| |
| |
| |
Arthur Schnitzler's ‘Der einsame Weg.’
Der Einsame Weg is al meer dan een tiental jaren oud, bij een overzicht van Schnitzler's werken zal men dien titel daar ongeveer in 't midden vinden staan. Het behoort dus niet tot de nieuwste, en stellig niet tot de meest populaire van zijn stukken. Toch heeft het er iets van alsof in dit tooneelspel, naast zijn veel gelezen roman Der Weg ins Freie, tastbaarder dan ergens anders de kern openligt der levensaanvoeling van een schrijver, die meestal aan het oppervlak zoo weinig doorzichtigheid biedt.
Want een anderen kant draait hij ons toe in die moderne zedespelen, waarvan deze Einsame Weg er één is, dan in zijn wonderlijk lang-ademig historisch heldendrama Der Junge Medardus, vele zijner paradox-perverse kleine vertellingen kijken het leven aan met een spottend-koele verafheid die weinig voorbereidt op de verinnigde warmte van de beste fragmenten uit Der Weg ins Freie, terwijl haast in elk werk onderling contrasteerende stroomingen van denken en voelen zijn waar te nemen. Dit kameleonachtige berust voor een goed deel op willekeur: een spelletje, in gang gezet ter overbluffing van den lezer, en het kan nuttig wezen ter bevordering van een recht begrip zulk spel als zoodanig te zien, zonder er zich door te laten ontstemmen. Schnitzler is nu eenmaal gegroeid in een geestes-sfeer, die meebracht het lichtbegrepen worden als een soort van vulgariseering te beschouwen, waartegen elk zichzelf eerbiedigend kunstenaar angstig te waken had, die gevoelsvertroebeling verward heeft met diep- | |
| |
zinnigheid, en alle klaarheid leerde schuwen als onvergeeflijke zonde tegen den goeden smaak. Hij spreekt ergens over tijdperken, die ook den verstandigsten mensch soms in hun ‘Phrasentaumel’ meesleepen, - hemzelf heeft vele malen de duizeling der gedurfde phrase, der haast onhoudbaar hachelijke situatie geducht te pakken, al mag hij verstandig heeten op het slimme af. Het is de keur van zijn tijd en omgeving, waarmee zijn werk gestempeld werd, en die op menige plek wat heel diep indrong.
Dus dunkt het mij geoorloofd, aan de ge-outreerde verdorvenheid van zijn hartelooze intellectualistentypen geen overdreven belang te hechten, daar wèl het uiterlijk karakter van zijn werk er den invloed van onderging, maar de vaste wezenskern van deze menschen er weinig door wordt geraakt, en nog minder Schnitzler's eigen schatting hunner waarde als levensmateriaal. Om bij Der Einsame Weg te blijven: ook in veel minder stuitend schril conflict met alle elementaire rechtschapenheid, zou de harde zelfzucht van von Sala en Julian Fichtner vernielend op hun omgeving werken, - Sir Willoughby Patterne, Meredith's onvergankelijk beeld van den Engelschen Egoïst, is nòch verdorven, nòch intellectueel, niettemin zou hij met de beide Weeners het klaverblad elegant completeeren. En indien ook al grooter ingetogenheid Johanna Wegrath tot een beminnelijker meisjesverschijning mocht maken, - haar deerniswaarde onmacht om te leven zou er niet door zijn verholpen.
Daarbij... in ieder kunstwerk leeft naast datgene wat de maker bewust wou geven, ook een vervloeiend element, het ontastbare dat, hemzelf vaak onbewust, door zijn geest heen zich een baan naar buiten brak, uitteraard altijd waarachtìg en dikwijls het ontroerendst, maar tevens blijvend het vervloeiende, moeilijk grijpbare en dus door elken beschouwer allicht te veel naar eigen voelen geduide.
Waarschijnlijk zal Der Einsame Weg in Oostenrijk wel meermalen op het tooneel zijn gebracht, maar even zeker zal dit tot teleurstelling hebben geleid, en moet er tusschen voetlicht en publiek veel van het subtielste vervluchtigd zijn. Want wat hierin gebeurt is een spel van heimelijkheden en verschietende tinten, dat alleen bij rustige lezing in al
| |
| |
zijn zonderlinge schakeeringen kan worden waargenomen.
