht en verheffing bijzetten. Deze vrijheid verlangt, dat de Duitsche schouwburgen meer dan tot nu zich openen voor jonge scheppende begaafdheid en wat in Duitschland zelf als een dramatisch werk ontstaat niet wegdringen ten bate van buitenlandsche tooneelschrijvers. Zoo de beoefening van de wereld-literatuur naar den geest van Goethe een fier erfdeel van het Duitsch tooneel moet blijven, geen kracht van eigen grond mag lijden onder de onverschilligheid van hen, die op het tooneel de macht in handen hebben.’ Welk leed deze laatste onbillijkheid berokkent, blijkt | |
[pagina 173]
| |
uit meer dan één antwoord. De tooneelschrijver Paul Apel, die waarschijnlijk niet zonder dringende reden te Davos vertoeft, bewijst met sobere citaten op waardigen toon, dat zijn treurspel Gertrud drie jaren geleden in den schouwburg te München goed is ontvangen. Ik houd, schrijft hij, dit stuk voor geen meesterwerk, doch de kritiek is buitengewoon gunstig geweest, de bijval bij het publiek sterk. Toen het in druk was verschenen, kreeg ik den grooten prijs van de Schillerstiftung en den Fastenrathprijs; nochtans is het stuk nergens elders, met name noch te Berlijn noch te Weenen vertoond. Een later werk, tusschen 1913-15 verschenen, vond geen enkelen schouwburg... en zoo heb ik om stoffelijke redenen, in den tijd dat ik ernstigen arbeid had kunnen doen, mij moeten zetten tot het schrijven van ‘etwas Lustiges.’ Een tweede zieke, Carl Sternheim, die te La Hulpe buiten Brussel verblijft, bericht: ‘Sedert het begin van den oorlog is al mijn tooneelwerk voor het koninkrijk Pruisen verboden; daaronder stukken als Die Hose, Die Kassette en Der Snob, welke vóór den oorlog overal werden gespeeld. Bewerkingen van klassieke schrijvers zijn, zoolang mijn gezondheid arbeid toestond, de eenige mogelijkheid geweest, om voor het tooneel in touw te blijven.’ Met een grief tegen algemeen verbod, censuur avant la lettre, komen wij den Nijmeegschen kant uit. Jakob Scherek te Berlijn schrijft: ‘Dat de tooneelkunst onder officieelen en niet-officieelen druk slecht gedijt, is een der weinige waarheden, welke niet betrekkelijk zijn. Het verbod, tooneelstukken, waarin een Hohenzollern optreedt, zonder vergunning des konings te vertoonen, heeft ten gevolge, dat de tooneelschrijvers de vóór de hand liggende geschiedenis van het Pruisische vorstenhuis mijden. Kleist, die zich niet daaraan stoorde, heeft zijn Prinz von Homburg nooit op de planken gezien; zelfs Wildenbruch heeft onplezierige ervaringen gehad. Dezelfde oorzaak heeft ten gevolge, dat er geen tooneelstukken worden geschreven met Jezus erin’. De schrijver van dit antwoord is met een vlugschritt Kampf um die Bühne (Berlin, Verlag für Kriegsliteratur) een der mannen geweest, die geleid hebben tot het verzet, waarvan het vóór mij liggend boek een uiting is. De onder-voorzitter van het Schutzverband deutscher Schriftsteller, Hermann | |
[pagina 174]
| |
Kienzl, die de vergadering van Mei heeft bestuurd en daar begon met te zeggen, dat al de oorlogsellende niet vermag de geestelijke behoeften, ‘waarop wij trotsch zijn’, te doen vergeten; bracht Scherek en nog eenigen anderen hulde. Hij zag hier een ‘Vielfältigkeit zur Einheit werden im Widerstand gegen jeden äusseren Zwang, der von oben oder unten auf die Kunst auszuüben versucht würde’. Prof. Walzel, uit Dresden, die na hem het woord kreeg, verklaarde: ‘Als kunst tot middel wordt gemaakt, blijkt zij op een gegeven oogenblik iets onnoodigs, namelijk zoodra het verlangde verkregen, het doel bereikt is. Dit staat letterlijk zoo in Hegel's Ausführingen über Dichtkunst. Hegel, de wijsgeer, zag het hoogste doel in wijsgeerig besef; het kunstwerk was hem slechts voorbereiding daartoe. Gij weet, hoezeer Hebbel zich geërgerd heeft