| |
| |
| |
Jaapje.
Het is alweer een jaar of wat geleden, dat in Haarlem het nieuwe Frans-Hals-Museum werd ingewijd. Een groot aantal genoodigden uit het gansche land was er eerst op het Stadhuis ontvangen en door de autoriteiten toegesproken. Vandaar trok de stoet naar de nieuwe kunsthal. Ook Jacobus van Looy, dien men anders bij zulke plechtigheden niet pleegt te ontmoeten, was van de partij, en mee trad hij nu uit het Grootheiligland de poort binnen van het nieuwe museumgebouw, dat ons deftiglijk vertoond stond te worden. Een van zijn vroegere kameraads plaagde Kobus in het oor, dat deze in zijn oude weeshuis toch nog wel beter den weg zou weten dan de gelegenheids-gidsen van dien dag. Maar met dat, tegelijkertijd afwerende en vergoelijkende gezicht, dat hij trekken kan, ongeveer alsof hij zeggen wou: ‘Je hoeft er me niks van te vertellen, hoor!’, stapte van Looy zwijgend verder, links en rechts alles rustig opnemend... om echter opeens te verdwijnen. De bezichtigers van de tot schilderijenzalen gemetamorfoseerde weeshuislocaliteiten had hij aan hun lot overgelaten. En door de ramen heen konden wij hem nu bij den zonnewijzer op de binnenplaats alleen zien staan mijmeren, gelijk Zebedeus: ‘in het priëel zijner herinnering.’ Op diezelfde plek toch was het, dat de thans nog zoo jonge grijsaard, een halve eeuw geleden, dagelijks had gespeeld. Maar in zijn zienden geest moet het daar, op dien openingsdag, gebeurd zijn, dat zijn kindsheid, - dat Jaapje herleefde.
Wanneer in het drachtige geheugen van dezen duivekaterschen kerel een brok verleden opdoemt, dan is het
| |
| |
in waarheid, alsof hij dit opnieuw doorleeft. Hij ziet alles weer zoo brandend voor zich, als ware het juist bezig te gebeuren. Geen weemoed van herinneren of kleuring van illusie, die het met gebroken tinten verft. Het staat in al zijn bonte wemeling voor zijn schildersoog, zoo sprankelend van licht en kleur en zoo warm van levensadem als het heden zich nauwelijks aan hem zou hebben geopenbaard.
In den geest van een kind vallen de waarnemingen en aandoeningen daarom zoo duidelijk naar binnen, omdat die geest nog niet door te veel indrukken vertroebeld is en om zoo te zeggen nog blank ontvangt. Maar nu is het wonderbaarlijke bij van Looy, dat hij, die sedert toch door zoovele straten des levens is gegaan, in Jaapje de prilheid van het kinderzien en het kindervoelen zoo onvermengd heeft weten te bewaren. Want terwijl de verhaler zich naar den vorm buiten zijn kleinen hoofdpersoon stelt, brengt hij, al vertellend, metterdaad voortdurend de dadelijke indrukken van Jaapje zelf, en Jaapje's eigen terugslag op die indrukken ongerept naar voren.
Voor Jaapje's gretige oogen is de buitenwereld een aldoor wisselend en boeiend schouwtooneel. En dit bijna zonder dat hij het zelf beseft. Want hij bekijkt haar niet, hij ziet haar. Hij ziet zeer doordringend, maar zonder iets van bedoeling of opzet, volkomen argeloos. Hij ziet van binnen uit, effen, vol en onbewimpeld. De auteur laat Jaapje als een alleenig kereltje tusschen al die, door menschengedoe rondom hem opgestelde, dingen heenstappen, alle gebeuren gedwee ondergaand en aanvaardend, evenals hij zich den wind langs de slapen laat strijken en bijna zooals een somnambule door het leven wandelt. Jaapje is een klaar-ziende soezebol, die zijn oogen goed den kost geeft, maar zich ook door niemand uit zijn droomen laat lokken. Zijn mijmeren legt niets aan zijn zien, zijn zien niets aan zijn droomen in den weg. De twee gaan hand in hand. Het scherp aanschouwde slaat bij Jaapje dadelijk naar binnen en de snel opduikende gedachte volgt voetstoots de voorstelling, die het geziene heeft opgewekt. Wij hooren Jaapje dan kunsteloos inventariseeren wat aan zijn oog voorbij gaat, en hem in één adem, hardop denkend, de onnoozele opwellingen, de haperende overwegingen, de kluchtige bedenksels en het vage gepieker ten beste geven, die
| |
| |
door het geziene in zijn halfbewustzijn van den hak op den tak komen te springen. Een heel kleur-rijk staaltje van dit zich stilletjes binnenste-buiten keeren, wat de jongen pleegt te doen, vindt men op die bladzijde, waar hij, in Amsterdam bij een oom te gast, aan den IJkant staat te prakkezeeren. En nog haast mooier is zijn accompagneeren van de direkte waarneming met mijmerijen, op dien Zondag, als hij bij grootmoeder met Door op het hofje doorbrengt, - dat hofje, waaraan dan al eer een zoo rijk suggestief hoofdstuk gewijd is. De denklijn is bij dat reflecties-spinnen schemerig en opeens toch ook weer duidelijk getrokken, zooals plotselinge impulsies zich boven onbewust voortdoezelen kunnen uitreppen.
