De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Dam en Kogge.C.G. 't Hooft, Het ontstaan van Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam (1917).‘Gelijck Heer Gijsbrechts stadt van visschers is begonnen,
Door haer gelegentheit, en na heeft aengewonnen,
Zoo wert haer Raethuis oock tot driewerf weêr verzet.
Het eerste stont, daer 't Y zich uitstreckt in zijn bedt,
Met biezen, riet en helm geboort van wederzijde;
Daer d'Aemstelheer, van outs, de zeekapelle wijdde,
Ter eere van Godts helt, Sint Olof, die zijn' troon
In 't Noorden had gebout....’
Zoo zag Vondel het.Ga naar voetnoot1) Vlak aan het IJ was Amsterdam ontstaan. De Sint Olofs- of Oude Zijdskapel aan het begin van den Zeedijk was de oudste kerk geweest; dicht daarbij had het oudste stadhuis gestaan. Het onderzoek van den lateren tijd heeft deze in Vondel's tijd gangbare overlevering uit het oog verloren. Sedert Ter Gouw kon als heerschende meening gelden de voorstelling, dat een visschersbuurt aan de Warmoesstraat ten zuiden van de Oude kerk het eerste beginsel der stad was geweest. De heer 't Hooft, al zijn hem blijkbaar Vondel's regelen ontgaan, komt op diens voorstelling terug. Er is aan zijn boekje iets als de teerlucht, die men opsnuift op de wandeling langs een havenkant. Hij gaat met u aan den wandel | |
[pagina 108]
| |
door en om het oude Amsterdam, over sluizen, bruggen, dijken, door oude straatjes, in oude kerkjes, hij laat u de scheepjes zien op het IJ. 't Heeft de sappige gezelligheid van Kackerlack's onsterfelijke wandeling, al is het veel ernstiger, wat hij u te vertellen heeft. Het is niet de wetenschappelijke excursie van een beroeps-historicus. Daarvoor is menige conclusie al te stout. De schrijver spreekt gemoedelijk triomfeerend over Fruin op een toon, dien wij niet gewoon zijn en ook niet gewoon willen worden. Hij daagt aan 't slot ons uit met frisschen moed, om maar op te komen en hem eens te bewijzen, dat hij geen gelijk heeft. Het zijn twee stellingen, die de heer 't Hooft omtrent het ontstaan van Amsterdam opwerpt en verdedigt. Hij zoekt dat ontstaan op een andere plaats dan de heerschende meening, en hij zoekt Amsterdam's opkomst als zeevarende stad in een ouderen tijd, dan men gewoonlijk doet. Met de eerste stelling staat hij mijns inziens vrij sterk, met de tweede echter zwak. De schrijver is niet de eenige, wien de stad, die hem aan 't hart ligt, niet oud genoeg is. Zulk een stad, en geen stellige getuigenissen omtrent haar bestaan vóór 1275! Maar zijn er dan geen conclusies voor een ouder verleden te putten uit ongeschreven bronnen of uit de combinatie van indirecte gegevens? De schrijver vindt ze in de bouwgeschiedenis, in de geschiedenis van waterstaat en scheepsbouw, en combineert ze met geestdrift en vernuft. Laat mij van de voornaamste punten van zijn betoog het een en ander vertellen: het zal de gelegenheid bieden, terloops ook op enkele andere geschriften uit den jongsten tijd te wijzen, die het onderwerp van verre of van nabij raken. Het oudste directe getuigenis van het bestaan der plaats Amsterdam is het privilege van 1275, waarbij Floris V aan de bewoners van die plaats tolvrijheid verleent door zijn geheele gebied. Toen bestond dus de dam in den Amstel en daarbij een vestiging van eenige beteekenis. Doch hoe lang, eer zij het eerst worden vermeld, kunnen dam en plaats reeds bestaan hebben? In den strijd van Ada van Holland en haar gemaal Lodewijk van Loon tegen graaf Willem I, waarvan de Egmondsche annalen een vrij uitvoerig verhaal | |
[pagina 109]
| |
