De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Francis Thompson.But thou, who knowest the hidden thing Wie God opneemt in zijn leven, moet afstand doen van de gansche wereld en al haar schatten. Wie dan zou Hem durven aanvaarden, wetend, dat hij àl 't andere opgeven moet? Wie wil de liefde aannemen van ‘dien geweldigen Minnaar,’ die liefde, die is als een onkruid, dat alle andere bloemen der ziel verstikt? De mensch ontvlucht de liefde van dien Vervolger, die hem jaagt met steeds gelijken stap, zonder haast, zonder respijt. Bij de natuur zoekt hij schuilplaats - hij is blij met den morgen, droef met den avond, deelt in alle vreugde en smart van 't heelal - tot plots de waan breekt, daar zijn menschlijke smart geen troost vindt in de onbewogenheid der natuur, en zijn menschlijke stem geen antwoord krijgt in de stilte, die háár spraak is. En vol ontzetting gevoelt de mensch: niets schenkt ù schuilplaats, die God niet herbergen wil. Geen mensch ook kan hem vrede schenken; soms schijnt 't, of in een kinderoog een antwoord ligt op de kwellende vragen van 't gemoed, een vervulling van de schrijnende leegte, maar bedrog ook in deze hoop. Vrees voor de àleischende, àlgevende liefde doet den mensch vluchten tot den uitersten horizon - maar de liefde, die volgt, is sterker, dan de vrees, die vlucht. De vluchteling leert het verstaan, dat de Goddelijke teekenaar het hout moet verkolen, eer hij er mee teekenen kan; hij leert inzien, dat God hem van al zijn kostbaarheden beroofd | |
[pagina 124]
| |
heeft, opdat hij ze zoeken zou in zijn armen, en eindelijk grijpt hij als een kind Vaders hand, en volgt Hem naar huis.
Dit zijn gedachten uit ‘The Hound of Heaven,’ een der schoonste en aangrijpendste gedichten van Francis Thompson. Al zijn verzen, zijn gansche leven is vervuld van de liefde Gods, die verbrijzelend is, en tevens zoo genaderijk, dat zij zich overbuigt, waar menschelijke armen te kort schieten tot haar te reiken. Francis Thompson was buiten 't leven, hij liep langs 't leven, het leven vloeide langs hem heen. En toch leefde hij niet als een kloosterling in een kamertje - hij was kloosterling met ‘de gansche wereld tot cel.’ Hij is oververzadigd door werkelijkheid, de omstandigheden hebben hem gebracht in een omgeving, waar enkel 't materieele stem heeft, waar de materie op iemand áándringt. Maar hem bereikte ze niet - in Londen's grauwe straten, met de overweldigende huizenmassa om hem, bleef hij de droomer, voor wien alleen de realiteit der gedachte bestond. En waar hij dreigde te verzinken in het maatschappelijk moeras, bleef hij het geloof behouden aan ‘den Hemel op de aarde, en God in den mensch.’
In het leven der Thompsons is veel streven, ook veel mislukking geweest. Enkele van Francis' ooms hebben zich zonder eenig succes op de dichtkunst toegelegd, andere wenschten geestelijke te worden, en zagen hun wensch niet vervuld. Van een dezer ooms is zelfs, door een familielid, gezegd, dat hij een volkomen mislukking in leven en poëzie was. Francis' ouders waren katholiek; zijn moeder wilde vóór haar huwelijk den sluier aannemen, nadat ze tegen den zin harer ouders katholiek geworden was, maar evenmin als hij later, bereikte ze haar bestemming. 't Was 't plan, dat Francis geestelijke zou worden, maar tijdens zijn studie werd hij er ongeschikt voor geacht wegens zijn verstrooidheid, en sindsdien dwaalde hij droomerig door de wereld, een verloorne voor de maatschappij. 't Materieele had geen waarde voor hem, en evenals zijn verwanten na hun mislukking leefde hij in Londen, onbekend, onverzorgd. Er was geen band tusschen hen - niet uit onhartelijkheid, maar mogelijk uit in-zich-zelf-verlorenheid, uit apathie, waren ze niet op de | |
[pagina 125]
| |
hoogte van elkaars bestaan, en Francis leed gebrek in Londen's straten, niet wetend, dat hij aan de deur van een famielid kon aankloppen - mogelijk 't ook wel wetend, maar den lust missend het te doen.
Francis bracht zijn jeugd door in Ashton under Lyne, waar zijn vader dokter was. In een opstel over Shelley schreef hij later: ‘now Shelley never could have been a man, for he never was a boy.’ Deze woorden zijn op Francis zelf van toepassing: een echte jongen is hij nooit geweest. Dit opstel over Shelley heeft een sterk autobiografisch karakter. We weten niet veel bijzonderheden over Francis' jeugd, maar begrijpen we niet, wat hij als kind moet geleden hebben, dat hij als man zóó over kinderlijk verdriet schrijven kon? Most people, we suppose, must forget what they were like when they were children: otherwise they would know that the griefs of their childhood were passionate abandonment, déchirants (to use a characteristically favourite phrase of modern French literature) as the griefs of their maturity. Children's griefs are little, certainly; but so is the child, so is its endurance, so is its field of vision, while its nervous impressionability is keener than ours. Grief is a matter of relativity, the sorrow should be estimated by its proportion to the sorrower; a gash is as painful to one as an amputation to another. Pour a puddle into a thimble, or an Atlantic into Etna; both thimble and mountain overflow. Adult fools! would not the angels smile at our griefs, were not angels too wise to smile at them? Maar Thompson heeft ook de vreugden van 't kindzijn gekend in zijn spelen met een zelfgemaakt theater, in zijn jongensachtige belangstelling voor gevechten, en in zijn fantastische droomen, waarvan we in dit opstel over Shelley den naklank vinden: Know you what it is to be a child? It is to be something very different from the man of to-day. It is to have a spirit yet streaming from the waters of baptism; it is to believe in love, to believe in loveliness, to believe in belief; it is to be so little that the elves can reach to whisper in your ear; it is to turn pumpkins into coaches, and mice into horses, lowness into loftiness, and nothing into everything, for each child has its airy godmother in its own soul; it is to live in a nutshell, and to count yourself the king of infinite space; it is: To see a world in a grain of sand,
And a heaven in a wild flower;
Hold infinity in the palm of your hand,
And eternity in an hour,
| |
[pagina 126]
| |