aan deze uitlating, welke hem een geringschatting van eigen wrochten was. Ik zou over het doel der tooneelkunst liever zwijgen. Echter niet om mij op het standpunt te stellen van: de kunst om de kunst. Want ik zou het tooneel groote menschelijke invloeden, naast de zuiver artistieke, meer of minder formeele, willen toekennen. Wij menschen lijden in onze betrekking tot onszelf aan een zekere moreele hypochondrie. In de betrekking tot onze omgeving zijn we geneigd tot eigengerechtigheid. De literatuur kan ons van beide bevrijden, vooral het tooneel met zijn sterke middelen... Wat heb ik niet aan Gerhart Hauptmann te danken! Hoe lichtte zijn Einsame Menschen door in ons gemoed! Een kunstenaar had het de moeite waard gevonden, aan wat ons allen als meer of minder verzwegen smart in de ziel zat, beeldenden vorm te geven en het op de planken te brengen... Wie dergelijke dingen uit de kunst ervaart, van de kunst aanvaardt, moet natuurlijk zeggen: ruim baan voor de jongen, ruim baan voor al wat echte kunst is. Want indien men op eenige wijze beperkt, indien men, hoe dan ook, een zekeren weg voorschrijft, als men credo's stelt of consigne's, gaat de groote bevrijdende invloed verloren. Ik betreur het dan ook ten zeerste, dat kort geleden van een plaats, waar men gaarne beluisterd wordt en ook wel gehoor verdient, zulk een beperkend program is gesteld. Het is u bekend, dat enkele weken geleden een der eerste Duitsche schouwburgen een nieuwen leider heeft gekregen. Deze heeft | |
[pagina 175]
| |
uitvoerig verklaard, wat hij van plan was; iets, dat te noodiger schijnen kon, daar men van te voren volstrekt niet kon weten, welke voornemens de weinig bekende, althans in tooneelkringen onbekende, man had. En zie, uit de bestoven portefeuille der politieke leuzen van vóór den oorlog werd zulk een leus voor den dag gehaald: Christelijk-Germaansch, zoo luidde het, zou het tooneel voortaan geleid worden. Alle eerbied voor het Christendom, alle eerbied voor het Germanendom! Maar is het iets anders dan den schouwburg berooven, indien men de vele mogelijkheden van het tooneel tot een engen weg beperkt? Is dit “program” misschien niets dan de uiting van een zekere verlegenheid (er moest bij deze gelegenheid toch iets worden gezegd), nog veel bedenkelijker lijkt, wat zich de laatste maanden in Duitschland heeft geopenbaard. Men meent de ontwikkeling van het tooneel te kunnen bevorderen, door weliswaar geen Christelijk-Germaansch, doch een zedelijk-christelijk program te stellen. Van zedelijk standpunt zou men de keus willen doen, beslissen: dat is geoorloofd en dat is niet geoorloofd. Hoe gevaarlijk! Ga maar eens na, wat de wereld gewoonlijk onder zedelijk verstaat. Immers niets anders dan wat wij zede noemen, dus, wat gewoonte, wat gebruik is. Wat met zoo'n gebruik in strijd is, zou niet op het tooneel mogen komen? Dit is een doodvonnis uitspreken over de jeugd, die immers het zedelijke hooger voeren wil door boven wat gewoonte is uit te gaan’. Professor Walzel verklaarde nadrukkelijk de klassieken geenszins uit te schakelen - die ook eens zijn ‘jong’ geweest: het ‘verlossende woord’ op hùn oogenblik. Het buitenland sloot hij evenmin uit, mits slechts eigen land en eigen tijd onder zulke belangstelling niet leden: - ‘die Jüngsten, die in so reicher Zahl dastehen.’ Was niet onlangs uit Weimar bericht gekomen, dat één enkele schouwburg in één enkel jaar 4000 manuscripten had ontvangen? Hoe gering blijft de kans, te worden gespeeld! En toch - wat ware van Schiller geworden, zoo niet de veel gescholden, ook door Schiller veel gescholden intendant von Dalberg te Mannheim de Räuber terstond op de planken gebracht had? ‘Der Dichter will im rechten Augenblick zu Wort kommen. Das erlösende Wort muss im rechten Augenblick gesprochen werden, sonst erlöst es nicht’... | |