hebben overgeleverd, is sprake van een strooptocht der Kennemers in het jaar 1204. Hun aanvoerders Wouter van Egmond en Albrecht Banjaert zeggen den Kennemers een dag aan, waarop zij met vereende krachten den dijk van Amstel (aggerem Amestel) moeten doorsteken, opdat het omliggende land onderloope. Het geschiedt; het gebied van Gijsbrecht van Amstel wordt deerlijk geteisterd en zijn kasteel te Ouderkerk verbrand. Waar is nu die ‘agger Amestel’ te zoeken? Misschien zou iemand terstond willen vertalen: den dam in den Amstel. Maar dit zou te haastig zijn. Amestelle is in dien tijd de naam van een land, niet van een rivierGa naar voetnoot1). De veiligste vertaling is: den dijk van Amstelland. Die dijk kan moeilijk een andere geweest zijn dan die welke Amstelland tegen het IJ beschermde: aan die zijde toch is zoowel de inbraak van het water als de aanval der Kennemers te verwachten. Heeft de zeedijk langs het IJ in 1204 bestaan, redeneert de heer 't Hooft verder, dan moet voor dien tijd ook een afdamming van den Amstel, het onmisbaar complement van dat werk, als reeds bestaande worden aangenomen. Om nu het bestaan van den IJdijk lang vóór 1275 nog meer buiten twijfel te stellen, betoogt de heer 't Hooft, terugkomende op een oudere meening reeds door Wagenaar geuit, dat hij dezelfde is als de Wendeldijk, die als noordelijke waterkeering van Rijnland in 1226 wordt genoemd. Hij komt daarmee in tegenspraak met Fruin, die in zijn meesterlijke verhandeling Over de opkomst van het hoogheemraadschap van RijnlandGa naar voetnoot2) den Wendeldijk gelocaliseerd had ten zuiden van de Leidsche meer, welke voorstelling door de latere onderzoekers, o.a. door dr. A.A. Beekman, is aangenomen. Zonder twijfel maakt de heer 't Hooft zich van ‘Fruin's dijk’, zooals hij bijna smalend zegt, al te gemakkelijk af. Fruin heeft deugdelijk bewezen, dat reeds in de 13e eeuw een dijk omtrent Warmond den naam Wendeldijk droegGa naar voetnoot3). Wanneer 't Hooft daartegenover in een kennelijke verschrijving ‘Nyenwendijck’ voor ‘Nyeuwendijck’ te Amsterdam | |
[pagina 110]
| |
een Nyen Wen(del)dijck’ ontdektGa naar voetnoot1), toont hij een gemis aan kritiek, dat hem voorzichtiger in zijn afkeuring behoorde te maken. Niettemin blijft zijn vraag gewettigd: is die wendeldijk bij Warmond de Wendeldijk van 1226 met zijn zeven sluizen, die Rijnland naar het noorden afsloot? Wendeldijk beteekent een dijk, die zich wendt of slingert langs een onregelmatige oeverlijn, daar is men het wel over eens. Uitteraard dus een dijk van eenige lengte. De naam was evenals Sydewende nauwelijks een eigennaam: hij kon en moest op verschillende plaatsen in gebruik zijn. Is het nu niet vreemd, dat van Fruin's Wendeldijk, en van de zeven sluizen, die daarin lagen, in lateren tijd niets is terug te vinden? Gewoonlijk, zegt de heer 't Hooft zeer terechtGa naar voetnoot2), zetten deze (nl. de sluizen, dammen, dijken, walen, braken) zich toch wel in een plaatsnaam vast. En evengoed, zou ik er bij willen voegen, in het landschap zelf. Ondanks de afwijzing, die 't Hooft's meening bij anderen heeft gevondenGa naar voetnoot3), komt het mij voor, dat hij sterk staat met zijn these: een zoo belangrijke waterkeering als de Wendeldijk van 1226 kan niet zoo maar uit de kaart verdwijnen. Is hij niet terug te vinden, waar Fruin hem zocht, waar kan dan de noordelijke afwering van Rijnland anders hebben gelegen dan ter plaatse, waar zij later inderdaad gevonden wordt: langs het IJ? Het feit, dat de heemraden van Spaarndam reeds in 1310 betrokken zijn bij de visscherij van den Wendeldijk, wordt, hoe scherpzinnig het ook door Fruin ten gunste van zijn stelling moge zijn uitgelegd, op goeden grond door 't Hooft gebruikt tot staving van de zijne, dat de IJdijk zelf de Wendeldijk van 1226 is geweest. Het is een mooi werk, dat opsporen van oude dijken en waterloopen. Reeds het aandachtig zwerven over een hedendaagsche stafkaart geeft dikwijls de verrassendste aanwijzingen. En als oude en nieuwe documenten in den steek laten, kan men de fiets bestijgen en aan den bodem zelf het antwoord vragen. Wie van zulk gezond historisch-geographisch onderzoek een treffend staaltje wil leeren kennen, leze dr. A.A. | |
