| |
| |
| |
De staatsbegrooting voor 1918 en de beeldende kunsten.
In een zijner benijdenswaardig frissche studies heeft R.P.J. Tutein Nolthenius den schrik en ontzetting in herinnering gebracht, waarmede onze Volksvertegenwoordiging een nieuwen invloed op de jaarlijksche begrooting naging: dien van Jhr. Victor de Stuers! En toch waren onze afgevaardigden (hoe ook in bijzonderheden de manieren van den energischen referendaris waren) niet voor een verrassing gesteld, noch overrompeld. In zijn ‘Holland op zijn smalst’ had de Stuers niet alléén een kritiek geleverd op toestanden, die waarlijk kritiek ten zeerste noodig hadden, maar hij had er ook (het is door Dr. Jan Veth reeds opgemerkt) een programma in gegeven, waarnaar gewerkt kon worden. Er stond duidelijk in te lezen wat men van den nieuwen bewindsman te wachten had, uit welke overtuigingen de nieuwe bestuursmaatregelen zouden voortkomen en zelfs hoe ze met elkander in verband zouden staan als deelen van een doordacht geheel.
Zoowel kunsten als ambachten oordeelde de Stuers, in zijn tijd, achterlijk en onvoldoende. Hij wilde dus werken aan een herleving en versterking der nationale kunst, die hij niet zocht als een autocratische weelde, maar als een in den grond democratische, algemeene en harmonische levensuiting des volks. Hij achtte dit slechts te bereiken door de liefde en de studie der oude kunst, waarin hij zijn hoogste idealen verwezenlijkt zag, en bouwde dus al zijn
| |
| |
plannen (en er waren er vele) in de gedachte, dat de grootheid der oude kunsten in den modernen tijd een logische en harmonische voortzetting vinden zou.
Hij stond in zulke verlangens waarlijk niet alleen. De vereering voor vroeger tijden werd ook in breeder kringen met zorg gevoed, en zelfs de zoo revolutionnair gezinde groote schilders uit het midden der 19de eeuw, ze waren allen romantici in dien zin, dat ze de grootste hoogten hunner kunst in vroegere perioden onovertroffen bereikt geloofden.
Tot die romantici behoorde ook de Stuers, en zoo gaf hij zijn programma passend voor zijn tijd en even compleet en al-omvattend als de groote Europeesche beweging waartoe hij behoorde. Hij verlangde in de eerste plaats een nieuwe kunst, niet van salonstukken alléén, maar van groote monumentale werken, vóór en door een kunstzinnig volk gesticht. En daarvoor was noodzakelijk het behoud en de studie der oude kunstwerken.
Er kwamen maatregelen voor onze historische monumenten, die, opnieuw in het leven opgenomen, een achtbaar getuigenis voor schoonen arbeid zijn zouden; musea, die de z.g. vrije kunstwerken zouden bewaren en tentoonstellen; en organisatie van het kunstonderwijs, dat de openbare lessen der oude kunstperioden zou populariseeren en dienstbaar maken aan nieuwe werken.
Men kan over de maatregelen, die op dat werkplan volgden en er uit voorkwamen, verschillend oordeelen; het plan zelve was echter logisch en animeerend en heeft dan ook de kracht uitgemaakt van een langdurigen bestuursarbeid, die door de volksvertegenwoordiging wel steeds met eenigen angst en ontsteltenis werd gevolgd, maar die toch ook menigmaal een schoone overwinning als eerlijk verkregen goed thuis bracht.
En thans?
Er is sedert het optreden van de Stuers - hoe kan het anders - veel gewijzigd, veel ouds verdwenen, veel nieuws opgekomen. En zoo iets daardoor aan invloed en beteekenis voor den algemeenen volksarbeid verloren heeft, dan is het wel de illusie dat de oude kunst herleven kan. Werd niet voor eenige jaren op een behoorlijk kunstcongres beweerd, dat de studie der kunsthistorie de groote vijand was van alle nieuwe kunst?
| |
| |
Er is onder de jongere architecten maar één leus, en die is: weg met de navolging der oude stijlen! De schilders en beeldhouwers van gelijke intenties hebben ons op menige tentoonstelling doen zien hoe zij door eenzelfde verlangen gedreven worden.