it is to know not as yet that you are under sentence of life, nor petition that it be commuted into death. When we become conscious in dreaming. that we dream, the dream is on the point of breaking; when we become conscious in living that we live, the ill dream is but just beginning. En zijn ‘fairy godmother’ heeft hem nooit verlaten: volwassen geworden, had hij, de dichter, 't gansche universum tot speelgoed: A poet must to some extent be a chameleon, and feed on air... His singing is the child's faculty of make-believe raised to the nth power. He is still at play, save only that his play is such as manhood stops to watch, and his playthings are those which the gods give their children. The universe is his box of toys. He dabbles his fingers in the day-fall. He is gold-dusty with tumbling amidst the stars. He makes bright mischief with the moon. The meteors muzzle their noses in his hand. He teases into growling the kennelled thunder, and laughs at the shaking of its fiery chain. He dances in and out of the gates of heaven: its floor is littered with his broken fancies. He runs wild over the fields of ether. He chases the rolling world. He gets between the feet of the horses of the sun. He stands in the lap of patient Nature, and twines her loosened tresses after a hundred wilful fashions, to see, how she will look nicest in his song. In 1870 ging Francis als 11-jarige jongen naar Ushaw College, waar hij zijn opleiding tot katholiek geestelijke zou ontvangen. Hij was daar onder de drukke kameraden een verlegen, rustige jongen, die groote liefde voor boeken had, en zich 't liefst in strijd-verhalen uit de geschiedenis verdiepte. Nadat Francis zeven jaar op de school had doorgebracht, zag de president zich genoodzaakt zijn ouders de onmogelijkheid van zijn priester-worden te berichten. Een zenuwachtige verlegenheid en een onverwinlijke indolentie kwamen zijn leermeesters een overwegend bezwaar voor. Er werd nu besloten, dat Francis 't vak van zijn vader zou leeren, en daarvoor ging hij naar Manchester. Hij werd er student, zonder te studeeren, en steeds werd zijn afkeer van de studie der medicijnen grooter. Meer en meer zonderde hij zich af van zijn collega's, meest zag men hem eenzaam, droomend door de straten zwerven, met een ongewissen, vaak afgebroken stap, die den spotlust der straatjongens trok. In 1879 werd Thompson ernstig ziek, en 't is waarschijnlijk, dat de hevige pijnen, die hij leed, hem er toen voor 't eerst toe gebracht hebben laudanum in te nemen. 't Is | |
[pagina 127]
| |
merkwaardig, dat in dezen tijd Francis' moeder hem ‘The Confessions of an Opiumeater’ gegeven heeft - haar laatste geschenk aan hem vóór haar sterven. Weinig vermoedde ze, dat 't leven van haar zoon tot in détails een treffende gelijkenis zou vertoonen met dat van den ongelukkigen De Quincey. Tien jaar lang heeft Thompson opium gebruikt; tien jaar lang heeft zijn hooge geest zich slaaf gemaakt van een bedriegelijke stof. Dat hij 't zelf als een schande gevoeld heeft, daarvan moge zijn diep stilzwijgen getuigen over alles wat de zaak betrof, zelfs tegenover zijn beste vrienden en redders.
De voorgewende studie in Manchester duurde zes jaren, in welken tijd hij driemaal examen deed en driemaal afgewezen werd. Nooit heeft hij zijn roeping aan zijn vader bekend, maar zich een kostbare studie laten aanleunen, die hem tegenstond en die hij wist nooit te zullen volbrengen. Zijn gesloten natuur kon niet spreken over het dichterschap, dat hij diep in zijn ziel zag opbloeien, schuchter als een bloem. De vader heeft, toen de tijd van roem voor zijn zoon gekomen was, nimmer zijn poëzie begrepen, en zijn zusters waren afkeerig van kunst.
Toen Francis voor de derde maal flegmatisch meedeelde, niet geslaagd te zijn, was vaders verbittering groot. Zijn eenige zoon! Wat moest er van zijn carrière worden? Een andere werkkring werd opgezocht, en gedwee volgde Francis vaders keus. Eerst kwam hij in een zaak van medische instrumenten, later was hij medewerker aan een encyclopaedie - echter slechts voor eenige maanden.... Daarna gaf zijn vader hem in overweging in dienst te gaan, en zonder tegenspraak werd hij soldaat, evenals hij zonder tegenspraak jaren geleden naar Manchester was gegaan. En hij keerde uit den dienst terug in de ouderlijke woning, even zwijgend en kalm als hij eenmaal van de examens thuisgekomen was.
Een heftig gesprek met zijn vader volgde. Scheen 't niet of deze jonge man te lui was om te werken, en deden zijn uitzicht en onzekere houding ook niet vermoeden, dat hij aan den drank was? Zijn vader spaarde hem niet in zijn ergernis, en 't | |
[pagina 128]
| |
gevolg was, dat Francis uit huis liep en naar Manchester ging, om zijn boeken te verkoopen. Een week lang zwierf hij ellendig rond; daarna schreef hij naar huis om reisgeld, om naar Londen te kunnen gaan. 't Werd hem gestuurd en hij bereikte de groote stad, met enkele boeken als eenig bezit: een Aeschylus en de werken van Blake. In Londen nam hij het eerste baantje dat hij krijgen kon; hij haalde boeken op voor een tweedehands boekhandelaar. Veel ijver betoonde hij niet; de boeken, die hij in een zak op den rug torste, interesseerden hem minder, dan de eigen lievelingsauteurs die hij bij zich droeg. 't Was er hem maar om te doen, juist zijn levensonderhoud op te halen, en zelfs de noodzakelijkheid hiervan woog hem niet zwaar genoeg, om ook dézen band niet te verbreken. Hij wierp zijn dienst zorgeloos van zich, en al gauw was hij niet meer in een toestand, een nieuwen te kunnen vinden: vuil en versleten waren zijn kleeren, armzalig zijn uiterlijk. De afstand tusschen hem en de gewone straatslijpers werd kleiner, zijn voorkomen geleek op 't hunne; hun gewoonten werden de zijne. 't Meest leed hij onder de grofheid en vuilheid van hun taal, die een marteling bleef voor zijn gevoelige ziel. Maar hij leerde onder den ruwen bast een goede kern zien; hij kreeg vrienden onder hen; hij merkte op, hoeveel mededeelzaamheid en hulpvaardigheid onder hen bestaan. En Thompson, de teruggetrokkene, de ongenaakbare, leerde dat individualisme nooit mag beteekenen afgestorvenheid van de gemeenschap, die broederschap beduidt. Evenals zijn lotgenooten zocht Francis rust op stoepen en schuilplaats onder portieken. Hij deelde hun bedrijven; trachtte lucifers te verkoopen, rijtuigen aan te roepen, en schoenen te poetsen. Hij zocht hun logementen op, als hij een weinig geld had om een nachtverblijf te bekostigen, en als dit ontbrak, wachtte hij op ‘The Embankment’ den grauwen morgen af. Er kwam een tijd, dat hij geen penning meer had. Zijn vader stuurde hem wekelijks zeven shilling naar een leeskamer, maar door Francis' nalatigheid in 't afhalen nam dit een einde. 't Kostte hem elke week ongelooflijken strijd zich naar 't adres te begeven; verlegenheid weerhield hem, en angst teruggestuurd te worden wegens zijn verloopen uiterlijk, en bezorgdheid, dat 't geld door | |
[pagina 129]
| |
een of andere oorzaak niet aanwezig zou zijn. Toen eindelijk de som niet meer gestuurd werd, volgde een tijd van algeheele uitputting. Opium en honger brachten Thompson in een staat van lichamelijke en geestelijke verzwakking. Van afmetingen in tijd en ruimte had hij geen juist begrip meer. Vijf minuten kwamen hem soms voor als een halve dag; dagen vlogen soms voorbij als kwartieren. Breede straten leken hem beklemmend nauw, smalle stegen schenen breede wegen. De zintuigen reageerden niet juist meer op de indrukken der buitenwereld. Soms drong geen enkel geluid tot hem door; dan weer hoorde hij met pijnlijke óverduidelijkheid. De straten met haar menigte menschen draaiden om hem heen - wat hij pas vóór zich zag, leek 't volgend oogenblik achter hem. Na uren van doodelijke vermoeidheid was 't of plots een zware last van hem afviel, en kon hij langen tijd achtereen met veerkrachtigen tred en haast angstige lichtheid de eindelooze straten doorloopen.