[pagina 111]
| |
Beekman's verhandeling: De Fossa Corbulonis.Ga naar voetnoot1) Niet iedereen gaat evenwel zoo bedachtzaam te werk als deze meester op het gebied van onze waterstaatsgeschiedenis. Bouwt men op een enkel gegeven, dan komen er licht vergissingen: papieren dijken, zegt de heer 't Hooft. Het kan den beste gebeuren. In een opstel vol aardige opmerkingen over De natuurlijke voordeelen der ligging van AmsterdamGa naar voetnoot2) heeft dr. Te Lintum onlangs 't Hooft's hypothesen aan kritiek onderworpen, daaronder ook het punt van den Wendeldijk. Sprekende over den dijk langs het IJ verbaast dr. Te Lintum zich, dat geen der onderzoekers, die over Haarlem's. oudste geschiedenis handelden, hebben opgemerkt, dat er, vóor de dam te Spaarndam werd aangelegd, reeds te Haarlem zelf een dam in het Spaarne moet hebben gelegen. Men heeft er immers een Damstraat! En de heer Te Lintum wandelt aanstonds over zijn dam het Spaarne over, den weg naar Spaarnwoû op, om niet ver vandaar den IJdijk te bereiken, en brengt zijn vondst van dam en dijk met forsche lijn in kaart. Maar wat vergeet hij? Dat op de plek, waar hij een dam over 't Spaarne zoekt, oudtijds de Beek, die van den duinkant kwam, langs de Zuidzijde der kerk en door de Damstraat het Spaarne bereikte.Ga naar voetnoot3) De dam dien hij in 't Spaarne zoekt, ligt er nog, maar naast het Spaarne, over de Beek. Was dit niet zonneklaar, dan zou ten overvloede de naam Veerstraat vlak bij den gewaanden dam over 't Spaarne het bestaan daarvan buiten mogelijkheid stellen. Want men zal toch wel niet aannemen, dat vlak naast een dam een veer over 't Spaarne kan hebben bestaan. Het betoog omtrent den dijk langs het IJ is evenwel voor de stelling van den heer 't Hooft tenslotte bijzaak: het dient slechts, om door een a fortiori het bestaan van den Amsteldam in het begin der 13e eeuw aannemelijk te maken. Al | |
[pagina 112]
| |
kan men dit niet bewezen achten, onwaarschijnlijk is het niet, hetzij men den IJdijk gelijkstelt met den Wendeldijk of niet. Maar al bestond de dam, daarmede is nog niets gezegd omtrent het bestaan van een plaats van eenig belang. Nu komt de schrijver met een reeks van vernuftige gevolgtrekkingen uit een tot nu toe in dit verband niet gebruikt gegeven, om daarmede een zeer vroegtijdige opkomst van Amsterdam als zeevarende plaats te bewijzen. Hij vergelijkt namelijk het oudste zegel van Amsterdam met de zegels van een aantal andere handelssteden, en komt daarmede tot de volgende slotsom. Het oudste zegel van Amsterdam vertoont het oudste en grootste type van een handelszeeschip, namelijk de kogge, met hoogen voor- en achtersteven, zijroer en razeil, geheel gelijkende op het type, dat in de zegels van verschillende engelsche steden voorkomt, terwijl de Zuiderzeesteden als Stavoren en Harderwijk, en ook een Oostzeestad als Wismar een scheepstype van kleiner afmetingen vertoonen, met rechten achtersteven, achterroer en spriettuig. ‘Maer d' Amsterdamsche kogh gewis
Veel grooter koovaerdijschip is,’
zou de schrijver alweer met VondelGa naar voetnoot1) kunnen zeggen, al had deze bij de vergelijking een heel ander schip, namelijk de Argo, op het oog. Dit verschil wijst er op, meent de schrijver, dat het Amsterdamsche zegel reeds ontstond in de 13e eeuw, vóór het achterroer het zijroer verdrong, en bij gevolg, dat Amsterdam reeds ten tijde dat dit zegel werd aangenomen, zeehandel dreef met schepen van het toen maals grootste charter, waarschijnlijk op Engeland. Een aantrekkelijke conclusie, maar staat zij sterk? Allereerst is het gewaande oudste zegel, dat slechts uit een 17e-eeuwsche afbeelding bij Van Domselaer bekend is, zeker niet van Amsterdam geweest. Van het randschrift zijn aan het slot, waar de stadsnaam te verwachten is, de letters | |
[pagina *1]
| |
Gewaand oudste zegel van Amsterdam.