Het is alweer niet de vraag of men het daarmede geheel eens is. Maar er moet uit de algemeene gegevens besloten worden, dat aan de historische illusies, voor een groot deel althans, de vroegere kracht ontnomen is.
Maar daarmede werd ook het complete systeem, dat op de studie en de vereering der oude kunsten berustte, minder klemmend. Oude monumenten, musea, kunstonderwijs, ze zijn niet meer voor onzen tijd, wat ze vóór 50 jaren waren. Een nieuw werkplan zal moeten worden overwogen en ineengezet, opdat de vroegere maatregelen kunnen worden gecorrigeerd en niewe ingeleid.
De Stuers ging heen en heeft reeds zijn tweeden opvolger. Een klare en opene uiteenzetting van de beginselen, die bij de zoo veranderde tijden leiding zullen geven, hebben we echter niet ontvangen.
Jammer is dit zeker, maar verklaarbaar evenzeer.
Wel zou het, als bij wisseling van Ministers, een schoone traditie kunnen worden, indien ook de ministers zonder portefeuille of verantwoordelijkheid, die in deze Afdeelingshoofden wel eens aangewezen zijn, een algemeene uiteenzetting van hun overtuigingen gaven naar den trant van ‘Holland op zijn smalst!’ Maar men moet erkennen, dat de taak in den loop der jaren niet gemakkelijker geworden is. De oude eensgezindheid bestaat niet meer, en tal van meeningen met onopgeloste moeilijkheden zijn er voor in de plaats gekomen. Bovendien - aan dàden is vooral behoefte.
Welnu, daaraan ontbreekt het niet den laatsten tijd! en al ontvingen we geen beginselverklaring vooraf, we mogen ons niettemin van harte verheugen, dat de Afdeeling K.W. inderdaad het vertrouwen heeft weten te veroveren en, gegesteund door dit vertrouwen, een waarlijk buitengewone activiteit vermocht te ontwikkelen.
Als in de beste dagen van de Stuers gevoelden ook bij de begrooting voor 1918 eenige kamerleden zich verontrust door de stijging der voor de Afd. K.W. voorgestelde uitgaven. En anderen volgden met belangstelling de verschillende
| |
| |
maatregelen, waarvan het voor en het tegen met zorg in het voorloopig verslag besproken wordt.
Mag men nu van harte hopen, dat de begrooting althans in de voornaamste der geraamde uitgaven voor de Afd. K.W. de volle sympathie der Kamer blijve vinden, opdat de verblijdend milde gevoelens der Regeering worden erkend en aangemoedigd - het blijft niettemin de taak der kunstenaars en van allen, die eenigszins mede de verantwoordelijkheid voor de te nemen maatregelen hebben zullen, om met aandacht de beginselen na te speuren, die in de voorstellen liggen opgesloten. Zijn die gevonden en getoetst, dan kan men met te grooter zekerheid de gevolgen verwachten, waarop men bij elke actie van te voren rekenen moet.
Dit onderzoek wordt gemakkelijker, doordat men bij de verschillende posten herinnerd wordt aan publicaties en meeningen buiten de ministerieele stukken; en aangezien de minister verklaart zich geen partij te willen stellen bij gevoerde disputen, is het ons een te gereeder aanleiding om in deze publicaties en meeningen den ondergrond der voorstellen op te zoeken.
Wat de monumentenzorg betreft, vinden wij die wel op de meest sympathieke wijze neergelegd in de ‘Inleiding’, die Dr. Jan Kalf onlangs schreef bij een uitgave van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond.
Gevoelig en zakelijk wordt daar waardig een pleidooi gehouden voor de bekende restauratie-regelen. Dankbaar kan men er zeker voor zijn. Geheel voldaan?
Neen. Daarvoor bevat de geheele beschouwing, naast het vele wat werkelijk ter zake dienende en van groote waarde is, tè weinig belichting van de werkelijk reëele tijdsomstandigheden.