Zoo slaagt de auteur er in, ons een helder aanschouwelijk beeld van Jaapje's omgeving voor te zetten en tegelijkertijd, door het doen aanhooren van zijn ideeën-associaties, ons zijn innerlijk bestaan te onthullen. Het welt alles zoo welig uit den schrijver op, dat hij zich om een bepaalde kunstformule eigenlijk wel niet zal hebben bekommerd. Maar wanneer men het boek Jaapje op de gebruikelijke wijze een richtingsetiket had te geven, dan zou men moeten zeggen, dat van Looy er zich, in volkomen samengaan, een fijn peilend psycholoog en een onvervaard realiteitsbeschrijver in toont te zijn. Een realiteitsbeschrijver, - of nog liever een schilder der zichtbare wereld met die innige liefde voor het minutieuze, die den ouden Hollanders eigen was, maar daarbij dan met dien breeden vollen streek, die speciaal aan de goede Haarlemsche school zulk een staatsie bijzette.
Door Jaapje's indrukken geleid, leven wij in het weeshuis mêe, in de poorthal, op het binnenplein, bij winter en zomer, en in de zalen en de gangen en op de trappen en de portalen en in de kleinere vertrekken, bij dag en bij avond en bij nacht, - in kleuren en in geuren. Wij volgen dat weeshuisleven in zijn pleziertjes en zijn kleine veeten, in zijn vriendschapsbanden, zijn nietige avonturen en zijn poovere festiviteiten, in zijn naijverigheden, in zijn stille vrijerijtjes en in zijn soms ook wel wat rauwer praktijken. Maar wij volgen vooral het nadenkende broekemannetje zelf in zijn kleine verrukkingen, zijn kleine schelmstukken en zijn kleine heldendaden, in zijn vleugen van edelmoedigheid en
| |
| |
van angst, van vroomheid en van wraakzucht, van parmantigheid en van sikkeneurig-zijn. Want middenin de wisselende tafereelen van het boek staat altijd de schijnende lamp van Jaapjes bevende binnenste.
En het palet, waarvan van Looy ons deze gedurfde, naakte, maar daarbij dikwijls o, zoo teere tafereelen schildert, is dat van de open kleuren der smijdige volkstaal, die hij kent, zooals geen ander dat doet. Hij schrijft in dit boek, afgezien van zekere wendingen, die meer in de Engelsche dan in de Hollandsche syntaxis thuishooren, en waar van Looy misschien door zijn Shakespeare-vertalen toe gekomen is, bijna voortdurend in dat rijke idioom, waarvan de uitdrukkingen zoo vlak achter onze gewaarwording liggen, en dat zoo oningewikkeld, zoo recht op den man af, en zoo verrassend eenvoudig, veel meer dan ons weidscher maar ook stijver hoog-Hollandsch den spijker op den kop weet te slaan. Het is ook daarom, omdat hij die prachtig beeldende volkstaal, omdat hij dat schuimende, sappige, schilderachtige parlando, dat de litteratoren vergeten hebben en waarvan de kneedbaarheid zelfs het uitdrukken van zeer fijne sensaties toelaat, zoo volledig in de hand heeft, - het is daarom, dat de hartstochtelijke alleenspraak van de aldoor prachtige grootmoeder zoo onvergelijkelijk echt werd, en dat de gesprekken in dit boek altemaal dermate kostelijk zijn. Want of Jaapje praat met den wijsgeerigen Rijs, den kleeremaker, boven in zijn laag kamertje, of dat hij het op zijn verjaardag met den grooten Rudolf aanlegt, of dat hij met Leentje zit te koeteren op de rollaag, of met Dolf snauwt, of genoegelijk met meester Schoo keuvelt, als zij samen uit visschen zijn, of met zijn zusje kizzebist, of op den begrafenisdag met den loodgieter in een gesprek raakt, of zich in Amsterdam door den schoenmakersjongen naar het huis van de Ruyter laat meetronen, het is al den drommel van een voortreffelijkheid van dialoog, die niet gemaakt schijnt, maar gegroeid, en die, kunsteloos als zij lijkt te zijn, alle kunst beschaamt.