Binnen een kleinen, door de opdringende huizen eng ingesloten grootestadstuin, verstoken van alle uitzicht, voert Schnitzler ons bij den aanvang al zes van de zeven personen voor oogen, tusschen wie de draden van een vreemd web van schuld en noodlot gespannen zijn, bestemd om te worden uiteengerukt. Zeven menschen, - Wegrath en zijne vrouw Gabriele, hun kinderen Felix en Johanna, en drie alleenstaande vrienden van den huize: een dichter, Stephan von Sala, een schilder, Julian Fichtner, en een geneesheer, Dr. Reumann, de laatste verweg de jongste dezer drie, maar onder het geheele gezelschap de scherpste kenner van zichzelf en anderen, de diepst doorgedrongene in levensinzicht. Over Julian Fichtner, den afwezige, wordt in dat eerste bedrijf zooveel en zoo beoordeelend gepraat, dat hij aan het eind er van ons het best bekend lijkt van allen. Eigenlijk is er ook nog een achtste figuur, de voormalige actrice Irene Herms, vriendin en vroegere geliefde van Julian, maar men mag haar gerust verwaarloozen, daar zij eigenlijk terzijde van het onoplosbaar dooreenwarrend levensgebeuren der anderen haar weg gaat, en alleen er bij gebracht schijnt om met haar aanklagend ophalen van een stuk verleden, nog wat scheller licht te laten vallen over Julian's zelfzoekend wezen.
Van dit zevental zijn er drie, die men in den ruimsten zin deugdzaam zou willen noemen: zij deugen tot het leven en er gaat kracht van hen uit voor al wie met hen in aanraking komt. De andere vier zien wij, naar hun onderscheiden aard, duurzaam of vluchtig, bevangen in hartstocht en lichtzinnigheid of mateloos egoïsme. Maar een menschelijken kant, iets dat ook ondanks veel vreemd afstootends, meevoelen tot hen trekt, hielden zij allen, zelfs zij die den muur van leugens bouwden, waarbinnen het leven van onschuldigen zal worden omschaduwd en beklemd. Want heel dit familieleven, zoo vredig-harmonisch voor den toeschouwer opengaand, schijnbaar zoo hecht saamgegroeid, staat op een bodem van bedrog. Geen enkele verhouding tusschen deze menschen onderling rust op waarheid, voos en onwezenlijk is welhaast al wat hen uiterlijk saambindt, - en aan het eind zullen wij hen allen den ‘eenzamen weg’ zien gaan,
| |
| |
drie van hen in den dood, de overigen door de schemering van een innerlijk ontluisterd leven. Terwijl de titel waarschijnlijk alleen doelt op de zelfgekozen eenzaamheid der geestelijk uit-stekende enkelingen, treft in het werk zelf niets zoo sterk als de eenzaamheid van allen.
Wegrath en Julian Fichtner zijn beide schilders en jeugdvrienden. Iets van hun vriendschap bleef altijd voortbestaan, al verliepen er soms lange jaren waarin zij elkaar niet zagen, al werd de een directeur eener kunstacademie, talentvol, bestendig werker en bedachtzaam zorger voor vrouw en kinderen, de ander een zwerver en roekeloos levensgenieter, die geen enkele der beloften van zijn geniale jeugd vervulde. Toch, oude vriendschap alleen zou op den duur wel geen voldoende lokking geweest zijn voor den onverschilligen Julian, - wat hem telkens weer terugtrekt naar het gelukkige gezin van zijn vriend, is een band van bedrog en onrecht, geweven in een zoo verneveld ver weleer, dat de werkelijkheid van het heden er voorgoed van vrijgemaakt schijnt.