Het is verklaarbaar dat in de uiteenzetting een voller waardeering gemist wordt van het verdienstelijke dat de arbeid der vroegere restaurateurs, zelfs bij hun dwalingen, voor de ontwikkeling des volks gehad heeft. Maar bevreemdend is het, dat de geachte schrijver niet inziet, hoe de fout zijner voorgangers, niettegenstaande de verdiensten die hij zich ongetwijfeld reeds verworven heeft, ook de zijne dreigt te worden.
Dr. Kalf vreest niet genoegzaam het gevaar van ‘wetenschappelijke oogen’ (pag. 11). De oude monumenten doen
| |
| |
een beroep op het volle leven, op alle krachten van den maatschappelijken arbeid, en mogen, naar het mij voorkomt, niet ten dienste der wetenschap geïsoleerd worden.
Hoe juist merkt Dr. Kalf op, dat de eerste restauratiedenkbeelden gedragen werden door ‘schrijvers en architecten’ - waarlijk niet de éérst geroepenen voor het schoonheidsbehoud onzer oude monumenten! Zelfs de architecten niet. Welk een verschil immers is er tusschen de bouwmeesters, die den bouw der oude monumenten leidden, en die, welke de restauratie ervan bewaken zullen! Alberdingk Thijm beweerde wel, dat de breuk tusschen Renaissance en Gothiek grooter was dan die tusschen de Gothiek en de Klassieke Kunsten. Maar grooter is, in situatie en middelen, die tusschen den modernen bouwmeester en ál zijn voorgangers.
De aanwijsbare fout der vroegere restauratie-leiders is daarom deze geworden, dat ze, in het resultaat der samenwerking van geleerden en architecten, de kunst, den vormenden beeldenden arbeid zelve, te kort deden. Zij zagen in het schoone handenwerk van vroeger tijden, gegroeid uit het volk in al zijn geledingen en staande midden in het volle leven, slechts het interessante archeologisch wetenschappelijk probleem dat zonder de bezielende medewerking der beeldende kunstenaars onoplosbaar blijven moest.
Zonder eenige erkenning van dit gevaar worden ons thans de nieuwe regelen voor restauratie van monumenten alweer aangeboden door (pag. 16) ‘kunstenaars en geleerden - architecten en oudheidkundigen.’
De fout der geheele beweging is geweest vroeger, en nu, dat men nooit overtuigd de medewerking gezocht heeft van hen, die nog de kern der oude arbeidstradities erkennen en bewaren, en wier hulp toch in de eerste plaats onmisbaar geacht moest worden.
Het is zeer gemakkelijk te bewijzen, dat het zoo gegaan is en - dat men het tenslotte ook heeft gevoeld. Immers, de studie van het restauratievraagstuk werd door den Oudheidkundigen Bond oorspronkelijk uitsluitend aan architecten en oudheidkundigen opgedragen. Toen echter een resultaat bereikt was, heeft men blijkbaar ingezien dat het toch al te dwaas was ‘in het land van Rembrandt’ en.... Bosboom, bij den minister te komen met voorstellen, waarbij de beeldende
| |
| |
kunsten zoozeer betrokken zijn en waarbij de kunstenaars nimmer waren gehoord. Men heeft toen alsnog de federatie van Beeldende Kunstenaars bereid gevonden tot een bewijs van instemming. Maar zoo lost men zulke moeilijkheden toch niet op!
Gelukkig is de verklaring van den minister, dat in dezen door hem geen partij gekozen wordt, voor ons tevens de verzekering dat het behoud onzer monumenten niet gemaakt zal worden tot een architecten- en geleerdengeschil! Door een ‘Rijks-Commissie voor Monumenten-zorg’, zooals thans wordt voorgesteld, kàn een goed werk gedaan worden. Is de samenstelling goed - dan moet inderdaad de instelling dezer Commissie, ter voortzetting van het goede dat onder het regiem de Stuers bedoeld werd, en ter voorkoming der soms zeer te betreuren fouten, als een verblijdend feit begroet worden.