Amsterdam (1317).
Winchelsea.
Stavoren (1246).
Wismar (1256).
Harderwijk (1280).
Stadszegels met scheepstypen, naar 't Hooft, Het ontstaan van Amsterdam. PL. VII en VIII. | |
[pagina *2]
| |
Zegel van Damme, naar Jal. Glossaire nautique.
Borduursel van het eiland Marken, naar Onze Kunst VI, 1907 blz. 39.
| |
[pagina 113]
| |
EKE duidelijk te lezen, en die wijzen met vrij groote waarschijnlijkheid op Medemblik, in een ouderen vorm Medemeleke. - Goed, zegt de heer 't Hooft, die twijfel op dit punt als gegrond laat gelden, dan heb ik nog het zegel van 1317, dat zeker van Amsterdam is, en dat op een ouder zegel moet berusten, daar het een scheepstype uit de 13e eeuw vertoont. Hier evenwel verliest hij geheel uit het oog, wat de algemeene voorwaarden zijn, waaraan de afbeelding van schepen op middeleeuwsche monumenten gebonden is, In de eerste plaats is die voorstelling bijna altijd schematisch. De kunstenaar geeft een vereenvoudigd algemeen aspect van het schip, zooals een kind dat doet. Het is waar, de heer 't Hooft kan in bouw en tuigage van de schepen op de zegels van Stavoren, Wismar en Harderwijk technische détails van beteekenis aanwijzen. Doch in gevallen waar deze ontbreken, en de voorstelling, om zoo te zeggen, enkel het begrip schip verbeeldt, blijft het maken van gevolgtrekkingen gevaarlijk. Te meer daar een sterke neiging om traditioneele, lang verouderde scheepsvormen af te beelden, door de geheele navale iconografie onmiskenbaar is. Het hier afgebeelde borduursel van het eiland Marken, een versiering van de lakens van het pronkbedGa naar voetnoot1), is blijkens taal en spelling niet ouder dan de 18e eeuw. Het voorgestelde schip evenwel vertoont duidelijk een model uit de 16e eeuw met voor- en achterkasteel. Een houtsnee van het beleg van Cadiz in 1823, te Amsterdam uitgegevenGa naar voetnoot2), behelpt zich met 16e-eeuwsche scheepjes van wie weet welke oude prent gecopieerd. Wat valt er dan te bouwen op het feit, dat het Amsterdamsche zegel den ouden vorm met de hooge stevens weergeeft? Is het verder wel zoo zeker, dat de zegels van Stavoren en Harderwijk een waddenvaarder, een kleiner scheepstype in ieder geval, bedoelen voor te stellen, in tegenstelling met de kogge van Amsterdam en de engelsche steden?Ga naar voetnoot3) In het | |
[pagina 114]
| |
zegel van Damme ziet men een schip, dat geheel overeenkomt met dat van Stavoren en Harderwijk. Damme nu, de voorhaven van Brugge, had zeker geen reden, bescheidenlijk een schip voor de binnenvaart in zijn zegel te plaatsen. Bovendien ziet men op het schip van Damme de beide kasteelen opgericht, die er een oorlogschip van maken, wat toch ook niet bij een binnenvaarder hoort. De vreemde wijze, waarop hier de kasteelen zoo maar op het schip staan zonder vast verband met den scheepsvorm, is niet geheel aan de onbeholpenheid van de afbeelding toe te schrijven. Inderdaad werden aanvankelijk de kasteelen eerst voor het gevecht opgericht, en eerst later over de stevens uitgebouwd als deelen van het schip zelf. Men kan die ontwikkeling op de zegels van Dunwich, Winchelsea, Sandwich, Yarmouth, Dover duidelijk vervolgen. Al deze afbeeldingen zijn echter niet in staat, ons van de schepen der dertiende en veertiende eeuw een eenigszins duidelijke voorstelling te geven. Elk zegel heraldiseert den scheepsvorm. Zelfs daar waar niet als bij de zegels een rond vak tot een sterke verkorting der afmetingen dwingt, geven de afbeeldingen van middeleeuwsche schepen bijna | |
[pagina 115]
| |
altijd veel te korte maten. Dit kan bijvoorbeeld blijken, wanneer men de schepen op het beroemde tapijt van Bayeux, dat den tocht van Willem den Veroveraar afbeeldt, en nog het vroeg-middeleeuwsche Viking-model vertoont, vergelijkt met de vrij talrijk bewaarde overblijfselen van oud-noordsche schepen zelf. Eerst de beheersching der perspectief opent de mogelijkheid van natuurgetrouwe scheepsafbeeldingen; omstreeks 1470 opent de nederlandsche graveur, die naar zijn monogram de meester W heet, de reeks van schepenteekenaars, waarin Breughel, Zeeman en zooveel anderen volgen.