In dezen tijd drong eensklaps een stem uit de werkelijkheid tot hem door, die een keer wilde brengen in zijn leven. Een vroom man, Mr. Mc. Master, een ‘Churchwarden’ van de ‘Church of England,’ die zocht te redden, waar redding noodig scheen, hield Thompson een dag staande op straat. ‘Is uw ziel gered?’ klonk het hem tegen. - ‘Welk rècht hebt ge, me dit te vragen?’ Met welbehagen vertelde hij later aan zijn vrienden van zijn trotsche, afwijzende houding. De vreemdeling hield aan: ‘indien ge niet uw ziel wilt laten redden, laat me dan uw lichaam redden.’ Zonder teeken van dankbaarheid liet Thompson zich meevoeren naar 't huis van zijn beschermer. Mr. Mc. Master was een schoenmaker, en bracht Francis in de zaak, in de hoop een goed handwerksman van hem te maken. Maar al gauw werd hij ontgoocheld. Hij zat bij de knechts, pratend over onderwerpen die hem interesseerden, of gebogen over zijn papieren. Van 't werk bracht hij niet veel terecht, of 't tot de schoenlapperij behoorde, dan wel uit eenvoudig boodschaploopen bestond. Nadat hij drie maanden bij Mr. Mc. Master gewerkt had, ging hij met Kerstmis naar huis. Er werd thuis weinig gesproken over zijn heengaan en zijn leven in Londen. 't Karakter van de Thompsons | |
[pagina 130]
| |
was gesloten, evenals dat van Francis, en zij uitten zich niet over wat hen 't diepst trof. Men wist, dat hij geleden had - hoe zichtbaar was het! - en men kwelde hem niet met vragen of verwijten. Toen hij in Londen teruggekomen was, bleek hij meer dan ooit ongeschikt voor de samenleving. Zijn stemming wisselde tusschen volslagen apathie en opgewondenheid, en deze verschijnselen, een gevolg van de opium, werden ten onrechte door zijn vriend, evenals vroeger door zijn vader, aan drankmisbruik toegeschreven. Botsingen bleven niet uit, en na eenige onaangename voorvallen verklaarde Mr. Mc Master 't voor onmogelijk, Thompson langer in huis te houden. Spijtig verklaarde hij later, dat Thompson de eenige mislukking was in zijn reddingswerk. Mr. Mc Master meende het goed; - maar hoe kan de eene mensch den ander redden, zoo hij zijn hart niet gevonden heeft? Thompson's hart zou door anderen veroverd worden.
Verdreven uit de schoenmakerszaak zag hij opnieuw de donkere straten van Londen voor zich; den strijd om 't bestaan, die daar opnieuw gevoerd moest worden, en waartoe hij kracht noch lust bezat. De ellenden van 't straatleven van een uitgeworpene wachtten hem opnieuw; de honger martelde hem. Weer verkeerde hij onder die mannen met hun magere, grauwe gezichten, gestempeld door misdaad en jammer; onder die vrouwen, wier leven zonder eer of schaamte is; onder die kinderen, die 't kwade vóór het goede kennen, wier tranen zijn medelijden wekken konden, maar wier lach zijn hart doorsneed in scherpe pijn. Gansch Londen is donker, maar één deel het donkerst, ‘waar de wanhoop schreit van de gevels der huizen, van de steenen der straten’, en daar leefde de dichter zijn troosteloos bestaan. Zooals Thompson ergens zegt: verdriet is iets betrekkelijks, men lijdt er meer of minder door, naarmate men mindere of meerdere kracht heeft het te dragen. Overgevoelig, zal hij in de armelijke, smerige, ruwe omgeving meer geleden hebben dan een ander - maar hij bleef tegelijk toegankelijk voor de hoogste zielsverrukking. In de buitenste duisternis zag hij den hemel geopend, en Gods Heerlijkheid daarin: | |
[pagina 131]
| |
O World invisible, we view thee,
O World intangible, we touch thee,
O World unknowable, we know thee,
Inapprehensible, we clutch thee!
Does the fish soar to find the ocean,
The eagle plunge to find the air -
That we ask of the stars in motion
If they have rumour of thee there?
Not where the wheeling systems darken,
And our benumbed conceiving soars! -
The drift of pinions, would we hearken,
Beats at our own clay-shuttered doors.
The angels keep their ancient places; -
Turn but a stone, and start a wing!
'Tis ye, 'tis your estrangèd faces,
That miss the many-splendoured thing.
But (when so sad, thou canst not sadder)
Cry; - and upon thy so sore loss
Shall shine the traffic of Jacob's ladder
Pitched betwixt Heaven and Charing Cross.
Yea, in the night, my Soul, my daughter,
Cry, - clinging Heaven by the hems;
And lo, Christ walking on the water,
Not of Gennesareth, but Thames!