[pagina 176]
| |
Na Prof. Walzel heeft een Heine het woord gevoerd: Wolfgang Heine, socialistisch lid van den rijksdag; en de scheppingskracht van den kunstenaar de hoogste emanatie van den geest genoemd. Een woord, dat elke billijke niet-Duitscher beaamt, waarin onze afschuw van het Pruisische militairisme en ons aller hoogachting voor den Duitschen geest voldoening vindt: ‘So rückständig es mit der Freiheit auf manchen Gebieten bei uns stehen mag, die Freiheit persönlichen Geisteslebens ist unseres Volkes Sehnsucht und Eigenart’. Heine noemde alle censuur ‘schlechthin unsittlich’! Domheden van de censuur zijn zoo oud als de censuur zelf; doch sedert den oorlog zijn de domheden ‘in geometrischer Procession’ toegenomen. Herbert Eulenberg, de volgende spreker, stelde tegenover alle pogingen om het schouwtooneel, dien met den tijd wisselenden spiegel des tijds, te verstarren, de kabinetsorder van Frederik den Groote: ‘Gazetten und Theater dürfen nicht geniert werden.’ ‘De prachtige jonge menschen - ging hij voort - die zoo vroeg in het veld moesten leeren, zwijgend hunnen plicht te doen, hebben zich het recht bevochten, de waarheid, zooals die aan hen en in hen vervuld is, uit te schreeuwen.’ Men kon in dit woord een echo hooren van wat de eerste spreker, Prof. Walzel, betoogd had: ‘Wij gaan een verandering in de wereldaanschouwing te gemoet. Wij willen een nieuwe levensbeschouwing: het laatste overblijfsel van het materialisme, dat ons uit de tweede helft der 19e eeuw nog gebleven is, willen wij van ons afwerpen.’Ga naar voetnoot1)
Gaarne zou ik nog veel meer uit deze frissche gedachtenwisseling aanhalen, vooral ook uit de antwoorden op de rondvraag. Doch ik moet u naar het boek verwijzen. Franz Servaes vond het isolement, waarin het strijdende land verkeert, in den schouwburg terug, en waarschuwde tegen ‘dilettantische bewerking van vaderlandsche stof’, als | |
[pagina 177]
| |
een Hohenstaufen-drama in verzen, dat nationaler is geprezen dan een pakkende maatschappelijke satire in scherp-geslepen proza. ‘Niemals darf nationale Gesinnung ein Freibrief für künstlerische Belanglosigkeit werden’. Leopold Jessner hoopte op ‘een samengaan der fijngevormde tooneel-aristocraten met de arbeiders’. ‘Persönlichkeiten, nicht Verbände, sollen der deutschen Bühne das Heil brengen’. De moeilijkheid van het pas vermelde ‘samengaan’ blijkt uit Julius Bab's enquête-antwoord: ‘Het tooneel is altijd een mikrokosmos van heel het leven: hoe legt men het aan, voor een demokratisch fundament een aristokratisch dak te krijgen?’ Dr. Franz Dülberg uit Den Haag wil in alle groote steden een commissie van pairs, die in laatste instantie over een tooneelstuk beslist. Egon Friedell sluit hierbij zonder ruggespraak aan: de censuur vertegenwoordigt de openbare meening, moet zich dus richten tegen al wat nieuw is, ongewoon en geniaal. Max Grube beroept zich op Hamburg, waar men geen censuur kent en stukken vertoond worden, elders verboden; wat nog niemand heeft doen klagen over nadeel voor de zeden. Onze oude vriend Dr. Carl Heine, die indertijd de nieuwe Duitsche tooneelkunst het eerst naar Nederland gebracht heeft, verklaart de censuur als een overblijfsel der voogdij uit den tijd, toen het tooneel een door hof en adel betaalde liefhebberij van en voor de aanzienlijken was. Over haar gevaar zijn allen het eens; en oneenigheid over de houding, tegenover buitenlandsche kunst aan te nemen, blijkt nergens wezenlijk, mits slechts het eigen jonge werk niet onder de belangstelling voor Strindberg of Ibsen of wien ook lijdt. Zoo is dit boek in zijn geheel een uiting van eerbiedwaardige gezindheid, waaruit men ten onzent veel kan leeren.
J. de Meester. |
|