Het geheele betoog van den heer 't Hooft op grond van de zegels moet, hoe oorspronkelijk en scherpzinnig, als mislukt worden beschouwd. Dit is voor de stelling, die hij verdedigt, dubbel jammer, omdat hij op zijn bewijs uit de zegels weer andere gevolgtrekkingen doet steunen. Het volgende hoofdstuk is gewijd aan Amsterdam's oudsten handel en verkeer. Daar komt allereerst in het geding de brief van 6 Februari 1248Ga naar voetnoot1), waarin Gijsbrecht van Amstel den raad van Lubeck verzoekt, om aan zijne lieden hun kogge, die te Lubeck was opgebracht, terug te geven. De uitdrukkingen van het stuk zijn zoo kort en onbepaald, dat er ruimte blijft voor allerlei twijfel. Moeten die lieden van den heer van Amstel juist Amsterdammers zijn geweest? Kan de kogge niet te Muiden hebben thuisgehoord, dat ook aan Gijsbrecht behoorde? Waar hebben de Lubeckers het schip prijsgemaakt: op de Zuiderzee, op de Oostzee, of wáár tusschen die beide? Voor den heer 't Hooft bestaat hier geen twijfel: het is een Amsterdamsche kogge geweest, die om kaap Skagen heen naar de Oostzee gevaren was. ‘Want dat Amsterdam reeds in de dertiende eeuw een aanzienlijke zeehaven was,’ zegt de heer 't Hooft, ‘heb ik reeds met het oudste zegel aangetoond,’ terwijl het van Muiden nog te bewijzen zou zijn. Inderdaad pleit voor Muiden's zeevaart in de dertiende eeuw meer dan de heer 't Hooft wil toegeven. In 1251 liet de stad Utrecht zich een afschrift geven van het juist verleende privilege | |
[pagina 116]
| |
van koning Abel van Denemarken voor de OmmelandvaardersGa naar voetnoot1), dat zijn de handelaars, die in plaats van den ouden binnenweg over Hamburg met overlading naar Lubeck, rondom kaap Skagen naar de Oostzee voeren. De belangstelling, door Utrecht voor die vaart betoond, is moeilijk anders te verklaren, dan door aan Muiden als Utrecht's voorhaven te denken. Vandaar zullen de Utrechters, die in denzelfden tijd op Gotland worden aangetroffen, zijn uitgevaren. In 1285 roept Wismar tegen Noorwegen onder de Zuiderzeesteden ook Muiden mede opGa naar voetnoot2). Er is dus nog wel het een en ander tegenover de verzekerdheid te stellen, waarmee de heer 't Hooft de kogge voor Amsterdam opvordert. Even zwak staat de meening, dat uit een stuk van 1495, waarin Amsterdam zich beroept op een privilege van 1277 van den bisschop van Riga voor de kooplieden, die op Lijfland handelen, zou volgen, dat daaronder reeds tijdens de schenking van dat privilege ook Amsterdam zou hebben behoord. Daarentegen valt te bewijzen, dat juist Harderwijk, waaraan 't Hooft slechts een schip voor de binnenvaart gunnen wil, in het einde der 13e eeuw zoowel op Engeland als op de Oostzee voerGa naar voetnoot3). Om de opkomst van Amsterdam te verklaren, is de oude binnenweg, welken de handel van Noord-Duitschland naar Vlaanderen nam, van veel meer gewicht dan de twijfelachtige gegevens voor een Amsterdamsche zeevaart op Noorden Oostzee. De heer 't Hooft zegt, dat het belang van dien binnenweg (of althans van het stuk, dat door Holland loopt) voor de middeleeuwsche verkeersgeschiedenis steeds is onderschat. Ik meen, dat sedert dr. Beekman het eerst dien weg duidelijk heeft beschrevenGa naar voetnoot4), zoowel de nederlandsche geschiedkundigen als de duitsche onderzoekers der Hanze-geschiedenis daarmee naar behooren rekening hebben | |
[pagina 117]
| |