Misschien heeft Thompson niet zoo veel geleden toen hij de werkelijkheid onderging, als later toen 't verleden hem als een schrikkelijke droom vervolgde. In enkele zijner prozastukken en gedichten vinden we toespelingen op dien tijd. In een opstel ‘In darkest England’, waarin hij Generaal Booth's sociale hervormingspogingen toejuicht, toont hij zijn kennis van dat ‘life which is not a life’. De Droefheid was zijn metgezel in zijn zwerversleven; op helle zonnedagen, en in trage, spokige nachten. Zijn ‘Moestitiae Encomium’ eindigt met een visie van ‘The Angel of Life:’ It is a mighty, grey-winged Angel, with bowed and hidden face, looking into the river of life. And sometimes a waver of sunshine rests upon its grey wings and folded veil, so that I seem to see its face, and to see it exceeding beautiful; and then again the sunlight fades, and I dare not attempt to penetrate that veil, for I imagine the countenance exceeding awful. And I see that within its sad drapery the | |
[pagina 132]
| |
Angel weeps, and its tears fall into the water of life: but whether they be tears of joy or sorrow, only its Creator knows, not I. I have tasted the water of life where the tears of the Angel fell; and the taste was bitter as brine. Ook in enkele gedichten herleeft het verleden: Once - in that nightmare-time which still does haunt
My dreams, a grim, unbidden visitant -
Forlorn, and faint, and stark,
I had endured through watches of the dark
The abashless inquisition of each star,
Yea, was the outcast mark
Of all those heavenly passers scrutiny;
Stood bound and helplessly
For Time to shoot his barbèd minutes at me;
Suffered the trampling hoof of every hour
In night's slow-wheelèd car;
Until the tardy dawn dragged me at length
From under those dread wheels; and, bled of strength
I waited the inevitable last.
En daar ook vinden de vluchtige aanduiding van 't meisje, dat als een lichtstraal is vergleden uit zijn leven - sporeloos, enkel de herinnering nalatend aan haar goeden glans: Then there came past
A child; like thee a Spring-flower; but a flower
Fallen from the budded coronal of Spring,
And through the city-street blown withering.
She passed, - O brave, sad, lovingest, tender thing! -
And of her own scant pittance did she give,
That I might eat and live:
Then fled, a swift and trackless fugitive...
Zoo verscheen Ann in 't leven van De Quincey, zoo verzorgde ze hem uit haar armoede, en - zóó verloor hij haar. Thompson wist 't - ‘fairest things have fleetest end:’ Their scent survives their close
But the rose's scent is bitterness
To him that loved the rose.
Zwaarder wogen eenzaamheid en ellende, toen ze hem verlaten had. | |
[pagina 133]
| |
In 1887 kreeg Thompson een kleine som in handen, vermoedelijk een gift uit Manchester, en was hierdoor in staat een oud manuscript over ‘Paganism Old and New’ over te schrijven, en, met enkele gedichten er bij, aan den letterkundige Wilfrid Meynell te zenden, redacteur der revue ‘Merry England.’ 't Manuscript zag er niet aanlokkelijk uit, het droeg de sporen der omgeving waarin het geschreven was. Eerst zes maanden later vond de redacteur tijd en lust, het opstel door te lezen. Thompson zegt er in, dat de moderne mensch, die terug verlangt naar de schoonheid van 't heidendom, de schoonheid van 't uiterlijke leven bij de Grieken en Romeinen, vergeet dat de tegenwoordige toestanden geheel anders zijn: ‘Heathenism is lovely, because it is dead.’ We houden van 't moderne heidendom van een Keats en Shelley, maar we vergeten dat de poëzie daarin van Keats en Shelley zelf is: ‘Pagan Paganism was not poetical’; het Christelijke element der onzinnelijke liefde ontbrak er aan. Ook moderne paganisten, Wordsworth, Shelley, Keats, zongen uit die liefde. Vandaar 't groote verschil tusschen de natuurpoëzie der modernen en die der Romeinen, en bovenal tusschen 't minnelied van dezen en van genen. Thompson merkt op, dat voor de Ouden de schoonheid der vrouw in edelen lichaamsvorm en regelmatigheid van trekken scheen te bestaan, maar dat ze niet gevoelig waren voor de schoonheid der ziel. Geen der oude minnedichters: Tibullus, Ovidius, Propertius, spreekt van de oogen zijner geliefde. Meynell besloot, het opstel en enkele der bijgaande gedichten: o.a. ‘The Passion of Mary’ en ‘Dream Tryst’, in zijn tijdschrift op te nemen. Hij schreef een brief aan 't indertijd door Thompson opgegeven adres, waarop geen antwoord volgde. Zes maanden van lijden, hongeren en wachten waren voor Thompson voorbijgegaan. De publicatie werd uitgesteld, maar eindelijk, een jáár na de inzending, werd ‘The Passion of Mary’ gedrukt, daar Meynell oordeelde dat dit de zekerste weg was om met den schrijver in betrekking te komen. Inderdaad schreef Thompson toen andermaal, met opgave van een nieuw adres. Nu wendde de redacteur opnieuw pogingen aan, Thompson te spreken, en zoo gebeurde het, dat hij op zekeren dag den dichter ontvangen | |
[pagina 134]
| |
kon. Meynell zag verwonderd op, toen hij een uitgeteerden man aarzelend zag binnenkomen; zijn hart werd tot deernis bewogen. Maar er was in Thompson niet de blijdschap van een, die uitkomst voor zich ziet, niet de overgegevenheid van een, die haakt naar redding. Zijn houding was gereserveerd, ze scheen te vragen: ‘Welk rècht hebt ge, u met mij te bemoeien?’, evenals vroeger zijn stem dit gevraagd had. Dit eerste onderhoud, waarin hoofdzakelijk over boeken gesproken werd, deed de beide menschen niet vermoeden, welke hechte band eenmaal tusschen hen zou worden gelegd. Geen woorden konden later de liefde uitdrukken, die Thompson den man toedroeg, dien hij ‘vader, broeder, vriend’ noemde, en Meynell zou eenmaal getuigen: ‘'t leven is minder schoon, waardevol en gelukkig voor mij, nu Francis dood is.’ Op 't eerste bezoek volgde een tweede en vele erna - Thompson werd de vriend van 't gezin: van Meynell's begaafde en begrijpende vrouw, de dichteres Alice Meynell; van den zoon Everard, die zijn biograaf zou worden; van vier spelende ‘bloemekinderen.’ Het is zijn behoud geweest. Nooit heeft een dichter een vrouw schooner krans gewonden, dan Francis deed in den cyclus ‘Love in Dian's Lap’, aan Alice Meynell gewijd. 't Zijn liederen van verre aanbidding voor de vrouw ‘the man in (him) called Love, the child called Mother.’ Hij heeft haar lief, ‘with purging thoughts laved from all mortality.’ Haar bijzijn geeft hem visioenen van hemelsche vreugd, haar afwezigheid doet zijn lied verstommen. Met al zijn bewondering voor haar gracelijk wezen, is zij hem toch bovenal de door God gezonden dichteres, wier stem slechts echo is van een bovenaardsche muziek: The loom which mortal verse affords,
Out of weak and mortal words,
Wovest thou thy singing-weed in,
To a rune of thy far Eden.