De samenstelling van zoo'n Commissie - dat blijft niettemin een raadsel. De minister verzekert, dat niet aan één persoon de geheele leiding der zaak zal worden toevertrouwd, en men verlangt, dat hij zooveel mogelijk zal zorg dragen dat verschillende meeningen in de Commissie vertegenwoordigd worden. Zou de ronde vraag niet geoorloofd zijn: ‘Hoe zal de minister daarvoor zorgen?’ Omdat er onzekerheid voor hem is ten opzichte der beginselen en feiten wil hij een Commissie. Maar zal die zelfde onzekerheid dan niet bestaan omtrent samenstelling en leiding dier commissie?
Ongetwijfeld zal die bestaan, en men is gelukkig te kunnen verwijzen naar een uiting van den minister zelven, die het in zijn memorie van toelichting betreurt, dat hem geen college ter beschikking staat om hem voor te lichten. Zoo is het, en de klacht doet denken aan het Instituut voor Schoone Kunsten, dat zoo ten onrechte in geen der stukken besproken of zelfs maar genoemd wordt. Dit zou het officieele lichaam kunnen zijn om den minister in zulke zaken voor te lichten; en de zichtbare moeilijkheden, die aan de stichting van een Instituut verbonden zijn, mogen toch niet een blijvende verhindering worden dat het Instituut er komt!
Behalve de gevaren der samenstelling is nu het eenige bezwaar tegen de instelling der Commissie, dat hieruit nieuwe moeilijkheden rijzen kunnen voor de stichting van het door velen zoo noodzakelijk geachte Instituut, dat niet onder
| |
| |
den overwegenden invloed van geleerden en architecten behoort te werken.
Worden we aldus, wat de monumenten betreft, door de buiten de ministerieele stukken gevoerde gedachtenwisseling en publicaties ingelicht omtrent de bedoelingen en mogelijkheden, die in de begrooting liggen opgesloten, niet alzoo is het met de musea, waarvoor opnieuw, als vóór den oorlog, de noodige gelden worden aangevraagd.
Er is echter een feit. Dezelfde federatie n.l., die zoo gewillig oudheidkundigen en architecten ten opzichte der oude monumenten van dienst was, heeft hier, zonderling genoeg, getracht roet in het eten te gooien. Zij wenscht (naar de bladen bericht hebben), dat al de voor Museumaankoop gevraagde gelden zullen worden bestemd voor aankoop van kunstwerken op de werkplaatsen der kunstenaars.
Ik kan niet ontkennen, dat de onderneming iets roekeloos' heeft en zelfs de bekoring van een groot en ruim idee mist. En toch zou ik wel iets willen zeggen - niet om het aan te bevelen, maar als een bijdrage tot het onderzoek of hier wellicht een belangstelling spreekt die in de toekomst van goede beteekenis worden kan.
Want herhaaldelijk immers dringt zich de gedachte op of er niet nderdaad een rivaliteit tusschen het museum-wezen en de levende kunst gevreesd moet worden. Men behoeft daarvoor niet de scherpe conflicten in herinnering te brengen, ontbrand naar aanleiding van het bezetten van museumambten, of bij kunsthistorische disputen! Het is voldoende terug te denken aan de zooveel grooter en schooner plaats, die de kunst in het leven innam, toen musea geheel onbekend waren en de levensvolle monumenten het volk de schoonste deelneming aan kunst en kunstgenot openden. Gerust mag het worden gezegd, dat we er niet op vooruitgaan, indien we in de plaats van lastgevers, in de plaats van de begeerte naar de kunst in de maatschappij, museumambtenaren en de knekelhuizen der openbare verzamelingen krijgen.
Er is niemand, die niet liever een kunstwerk in de intimiteit eener woonkamer of in de plechtige openbaarheid van Kerk of Raadhuis ziet, dan in de ziellooze museumzalen.
Zoo is er wel ter dege een tegenstelling tusschen museum- | |
| |
ijver en kunst-behoefte, zelfs voor wie ten volle zoowel het rijke museum als den meermalen voortreffelijken museumambtenaar waardeert. En mocht er een belangenstrijd ontbranden tusschen de kunst van onzen tijd en die der musea - dan gevoelen de kunstenaars niet ten onrechte, dat zij zwak staan tegenover de geschoolde ambtenaars-wereld, die aan de beoefening en bewaring der oude kunst verbonden is. Nu moge men in de actie der federatie afkeuren, dat ze ten slotte het museum een overdaad van werken zou toevoegen, voor zulke ‘bijzetting’ noch bestemd noch begeerd, - het schijnt mij redelijker zich er over te verwonderen dat de tegenstelling van museum en kunst niet vroeger en niet op grond van een vaster plan is aangewezen, en er zich over te verheugen, dat zelfs in deze niet zeer gelukkige poging een neiging te bespeuren valt bij de kunstenaars zelf om zich van de situatie rekenschap te geven.