gehouden. Het verkeer dan van het Noorden naar Vlaanderen en naar den Rijn volgde een weg, die, 'tzij door de Wadden of door Friesland heenGa naar voetnoot1), langs Stavoren over de Zuiderzee (of beter gezegd, als men aan den ouderen tijd denkt: het Aelmere) gesplitst naar Muiden en naar den mond van het IJ leidde. Van Muiden over Utrecht lag de weg naar den Rijn, over het IJ voorbij Haarlem en Gouda die naar Vlaanderen. De weg over Utrecht raakte reeds in de dertiende eeuw meer en meer belemmerdGa naar voetnoot2), die door Holland heen behield nog lang zijn beteekenis, al was het later meer als binnenlandsche verkeersweg. Dien weg van de Zuiderzee over het IJ, het Spaarne en de Heimanswetering naar de Gouwsluis bij Alphen en zoo verder naar Gouda en Dordrecht beschouwt de heer 't Hooft als de verbinding van een zeehaven Amsterdam, die reeds in de dertiende eeuw regelrecht op Engeland, het Noorden en de Oostzee voer, met haar achterland. Wij weten echter zeer goed, dat die weg door Holland slechts een stuk was van den handelsweg van Hamburg naar Vlaanderen. Niet als zeehaven aan het begin, maar als plaats van overlading aan het midden van een verkeersweg is Amsterdam opgekomen. Dit heeft dr. Te Lintum in de zooeven reeds vermelde verhandeling overtuigend tegenover 't Hooft aangetoond. Hij beschouwt die opkomst in verband met de veranderingen in den waterstaat, die in de dertiende eeuw aan de Zuiderzee haar tegenwoordig aanzien gaven, en is juist daardoor in staat, den laten, maar dan ook snellen opbloei der stad te verklaren. De wording der Zuiderzee is in de laatste jaren opnieuw onderzocht door den Zweed Arnold Norlind en den nederlandschen ingenieur-historicus J.C. RamaerGa naar voetnoot3). Het zuidelijke bekken, het oude Aelmere of meer Flevo der Romeinen, moet reeds in de vroege middeleeuwen vrijwel zijn tegenwoordigen omvang hebben gehad. Het groote landverlies | |
[pagina 118]
| |
heeft plaatsgehad in het Noorden, en wel langzamerhand. Als men het merkwaardige getuigenis mag vertrouwen, dat nog omstreeks 1240 van het eiland Marken spreekt als omspoeld door ‘zoet zeewater’Ga naar voetnoot1), dan kan eerst vrij laat de doorstrooming van het Noordzeewater en de werking van eb en vloed in het zuidelijke bekken tot stand zijn gekomen. De heer Ramaer stelt de vereeniging van het Marsdiep met het Oude Vlie eerst omstreeks 1300. Is dit zoo, dan moet het IJ in de eerste helft der dertiende eeuw nog een stil water zijn geweest. De late overlevering, dat men eertijds met een polsstok van Diemen in Waterland kon komenGa naar voetnoot2), schijnt op een aanvankelijk nauwen of in vele kreeken verdeelden ingang van het IJ te wijzen. Naarmate nu de Zuiderzee opener werd, werd ook de toegang tot het IJ dieper en de ligging van Amsterdam gunstiger. Want terwijl de weg Muiden-Utrecht versperd raakte, veroorzaakten het getij en de winden een sterke heen- en weerstrooming tusschen IJ en Zuiderzee, die door de uitspringende landtong de Volewijk juist tegenover den Amstelmond een uitschuring meebracht, die daar het water diep hield. Amsterdam werd de plaats bij uitnemendheid, waar de duitsche koopwaar uit de schepen van Hamburg en Lubeck moest worden overgeladen, om verder den nauwen weg door Holland heen te volgen. Op welk tijdstip nu al deze voorwaarden vervuld raakten, is niet op een tiental jaren nauwkeurig te zeggen. Maar het geheel der hydrografische omstandigheden strookt beter met een late dan met een vroege opkomst van Amsterdam als handelsstad. Met die late opkomst klopt wonderwel de opmerkelijk late vermelding van den naam Amsterdam, het eerst in 1275, gelijk reeds gezegd, en de nog latere aanvang van de kerkelijke zelfstandigheid der stad. Zou men dan waarlijk gelooven, dat een plaats, die eerst in 1306 als zelfstandige parochie werd losgemaakt van Ouder- en Nieuwer- | |