Vain are all disguises! Ah,
Heavenly incognita!
Thy mien bewrayeth through that wrong
The great Uranian House of Song!
As the vintages of earth
Taste of the Sun that riped their birth,
We know what never-cadent Sun
Thy lampèd clusters throbbed upon,
| |
[pagina 135]
| |
What plumed feet the winepress trod:
Thy wine is flavorous of God.
Whatever singing-robe thou wear
Has the Paradisal air;
And some gold feather it has kept
Shows what Floor it lately swept.
Ook voor de kinderen zong Thompson verzen: ‘Sister Songs’ en kleinere gedichten. Was 't niet een van deze kleinen die hem binnentreden deed in 't land van behoudenis, toen hij nog aarzelend aan de poort stond? One unforgotten day,
As a sick child waking sees
Wide-eyed daisies
Gazing on it from its hand,
Slipped there for its dear amazes;
So between thy father's knees
I saw thee stand,
And through my hazes
Of pain and fear thine eyes' young wonder shone.
Then, as flies scatter from a carrion,
Or rooks in spreading gyres like broken smoke
Wheel, when some sound their quietude has broke,
Fled, at thy countenance, all that doubting spawn:
The heart which I had questioned spoke,
A cry impetuous from its depths was drawn, -
‘I take the omen of this face of dawn!’
And with the omen to my heart cam'st thou.
Zijn Daisy, Violet, Rose, Monica, hoe lief heeft hij ze gehad! Vroolijk was hij in den omgang met hen - vol toewijding, vol bezorgdheid. Soms voelt hij zijn eenzaamheid nog zoo diep, dat hij op 't lentefeest der natuur, hoogtij van vreugde en weelde, verzoekt: Suffer me at your leafy feast
To sit apart, a somewhat alien guest,
And watch your mirth
Unsharing in the liberal laugh of earth,
ja, de klacht welt hem naar de lippen: ... so long myself had strayed afar
From child, and woman, and the boon earth's green,
And all wherewith life's face is fair beseen,
maar de vlugge voeten der kinderen blijven naast hem trippelen, hij ziet hun jonge blijheid en puurheid; hun lichte | |
[pagina 136]
| |
stemmetjes zeggen zoete, dwaze en wijze woorden. Naast vreugde brengen zij hem ach, hoe veel smart! Hij voelt hevig, dat 't leven voor hem voorbij is, hij, een man van even dertig jaar! Eens op een dag wandelt hij met Daisy, en zij is lieflijker dan alle bloemen des velds. Ze plukt hem roode bessen, en huppelt zorgeloos van zijn zijde weg: She went her unremembering way,
She went and left in me
The pang of all the partings gone,
And partings yet to be.
She left me marvelling why my soul
Was sad that she was glad;
At all the sadness in the sweet,
The sweetness in the sad.
Still, still I seemed to see her, still
Look up with soft replies,
And take the berries with her hand,
And the love with her lovely eyes.
Nothing begins, and nothing ends,
That is not paid with moan;
For we are born in other's pain,
And perish in our own.
't Is zomer, brandende zomer: Summer set lip to earth's bosom bare,
And left the flushed print in a poppy there:
Like a jawn of fire from the grass it came,
And the fanning wind puffed it to flapping flame.
Een man en een kind loopen langs de bloem, hand in hand, But between the clasp of his hand and hers
Lay, felt not, twenty withered years.
Dan ziet 't kind de bloem, springt terzijde, plukt haar, en zegt: ‘Bewaar ze, uw leven lang.’ Het hart van den man wordt droef: For he saw what she did not see,
That - as kindled by its own fervency -
The verge shrivelled inward smoulderingly:
And suddenly 'twixt his hand and hers
He knew the twenty withered years -
No flower, but twenty shrivelled years.
| |
[pagina 137]
| |
‘Was never such thing until this hour’,
Low to his heart he said; ‘the flower
Of sleeps brings wakening to me,
And of oblivion memory.’
In ‘Sister Songs’ worstelen de gevoelens om uiting, die de mogelijkheid van redding in hem doen ontstaan: Upon the ending of my deadly night
(Whereof thou hast not the surmise, and slight
Is all that any mortal knows thereof),
Thou wert to me that earnest of day's light,
When, like the back of a gold-mailèd saurian
Heaving its slow length from Nilotic slime,
The first long gleaming fissure runs Aurorian
Athwart the yet dun firmament of prime.
Stretched on the margin of the cruel sea
Whence they had rescued me,
With faint and painful pulses was I lying;
Not yet discerning well
If I had 'scaped, or were an icicle,
Whose thawing is its dying.
Like one who sweats before a despot's gate,
Summoned by some presaging scroll of fate,
And knows not whether kiss or dagger wait;
And all so sickened is his countenance,
The courtiers buzz, ‘Lo, doomed!’ and look at him askance: -
At Fate's dread portal then
Even so stood I, I ken,
Even so stood I, between a joy and fear,
And said to mine own heart, ‘Now if the end be here!’
Maar het eind was er nog niet, voelden Meynell en zijn vrouw; het mòcht er niet zijn. Zij spaarden geen moeite Thompson te overtuigen, dat zijn behoud in geregelden arbeid lag. Eerst langzaam aan vonden hun woorden geloof. Niet dat Thompson aan de waarde van zijn dichterschap ooit twijfelde: The sleep-flower sways in the wheat its head,
Heavy with dreams as that with bread:
The goodly grain and the sun-flushed sleeper
The reaper reaps, and Time the reaper.
I hang 'mid men my needless head,
And my fruit is dreams, as theirs is bread:
The goodly men and the sun-hazed sleeper
Time shall reap; but after the reaper
The world shall glean of me, me the sleeper!
| |
[pagina 138]
| |
Love I fall into the claws of Time:
But lasts within a leavèd rhyme
All that the world of me esteems -
My withered dreams, my withered dreams;
maar die dit van zichzelven zeggen kon, hoe moest hij niet allen dwang schuwen? Eindelijk kreeg Meynell Thompson zóó ver, dat hij op zijn bureau, met andere journalisten, kwam werken. Onder zijn prozageschriften komen een aantal letterkundige critieken voor, die voor ‘Merry England’ geschreven zijn, en 't spontane missen van stukken waarin hij zijn verbeelding den loop liet, als: ‘Finis coronat opus’, The fourth Order of Humanity’, Moestitiae Encomium’, e.a. Maar zijn vriend ook buiten die enkele werk-uren de straat te doen verlaten, mocht Meynell niet gelukken. Wilde hij zooals zijn vrienden naderhand gedacht hebbenGa naar voetnoot1), onder de duizenden voorbijgangers in Londen's doolhof die ééne terugvinden - ‘O brave, sad, lovingest, tender thing!’ - die hem, hulpelooze, eens gespijzigd had en gelaafd? Zij had het grootste offer gebracht, dat ze brengen kòn. Ze was weggegaan, toen ze zag, dat hij in een kring stond opgenomen te worden waarin ze zelf niet hoorde. Nimmer heeft Francis eenig teeken van dankbaarheid gegeven aan Mr. Mc Master; nimmer heeft hij hem bezocht na zijn vertrek, en toch had hij trouw in zich - misschen een trouw, die niet door zijn inactiviteit heenbreken kon, maar niettemin een onvergankelijke trouw. Zij deed hem volharden in zijn oude levenswijze, toen vrienden de noodende hand uitstreken. - Zóó zocht De Quincey zijn Ann.