Het bestaan van Jaapje is, op de keper gezien, eentonig genoeg, maar ook het nietige doorleeft hij met groote felheid. Als hij de Sinterklaastafel zal gaan kijken, loopt hij 's avonds naast zijn zusje door de donkere straten in een buitensporige verwachting. In zijn hoofd bloost het heel hoog. En als hij,
| |
| |
volledig beduusd door de bedilzucht van zijn zusje, na voor zijn twaalf eigen centen zoetigheid te hebben gekregen, van de blinkende uitstalling afscheid heeft genomen, gaat hij weer door de duistere straat, en het huilen staat den niet-begrijpenden dreumes nader dan het lachen. Bij een lateren tocht gloeit er in zijn oogjes iets heel gulzigs. Jaapje verlangde erg een sprinkhaan te bezitten. En terwijl zijn grootvader dood in de bedstee ligt, sluipt hij in diens verlaten schoenmakerskamertje, dat ons met een paar trekken zoo onverbeterlijk geschilderd wordt, en gapt er een stukje pik. Nu kon Jaapje zich een sprinkhaan maken, die hooger springen zou dan Bertus Bolderdijk's sprinkhaan! Een volgend tafereel vertelt van een onweer 's nachts boven het huis. In de slaapzaal zijn de kinderen te hoop gescholen op een bank bij de tafel onder het flakkerend gas, de meisjes in hun nachtjurk, de jongens in hansop, bibberig langs hun rug, de bloote beenen door de vrees verkrompen. Dan leest de moeder met dorre stem uit den Bijbel voor. En als het onweer voorbij is, weet Jaapje dat Onze Lieve Heer nou niet erg boos meer is. Kleuriger is De Feestdag, als er beneden gedanst wordt en gezongen door de grooten, terwijl de kleinen boven op de zaal uit hun bed komen om het gehobbel te begluren en Jaapje er bijna geen oog op houden kan. Dan komt De nieuwe Regentes, die Jaapje als een schier bovenaardsche verschijning beschouwt. En daarna het prachtige hoofdstuk van De Bril, als hij, met drie door elkaar geregen ‘paardepooten’ op zijn neus, de wereld gaat ontdekken. Nijpender is de historie van Het Konijntje, dat de ondermeester hem beloofd heeft, dat hij aldoor als een reeds verworven zekerheid in gedachte had gekoesterd, maar dat hij niet krijgt. Een donkere kuil was plotseling in hem gevallen, waar alles in was weg gezakt. En zoo gaat het door, negentien nooit een oogenblik tot lager peil zakkende kapittels lang; terwijl bladzij na bladzij vol is van
teekenende aanduidingen, wonderlijk gedetailleerd en toch zoo groot gehouden, en die altoos aan fijner roerselen raken.
Men meene niet, dat dit boek van geringer menschelijkheid zou zijn, omdat er alleen als bijpersonen groote menschen doorheen gaan. Dit wereldje van enger belangen, deze sfeer
| |
| |
van benarde geneuchten, snelle bevliegingen en stille verdrieten treft en trekt ons niet minder, omdat zij vooral met kindergevoelens vervuld is. Want zoo ergens, dan beseffen wij hier, dat het verschil tusschen de ziele-rimpelingen van kleine en van groote menschen toch eigenlijk alleen daarin gelegen is, dat de kleine het leven dadelijker en weerloozer ondergaan, zoodat wij in hun gewaarwordingen slechts onze eigene, verborgene in scherper spiegeling wedervinden.
En is niet, bij grooten zoowel als bij kleinen, het leven toch door alles heen maar een bonte droomwereld, waarin wij machteloos rondtasten, een droomwereld, waarvan de afspiegeling misschien juist dàn des te meer ontroert, wanneer zij, door beperkter proporties, uit minder verwarring, de grondtrekken van onze armzaligheid slechts te naakter doet uitkomen?
Hoe wonderlijk zijn toch de zienersgave van den kunstenaar en de macht der kunst! Daar stond dan, een halve eeuw geleden, in Haarlem een weeshuis, en er was een heel personeel en er waren vele weezen, maar in de gansche instelling was er niets dat bizonder de aandacht waard scheen. Het huis is intusschen verbouwd en kreeg een andere bestemming, van het personeel zullen er weinig meer onder de levenden zijn, en bij de weezen van toen, die nog verspreid op deze aarde rondwandelen, zal de heugenis aan het milieu wel zeer vergrauwd zijn en verflauwd. Niets scheen er overgebleven dan wat vale geschiedenis.
Maar een van de jongens van toen had de herinnering aan dat alles ongerept in zijn clairvoyant brein opgeborgen. Hij legde nu het vlottende vast, liet daarbij allerlei bijkomstigs glippen, smolt veel samen en concentreerde met sterk-teere hand zijn kleurig gedachtenbeeld. Hij schikte naar eigen, innig welbehagen het licht en donker en zorgde dat het licht gebonden bleef en de schaduw nog een fijnen gloed hield. En aldus, in vollen levenseerbied, datgene blootleggend, wat zoo vlak achter het alledaagsche verborgen is, maakte hij er een boek van, sober en vol en levenswarm: rijk, bondig, wijd en gaaf, - een hecht kunstwerk en dat men een blijvend leven voorspellen mag, zoolang als de Nederlandsche taal nog niet ten eenenmale in den chaos zal zijn ondergegaan.
Jan Veth. |
|