[pagina 119]
| |
Amstel,Ga naar voetnoot1) reeds in de eerste helft der dertiende eeuw een handelsstad is geweest, die op Engeland voer? Neen, alles wat de heer 't Hooft in het geding brengt, om den tijd van den opbloei der stad hooger op te schuiven, kan niet overtuigend heeten. Veel sterker staat mijns inziens zijn betoog aangaande de plaats, vanwaar de stad en haar naam het uitgangspunt nam, met andere woorden aangaande de ligging van den dam in den Amstel. De heerschende meening is, dat de afdamming van den Amstel van den aanvang af heeft plaatsgehad op de plek, die nu nog Dam heet, of liever daar, waar de voormalige Vijgendam was. Het benedenste gedeelte der rivier, het Damrak (rak beteekent eenvoudig een stuk van een stroom of ander water), werd daardoor een ruime buitenhaven, en aan die haven zou zich bij de Oude Kerk het oudste stadsgedeelte ontwikkeld hebben. De bezwaren, die de heer 't Hooft tegen deze voorstelling in het midden brengt, schijnen mij van zeer veel gewicht. Allereerst rijst de vraag: waartoe zulk een afdamming bijna een kilometer boven den Amstelmond? Is er eenige waterstaatkundige grond, voor die tijden geldig, aan te voeren voor de keuze van zulk een plek? Zij maakte den aanleg noodig van een zwaren zeedijk ter weerszijden van het open Damrak, terwijl anders, namelijk indien de dam vlak aan het IJ den Amstel afsloot, de zeedijk recht door langs het IJ had kunnen loopen. Overal elders koos men voor de afdamming de plaats het dichtst bij het IJ, den sterksten en minst kostbaren aanleg: te Zaandam, Nieuwendam, Diemerdam, Spaarndam. Nu heeft weliswaar dr. Te Lintum betoogd, dat de toestand te Haarlem oorspronkelijk ook zoo moet zijn geweest, als men hem gewoonlijk voor Amsterdam aanneemt. Wanneer ook in het Spaarne de afdamming eerst hoogerop, te Haarlem, en pas later bij den mond, te Spaarndam, heeft plaatsgehad, waarom dan niet voor den Amstel een soortgelijken toestand aan te nemen? Ik meen echter hierboven te hebben aangetoond, dat die Spaarnedam te Haarlem op een vergissing berust. De verklaring, dat het Damrak opzettelijk als buitenhaven zou zijn aangelegd, | |
[pagina 120]
| |
dus met het doel om schepen te bergen, wordt terecht door den heer 't Hooft als verwerpelijk beschouwd: zulk een grootsche verkeerspolitiek is in de dertiende eeuw niet te zoeken. Tot zoover zijn het negatieve argumenten, die twijfel wekken aan de aannemelijkheid eener oorspronkelijke afdamming ter hoogte van den Vijgendam. Wat zijn nu de positieve argumenten, die het waarschijnlijk maken, dat de oudste dam verder benedenwaarts, ter hoogte van de Nieuwe brug gelegen heeft? Vooreerst de traditie, door Van Domselaer meegedeeld, die nog in 1665 ervan gewaagde, dat eertijds de dam noordelijker zou hebben gelegen. Ik zou aan die overlevering, van hoe laten datum ook, vrij wat gewicht willen hechten, indien zij door andere argumenten kan worden gesteund. Nu, daar is dan het feit, dat de Vijgendam, êer die naam opkwam, in 1387 de Middeldam wordt genoemd. Die naam heeft enkel zin, als er ter weerszijden nog een andere dam heeft bestaan. Weliswaar is nu de derde dam, dien men uit dien naam zou willen afleiden, geheel zoek, maar niettemin wordt het bestaan van een noordelijker, en dan wel ouder dam vlak aan het IJ er waarschijnlijker door. In dezelfde richting wijst de naam Nieuwendijk. Neemt men met den heer 't Hooft aan, dat wegens de verplaatsing van den dam zuidwaarts de zeedijk later moest worden uitgelegd om het Damrak heen, dan heeft de naam Nieuwendijk een