Doch eindelijk werd Thompson's physieke toestand zóó slecht, dat men hem dwingen kon een dokter te raadplegen. Hij werd opgenomen in een hospitaal, en er genoodzaakt den strijd tegen den opium aan te binden. Het breken van ‘die vervloekte keten’ werd hem een geestelijke herleving; - hij had de gewaarwording van De Quincey: in één uur had | |
[pagina 139]
| |
hij meer gedachten nu, dan in een jaar onder invloed van het vergif.
Hij had, in zichzelf, zijn Muze bevrijd. Zij blijkt vóór alles katholieke Muze te zijn. Mr. Mc Master getuigt dat Thompson niet kerkging, waaruit hij afleidt, dat hij niet op goeden voet kan hebben gestaan met zijn geestelijkheid; - hoe dit zij (later hield hij wel degelijk vriendschap met priesters), zijn geheele gevoelsleven was katholiek. Warm is zijn vereering van Franciscus en zijn orde, en in zijn stuk ‘In darkest England’ prijst hij het, dat Generaal Booth zijn heilsleger op de wijze van de Franciskaner broederschap ingericht heeft. Hij wil geen poëzie erkennen, die niet uit religie ontsproten is: From Moses and the Muses draw
The Tables of thy double Law,
en aan zijn vereerde vriendin, Alice Meynell, dicht hij de taak toe: Teach how the crucifix may be
Carven from the laurel-tree,
Fruit of the Hesperides
Burnish take on Eden-trees,
The Muses' sacred grove be wet
With the red dew of Olivet,
And Sappho lay her burning brows
In white Cecilia's lap of snows!
‘Saint or singer’, hij noemt ze in één adem: ... from spear and thorn alone
May be grown
For the front of saint or singer any divinizing twine,
en al zijn werken dragen op het titelbad: des dichters lauwerkrans en des martelaars lijdenskroon dooreen gewonden. In alle stormen, bij alle verzinking heeft hij zijn geloof behouden. Hij heeft onder de menschen gegolden als traag en zwak van wil, en trouweloos; maar hij is nimmer te kort geschoten in verheerlijking van God. Hij wist (in de woorden van zijn vriend Whitten) ‘that above the grey London tumult, in wich he fared so ill, he had hung a gol- | |
[pagina 140]
| |
den bell whose tones would one day possess men's ears.’ Onmachtig te werken in den dagelijkschen zin des woords, zich zijn brood te verdienen op een wijze overeenkomstig den stand zijner geboorte, heeft hij getracht een zuiver instrument te blijven dat God bespelen kon: We speak a lesson, taught we know not how,
And what it is that from us flows,
The hearer better than the utterer knows.
Alle aandoeningen van zijn onrustig hart trachtte hij te stillen, dat God's stem zuiver klinken zou, en toen de wereld hem loven ging om de echo daarvan, bad hij zijn God ootmoedig: Remember me, poor Thief of Song.
In dezen naamgenoot van Franciscus van Assisi en van Petrarca zijn heiligheid en dichterschap vereenigd. Hij is nimmer geestelijke geworden, maar zijn leven was priesterlijk. Naar bezit streefde hij niet, en waar hij liefgehad heeft, was het ‘in Dian's lap’. Hij wist, dat voor hem geen huwelijksgeluk was weggelegd, maar bad elken dag voor ‘the unknown She, whom he was destined to love’. In de witte reinheid van die liefde, welk een brandende gloed: And if they say that snow is cold,
O Chastity, must they be told
The hand that's chafed with snow
Takes a redoubled glow?
Den dichter ontzinkt de wereld, als hij in verrukking het stralende visioen aanschouwt: For he, that conduit running wine of song,
Then to himself does most belong
When he his mortal house unbars
To the importunate and thronging feet
That round our corporal walls unheeded beat;
Till, all containing, he exalt
His stature to the stars, or stars
Narrow their heaven to this fleshly vault:
When, like a city under ocean,
To human things he grows a desolation,
And is made a habitation
For the fluctuous universe
To lave with unimpeded motion.
| |
[pagina 141]
| |
He scarcely frets the atmosphere
With breathing, and his body shares
The immobility of rocks;
His mind more still is than the limbs of fear
And yet its unperturbed velocity
The spirit of the simoom mocks.
He round the solemn centre of his soul
Wheels like a dervish, while his being is
Streamed with the set of the world's harmonies,
In the long draft of whatsoever sphere
He lists the sweet and clear
Clangour of his high orbit on, to roll,
So gracious is his heavenly grace;
And the bold stars does hear,
Every one in his airy soar,
For evermore
Shout to each other from the peaks of space,
As 'thwart ravines of azure shouts the mountaineer
Thompson's ‘Mistress of Vision’ verleent geen toegang tot haar heiligdom, eer de ziel des dichters gelouterd is: ‘Pierce thy heart to find the key;
With thee take
Only what none else would keep;
Learn to dream, when thou dost wake,
Learn to wake when thou dost sleep.
Learn to water joy with tears,
Learn from fears to vanquish fears;
To hope, for thou dar'st not despair,
Exult, for that thou dar'st not grieve;
Plough thou the rock until it bear;
Know, for thou else couldst not believe;
Lose, that the lost thou may'st receive;
Die, for none other way canst live.
When earth and heaven lay down their veil,
And that apocalypse turns thee pale;
When thy seeing blindeth thee
To what thy fellow-mortals see;
When their sight to thee is sightless;
Their living, death; their light, most lightless;
Search no more -
Pass the gates of Luthany, tread the region Elenore.’
‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichniss’, weinigen hebben de waarheid dezer woorden gevoeld als Thompson. Alle verschijningen des levens vat hij op als belichaming eener eeuwige waarheid. Thompson ziet de natuur niet in | |
[pagina 142]
| |
detail, hij heeft geen minitieuse studie gemaakt van de verscheidenheid van planten en dieren; hij ziet slechts grootheid in 't kleine: Nature is whole in her least things exprest
Nor know we with what scope God builds the worm.