Wellicht zien we het nu in de toekomst nog eens gebeuren dat de Bouwkundige Vereenigingen, die een verzameling van teekeningen, modellen en maquettes wenschen (het Architectuur-museum), in het volle bewustzijn, dat straat en plein hun ware museum is, de leerzame collectie, die hier bijeengebracht kan worden, juist wenschen te zien opgenomen in de groote Rijks onderwijs-instellingen: het industrieel-technische gedeelte aan de Technische Hoogeschool, het artistiektechnische gedeelte aan de Rijks Academie, opdat het kille van een museum-verband zoo min mogelijk drukke op een verzameling, die zoozeer het verwarmende van het volle leven behoeft.
Het noemen dezer instellingen echter voert ons naar dat andere belangrijke deel der begrooting voor de Afd. K.W.: het Kunstonderwijs.
Hier ontbreekt het ons weer allerminst aan officieele literatuur buiten de begrootingsstukken. Van de belangrijkste en oudste instelling: de Rijks Academie van Beeldende Kunsten, verschijnt jaarlijks in de Staatscourant een verslag, dat door de Commissie van Toezicht aan H.M. de Koningin wordt uitgebracht. Het is ongetwijfeld door deze reeks van mededeelingen en beschouwingen, dat het schoone resultaat verkregen werd, dat ook bij deze begrooting wordt genoemd: de openbare wedstrijd voor een nieuw Academiegebouw.
| |
| |
Maar bovendien is er eenige jaren geleden een ministerieele Commissie ingesteld om de Regeering van voorlichting te dienen in zake het kunst- en teekenonderwijs. Deze Commissie heeft een omvangrijk en, voor zoo ver mij bekend is, door niemand weersproken rapport uitgebracht, dat gepubliceerd is en de Volksvertegenwoordiging niet onbekend behoeft te zijn.
Het is waarlijk eenigszins een teleurstelling, dat dit toch het geval schijnt te wezen, en het gevolg daarvan is een initiatief van de zijde der Kamer, waarvan het voordeel zeker twijfelachtig genoemd mag worden.
Ook voor het kunst-onderwijs in zijn ruimste opvatting had de Stuers een zeer warme belangstelling die hem, in overeenstemmieg met zijn algemeene inzichten, tot maatregelen en en organisatie-plannen voerde, waarvan de waarde, hoe groot die eertijds geweest moge zijn, thans echter reeds sedert jaren op goede gronden betwijfeld wordt.
Van dat veranderde inzicht getuigen zoowel de jaarverslagen der Commissie van Toezicht op de Rijks Academie als het rapport der ministrieele commissie in zake kunst- en teekenonderwijs. De begrippen over kunst, kunstnijverheid en industrie zijn juist door de werkzaamheid der laatste vijftig jaren gezuiverd en scherper omlijnd. De anarchie, die in deze materie dreigt en die aanleiding gaf tot instellen der bovengenoemde commissie, is meermalen aangewezen. Er ressorteert kunstonderwijs onder de afd. K.W., maar ook onder de afdeeling Onderwijs (bij Middelbaar en Hooger onderwijs). Eenig verband, eenige algemeene leiding is er voor de verschillende regeeringsmaatregelen niet, en in de Kamer is terecht door de aanbrengers van het nieuwe idee eener Inspectie de overtuiging uitgesproken, ‘dat het vraagstuk der teekenscholen tot oplossing moet worden gebracht.’
Meent men nu inderdaad, dat deze oplossing redelijk zal worden bevorderd door, met voorbijzien van de studie en den arbeid der ministerieele commissie, een nieuwen inspecteur te benoemen, wiens eerste streven zal kunnen zijn, de aan zijn zorg toevertrouwde scholen buiten eenig verband met het groote geheel uit te breiden en te pousseeren?