uitstekende verklaring. Thans komen wij terug op de traditie, in den aanhef van dit opstel in Vondel's woorden medegedeeld, dat het oudste bewoonde terrein niet bij de Oude kerk te zoeken zou zijn, maar noordelijker bij de Sint Olofskapel, dat deze de oudste kerk zou zijn geweest, en dat daartegenover het oudste raadhuis zou hebben gestaan. Vondel is niet de eenige, die daarvan gewaagt; het was blijkens Van Domselaer en Melchior Fokkens in de zeventiende eeuw de heerschende opvatting. Ter bevestiging van die overlevering wijst 't Hooft op het feit, dat in die buurt tegenover de kapel in 1345 ‘tvanghenhuus’ was, waarvan Fokkens nog in 1663 de overblijfselen zag, die hij waarschijnlijk wel terecht voor een deel van het oude raadhuis hield. In twee teekeningen uit de zeventiende eeuw, die de overblijfselen van een kerkelijken bouw vertoonen, die aansloot | |
[pagina 121]
| |
aan de oostzijde der Sint Olofskapel, heeft de heer 't Hooft een merkwaardig document gevonden. Al moge het romaansch karakter, dat hij voor dien bouwval vindiceert, niet vast staan, het feit op zich zelf, dat naast de latere kapel, die wij kennen uit 1451, reeds een ouder kerkelijk gebouw geheel vervallen was, is wel geschikt, om de meening, dat dáár Amsterdam's oudste kerkbouw had gestaan, te versterken. Tenslotte de dam zelf. Is daarvan eenige rest te vinden? Heel waarschijnlijk lijkt het niet. Want ook 't Hooft neemt aan, dat hij reeds omstreeks 1300, toen de nieuwe dam hoogerop hem had vervangen, moet zijn weggeruimd. Reeds in 1306 werden de Amstelsluizen in den Middeldam door den baljuw van den bisschop van Utrecht geschouwd. De eerste, hypothetische dam zal dus wel spoorloos zijn verdwenen. En toch heeft de heer 't Hooft, even verrassend als scherpzinnig, dam en sluis teruggevonden, zoo niet in aarde en steen, dan toch in prent en oorkonde. In 1308 vermeldt de rekening van Amstelland te Amsterdam ‘een hofstede, dar de sluse lach’. Er was dus toentertijd een voormalige sluis en op die sluis een huis, evenals er huizen stonden op de sluisbogen van den Middeldam, de Oudezijdskolksluis en de Haarlemmersluis. Welnu, de voormalige sluis met het huis erop wijst de schrijver op de kaart van 1544 duidelijk aan, en wel juist waar hij te verwachten was: aan het begin van de Nieuwe brug, vlak bij de Sint Olofskapel, daar waar de Amstel in het IJ mondde, en waar de overlevering der zeventiende eeuw de oudste kern der stad zocht. Het moge niet te bewijzen zijn, dat die boog de oude sluis en daarmee een rest van den eersten dam representeert, een strikt bewijs is in historische dingen zelden mogelijk; doch met deze laatste vondst is toch voor de stelling van den heer 't Hooft zoo goed als een evidentie bereikt. Mij althans heeft hij, wat de plaats van Amsterdam's opkomst betreft, overtuigd. En wat den tijd van die opkomst betreft? Laat de dam daar vlak aan het IJ reeds in 1204 bestaan hebben: ik acht het niet onwaarschijnlijk. Doch aan een bloeiende zeevaart van Amsterdam in de eerste helft der dertiende eeuw valt mijns inziens niet te gelooven. Juist bij de topografische conclusiën van 't Hooft zelf en van Te Lintum past veel beter | |
[pagina 122]
| |
die late opkomst uit nederige beginselen, welke het bijzondere uitmaakt van de geschiedenis van Nederland's hoofdstad. Het blijft bij wat de Voorredenaer der Leeuwendalers toeroept aan de Heeren- en Keizersgracht, die van boeren en herders niet meer weten wilden: ‘Zacht, Mejoffer, niet te prat:
Amsterdam is tot een stadt
Uit de groene zo gewassen,
Uit haer veen en visschersplassen.’
J. Huizinga. |
|