De hemellichamen grijpt hij in hun vlucht door 't onmetelijk heelal: Thou as a Lion roar'st, o Sun,
Upon thy satellites' vexèd heels;
Before thy terrible hunt thy planets run;
Each in his frighted orbid wheels,
Each flies through inassuageable chase,
Since the hunt o'the world begun,
The puissant approaches of thy face,
And yet thy radiant leash he feels.
Since the hunt o'the world begun,
Lashed with terror, leashed with longing,
Thy rein they love, and thy rebuke they shun.
Since the hunt o'the world began,
With love that trembleth, fear that loveth,
Thou joinest woman to the man;
And Life with Death
In obscure nuptials moveth,
Commingling alien yet affinèd breath.
Der zonne opgang en sterven komt Thompson 't belangrijkste voor van alle gebeurtenissen, en schoone beelden heeft hij er voor gevonden: Lo, in the sanctuaried East,
Day, a dedicated priest
In all his robes pontifical exprest,
Lifteth slowly, lifteth sweetly,
From out its Orient tabernacle drawn,
Yon orbèd sacrament confest
Which sprinkles benediction through the dawn;
And when the grave procession 's ceased,
The earth with due illustrious rite
Blessed, - ere the frail fingers featly
Of twilight, violet-cassocked acolyte,
His sacerdotal stoles unvest -
Sets, for high close of the mysterious feast,
The sun in august exposition meetly
Within the flaming monstrance of the West.
| |
[pagina 143]
| |
Thompson vereert de zon als verwekker en onderhouder, als vervormer, als gever van licht en schoonheid: Thou twi-form deity, nurse at once and sire!
Thou genitor that all things nourishest!
The earth was suckled at thy shining breast,
And in her veins is quick thy milky fire.
Who scarfed her with the morning? and who set
Upon her brow the day-fall's carcanet?
Who queened her front with the enrondured moon?...
Who made the splendid rose
Saturate with purple glows;
Cupped to the marge with beauty; a perfume-press
Whence the wind vintages
Gushes of warmèd fragrance richer far
Than all the flavorous ooze of Cyprus' vats?
Lo, in yon gale which waves her green cymar,
With dusky cheeks burnt red
She sways her heavy head,
Drunk with the must of her own odorousness;
While in a moted trouble the vexed gnats
Maze, and vibrate, and tease the noontide hush.
Who girt dissolvèd lightnings in the grape?
Summered the opal with an Irised flush?
Is it not thou that dost the tulip drape,
And huest the daffodilly,
Yet who hast snowed the lily;
And her frail sister, whom the waters name,
Dost vestal-vesture 'mid the blaze of June,
Cold as the new-sprung girlhood of the moon
Ere Autumn's kiss sultry her cheek with flame?
Thou sway'st thy sceptred beam
O'er all delight and dream;
Beauty is beautiful but in thy glance:
And, like a jocund maid
In garland-flowers arrayed,
Before thy ark Earth keeps her sacred dance.
Als hij alles van de zon gezegd heeft, dan eindelijk zegt hij: ‘Thou art of Him a type memorial’. De gansche werkzaamheid der zon en haar ondergang zijn afschaduwing van de voor den Christen eenig-belangrijke gebeurtenis: Christus leven en ondergang op aarde, en zijn herrijzenis in den hemel. Ondergang, die verheerlijking spelt; dood, die geboorte is: Thus hath He unto death His beauty given:
And so of all which form inheriteth
The fall doth pass the rise in worth;
| |
[pagina 144]
| |
For birth hath in itself the germ of death,
But death hath in itself the germ of birth.
It is the falling acorn buds the tree,
The falling rain that bears the greenery,
The fern-plants moulder when the ferns arise.
For there is nothing lives but something dies,
And there is nothing dies but something lives.
Till skies be fugitives,
Till Time, the hidden root of change, updries,
Are Birth and Death unseparable on earth;
For they are twain yet one, and Death is Birth.
En in de ‘After-strain’ van deze ‘Ode to the setting Sun’ zei hij: Now with wan ray that other sun of Song
Sets in the bleakening waters of my soul:
One step, and lo! the Cross stands gaunt and long
'Twixt me and yet bright skies, a presage dole.
Even so, O Cross! thine is the victory.
Thy roots are fast within our fairest fields;
Brightness may emanate in Heaven from thee,
Here thy dread symbol only shadow yields.
Of reapèd joys thou art the heavy sheaf
Which must be lifted, though the reaper groan;
Yea, we may cry till Heaven's great ear be deaf,
But we must bear thee, and must bear alone.
Zijn eersten bundel gedichten stuurt hij de wereld in met 't volgende ‘Envoy’: Go, songs, for ended is our brief, sweet play;
Go, children of swift joy and tardy sorrow:
And some are sung, and that was yesterday,
And some unsung, and that may be to-morrow.
Go forth; and if it be o'er stony way,
Old joy can lend what newer grief must borrow:
And it was sweet, and that was yesterday,
And sweet is sweet, though purchasèd with sorrow.
Go, songs, and come not back from your far way:
And if men ask you why ye smile and sorrow,
Tell them ye grieve, for your hearts know To-day,
Tell them ye smile, for your eyes know To-morrow.
‘Native in your Heaven is smile’, zingt hij een kind toe, dan vragend: | |
[pagina 145]
| |
Whence your smiles, we know, but ah!
Whence your weeping, Viola? -
Our first gift to you is a
Gift of tears, my Viola!
Hij weet 't leven der menschen armzalig. Waar is de schoonheid der schepping gebleven? Welk een onvolkomenheid, welk een bederf, welk een wanvorming! Hoe stiefmoederlijk behandelt de aarde haar kinderen - hoe slecht rust zij ze uit voor den levensstrijd! Arme aarde: ‘sick with death, and sick with birth, Aeon to aeon; in secular fever twirled’... De aarde is onbegrijpelijk oud, en zóó krank en zóó moe, dat niemand 't zou kunnen uitspreken; hoe zwak zijn ze, de latere loten van den ouden levensboom: ...these weeds,
These corporal leavings, thou not cast'st us new,
Fresh from thy craftship, like the lilies' coats
But foist'st us off
With hasty tarnished piecings negligent,
Snippets and waste
From old ancestral wearings,
That have seen sorrier usage; remainder-flesh
After our father's surfeits; nay with chinks,
Some of us, that if speech may have free leave,
Our souls go out at elbows. We are sad
With more than our sires' heaviness, and with
More than their weakness weak; we shall not be
Mighty with all their mightiness, nor shall not
Rejoice with all their yoy. Ay Mother! Mother!...