Met allen eerbied, schijnt mij het hier door eenige kamer- | |
| |
leden genomen initiatief bedenkelijk. De minister was, naar het mij voorkomt, meer in de gelegenheid de verschillende meeningen te kennen dan de kamerleden, die hun leiding voor de zijne in de plaats stelden. Intusschen, een wijs beleid kan hier veel kwaad voorkomen. Indien de nieuwe inspecteur een man is van bijzondere bekwaamhaid, indien de Regeering zorgt, dat het rapport der ministerieele commissie en de jaarverslagen der Academie, voor zoo ver die de algemeene organisatie van het kunstonderwijs betreffen, niet ondergeschikt gemaakt worden aan een persoonlijk regiem, dan kan de sprong gewaagd worden.
Een al te voornaam punt zou ik verwaarloozen, indien ik niet een dankbaar woord wijdde aan de voorstellen der Regeering omtrent de Rijks-Academie von Beeldende Kunsten. De noodzakelijkheid dezer voorstellen is in de memorie van antwoord zóó uitnemend aangetoond, dat men alleen nog zou willen herinneren aan een gedeelte van het Jaarverslag over 1872. De Commissie van Toezicht zegt daarin:
‘Al wordt ook het zoogenaamde industrieele kunstonderwijs niet tot het gebied (der Academie) getrokken, niets belet haar de zuivere, reine kunst ook te onderwijzen aan toekomstige industrieelen en handwerkslieden zonder concessiën te doen aan het utiliteitsbegrip. Het ligt daarbij geheel op haren weg om voor het middelbaar onderwijs bekwame en met waarachtige kunstbegrippen doortrokken leeraars te vormen. Niet alleen kunstenaars in den engeren zin des woords moet zij trachten op te leiden en te steunen, maar zij moet haar invloed trachten uit te breiden tot de geheele maatschappij, opdat de begrippen van schoonheid en kunst meer en meer tot gemeen goed kunnen worden, ten bate der algemeene beschaving en veredeling van nijverheid en ambachten’.
Van hoe ruim begrip getuigen deze woorden en hoe bemoedigend is het, dat de Regeering, daartoe reeds voor eenige jaren door een uitmuntende rede van Mr. Dr. van Leeuwen in de Eerste Kamer aangezet, de voorstellen doet om de Academie langzamerhand te doen beantwoorden aan het voorschrift en de bedoeling der wet.
| |
| |
Ontmoedigend zou het daarbij mogen heeten, dat thans nog bezwaren vernomen worden naar aanleiding der eerste kleine som, die wordt voorgesteld om een begin van actie mogelijk te maken. Voor enkele jaren werd in een adres door de Maatschappij Arti et Amicitiae aan de Tweede Kamer, gewezen op de wanverhouding tusschen de uitgaven voor het Wetenschappelijk Hooger Onderwijs en dat der Beeldende Kunsten. Het is geen overdrijving indien men de onkosten voor onze hoogescholen (Amsterdam medegerekend) op 5 milloen schat. Welnu, de eenige instelling voor Hooger Kunst-onderwijs kost, zelfs met de thans voorgestelde verhooging, van dit bedrag.... 1%. Het zou toch waarlijk nog geen overdaad zijn indien van die 1% eens 2% groeiden.
Mogen in dien zin ook de ministerieele verzekeringen in de memorie van antwoord gelezen worden.
Want op grond der wet, waarbij de Rijks Academie gesticht werd, en voor de goede regeling van het schoonheidsonderwijs in het algemeen, moet men voor deze zoo langen tijd stiefmoederlijk behandelde instelling een ruime ontwikkeling noodzakelijk achten. En wellicht - ik ben althans geneigd dit aan te nemen - wordt door een krachtige en veelzijdige Academie een waardevolle bijdrage geleverd voor de constructie van een nieuw programma voor kunstverzorging, nu het complete doch verouderde stelsel van de Stuers ons niet meer in zijn volle kracht dienen kan.
A.J. der Kinderen. |
|