Zwak was ook Thompson; zijn vrienden hebben gemeend, dat de opium lang de kwaal bestreden heeft die hem ondermijnde: de tering, die hem ten slotte ten grave gesleept heeft. Was zijn karakter ook zwak? Zijn biografie is geschreven door vriendenhand; hoe zouden we er anders dan bewondering en liefde in aantreffen! Thompson maakt niet den indruk een sterk karakter te zijn geweest, maar de zwakheden, die we bij hem opmerken: verstrooidheid, onmacht om ooit of ergens op tijd te komen, passiviteit, zijn klein en beminlijk; geheel verklaarbaar uit zijn gestel en aanleg. Er ligt humor in zijn strijd tegen zijn inactiviteit, te bed liggend, kon hij er niet toe besluiten op te staan, en om zijn lusteloosheid te hulp te komen, bedacht hij aansporende aforismen. Maar 't hielp weinig en soms had hij | |
[pagina 146]
| |
door zijn droomen zoo zeer alle begrip van tijd verloren, dat hij meende in huis toebereidselen voor het ontbijt te hooren, als men inderdaad toe was aan 't middagmaal. 't Is moeilijk Francis' persoonlijkheid te benaderen. We kunnen trachten zijn eigenschappen na te gaan en tot de overtuiging komen, dat hij een welwillend man was, vroolijk en geestig soms bij al zijn heimwee naar 't Vaderhuis - maar al meenen we van zijn wezen de buitenzijde te onderkennen, blijft ons niet altijd te zeggen over, wat hij van Alice gezegd heeft: If I would praise her soul (temerarious if!)
All must be mystery and hieroglyph -
moeten we niet denken aan wat hijzelf ervoer: Now all is said, and all being said, - aye me!
There yet remains unsaid the very She.
Voor ons is de mensch Thompson minder belangrijk, dan wat van hem overbleef toen de mensch verdween. Onder zijn proza zijn een drie of vier stukken, buiten pressie tot stand gekomen, die den vollen gloed hebben zijner poëzie. Zijn opstel over Shelley werd eerst afgewezen door de redactie van de ‘Dublin Review’, om de ongekende weelderigheid van uitdrukking. Toen het na zijn dood in dit tijdschrift verscheen, beleefde dit nummer een herdruk; het eerste nummer waarmede dit gebeurde in de 75 jaar dat de ‘Dublin Review’ bestond. Er zijn drie bundels poëzie van Thompson verschenen, ‘Poems’, ‘Sister Songs’ en ‘New Poems’, in de jaren 1893, '95 en '97. Een deel van 't publiek en van de critici verbijsterde de rijkdom en stoutheid van taal. Anderen verhieven den dichter ineens tot de hoogte van een Shelley. Toen in 1893 ‘The Hound of Heaven’ verscheen, noemde de dichter Coventry Patmore dit vers ‘one of the very few great odes of which the language can boast.’ Het bracht ontroering in de laatste levensdagen van den ouden Burne Jones, die er van zei: ‘Since Gabriël (Rossetti's) “Blessed Damozel” no mystical words have so touched me’. Het gedicht blijft Thompsons meesterwerk. Onstuimig stormt het rhythme, dat de vertwijfeling van den vluchteling, de onafwendbaarheid van den vervolger laat voelen: | |
[pagina 147]
| |
I fled Him, down the nights and down the days;
I fled Him, down the arches of the years;
I fled Him, down the labyrinthine ways
Of my own mind; and in the mist of tears
I hid from Him, and under running laughter.
Up vistaed hopes I sped;
And shot, precipitated
Adown Titanic glooms of chasmèd fears,
From those strong Feet that followed, followed after.
But with unhurrying chase,
And unperturbèd pace,
Deliberate speed, majestic instancy,
They beat - and a Voice beat
More instant than the Feet -
‘All things betray thee, who betrayest Me.’
Hoogmoed en verzet hijgen naar adem, tot in de ontstellende schoonheid van den volgenden regel de breking komt:
Naked I wait Thy love's uplifted stroke!
My harness piece by piece Thou hast hewn from me,
And smitten me to my knee;
I am defenceless utterly.
En dan de sterke rust in de stem van den Vader, die met oneindige teerheid neerziet op het kind, dat zich tot hem keert: Now of that long pursuit
Comes on at hand the bruit;
That Voice is round me like a bursting sea:
‘And is thy earth so marred,
Shattered in shard on shard?
Lo! all things fly thee, for thou fliest Me!
Strange, piteous, futile thing,
Wherefore should any set thee love apart?
Seeing none but I makes much of naught’ (He said),
‘And human love needs human meriting:
How hast thou merited -
Of all man's clotted clay the dingiest clot?
Alack, thou knowest not
How little worthy of any love thou art!
Whom wilt thou find to love ignoble thee,
Save Me, save only Me?
All which I took from thee I did but take,
Not for thy harms,
But just that thou might'st seek it in My arms.
All which thy child's mistake
Fancies as lost, I have stored for thee at home:
Rise, clasp my hand, and come!’
| |
[pagina 148]
| |
Halts by me that footfall:
Is my gloom, after all,
Shade of His hand, outstretched carressingly?
‘Ah, fondest, blindest, weakest,
I am He Whom thou seekest!
Thou dravest love from thee, who dravest Me.’
De laatste jaren van Thompsons bestaan kenmerkten zich niet door bijzondere omstandigheden. Hij was langen tijd in Storrington, in Pantasaph, ten slotte opnieuw in Londen, waar hij eenvoudig en eenzaam leefde, niet zonder verkeer met eenige vrienden. Hij wist zijn kracht in 't hopen op den nieuwen morgen, in 't wachten, tot de tijden vervuld zouden zijn: ... Power is man's
With that great word of ‘wait’,
To still the sea of tears
And shake the iron heart of Fate.
De winteraarde, die vol vertrouwen de lente beidt, verbeeldt nu zijn leven: O earth, unchilded, widowed Earth, so long
Lifting in patient pine and ivy-tree
Mournful belief and steadfast prophecy.
Die hem toen hebben gekend zijn geroerd geweest door de kinderlijkheid en zachtheid van zijn gemoed, dat niet verbitterd of onzuiver is geworden door aardsche ellende. En wij, die zijn wezen alleen kennen uit zijn geschriften, wij zijn beschaamd door zóó groot geloof, door zóó groote liefde tot God. Schoonst van al is dit gevoel van kleinheid naast dezen eenvoudige uitgedrukt door Whitten, na Thompson's dood in 1907: I cannot follow, far less expound, the faith which Thompson held so humbly, and embellished so royally. But I am very certain, that if these things are, and if God loves that man who for a wage of tears refines fine gold for His Ark, and with bleeding hands digs the rock for its adorning, then indeed the morass is become firm ground, and my old friend sees, through some thinner veil, the immutable crocean dawn effusing from the Father's Throne. J. de Marees van Swinderen. Hoenderloo 1917. |
|