In een zomer van dat schemerig verleden, enkele weken voor hun huwelijk, bracht Wegrath voor het eerst zijn vriend bij zijn achttienjarige bruid, in het eenzame bergdorp dat tot dusver de wereld voor haar omsloten had. Voor korte dagen moet hij dan nog naar Weenen terugkeeren om zaken te regelen, en in dien tijd zal Julian een portret maken van Gabriele. Dit voert tot uren van ongestoord samenzijn en schielijk ontloken vertrouwelijkheid van deze twee, waarin heimelijk verwante begeerten opgloeien en tot elkaar neigen. Gabriele ziet in Julian den man, gekomen uit een vreemde, rijke wereld, die haar vervult met verlangen en angst tegelijk, en Julian's aard, zoowel als zijn levensleer, is het om onbelemmerd door eenige scrupule en onbekommerd voor het geluk van anderen, alles te nemen wat hem lokt. Elk ander voelen wordt vernield in die stormvlaag van hartstocht, afbreken willen beiden al wat hen vasthoudt aan hun vroeger leven en samen heengaan... wanneer zij den laatsten avond afscheidnemen, hebben zij hun vlucht afgesproken voor den volgenden morgen.
Maar een nacht ligt nog daartusschen, en deze door Julian Fichtner koel-bezonnen doorwaakte nacht spiegelt
| |
| |
hem in vizionaire beloften de heerlijkheid voor der levenslanden, die hij wijd ziet openliggen, - en die hij enkel in vrijheid en alleen zal mogen doorreizen. Onverdraaglijk benauwt hem bij hun lokking meer en meer de dwang, waardoor hij bijna zijn leven liet vastknellen aan dat van een ander. Dien nacht nog vlucht hij, maar alléén.
En Gabriele trouwt met den argeloozen Wegrath, - het oudste kind uit dit huwelijk is in werkelijkheid Julian Fichtner's zoon. De moeder zwijgt, blijft zwijgen tot haar dood. Na tien jaren, bij Julians eersten terugkeer, was er tusschen de twee gelieven van enkele dagen een volkomen vreemdvoelen, later verzachtend tot een koelen vriendschaps-schijn, maar geen van beiden voelt zich bewogen door den drang om met woorden iets te willen uitzeggen. Eerst in haar allerlaatsten levenstijd werpt Gabriele den onnatuurlijken last van het stroef alleengedragen geheim van zich af, en geeft haar vol vertrouwen aan haar jongen huisdoctor, Dr. Reumann. Dan biecht zij ook den twijfel, die haar allengs is gaan kwellen: of het geen onrecht is dat zij bedrijft aan haar zoon, hem te laten voortleven in den valschen schijn waarmee het bestaan voor hem aanving, of hij voor alles niet moet weten wie zijn vader is, hoeveel onwaar geluk ook door die wrange kennis in hemzelf en rondom hem moge uiteenvallen. Gabriele weet - ook dit geheim deelt zij met Dr. Reumann alleen - hoe haar dood heel nabij is, en onder zijn vooruitzinkende schaduwen gaat zij de dingen van het leven anders aanzien. Oogenschijnlijk hooghartig legt zij er nadruk op, dat zij met haar vertrouwelijkheid niet bedoelde een zacht oordeel over eenige schuld in ruil te vragen, dat berouw haar even vreemd blijft als te voren. Als een vlek op het wezen van haar kind vreest zij enkel de leugen, die hem aldoor omvangen houden zal.
Maar Reumann neemt het rustig op voor de onwaarheid: een leugen die zoo sterk bleek, dat zij den vrede van een huis kan dragen, verdient minstens evenveel eerbied als een waarheid die alleen maar macht zou hebben om de beelden van het verledene te bevlekken, over heden en toekomst hopelooze verwarring te brengen. En om de onrust te stillen, die hij voelt beven achter haar braveerend verwerpen van alle schuldbewustzijn, herinnert hij aan het geluk, dat zij
| |
| |
haar man en kinderen gaf, en vindt die vreemde troostwoorden, waarin de grondgedachte van het heele stuk schijnt saamgevat: ‘Glücklich machen ist besser als schuldlos sein.’
Een hachelijk ondernemen zou het wel geworden zijn, den toeschouwer wáár te maken hoe een vrouw dag na dag in haar hart het al te schrille licht verdroeg van zulk geheim herinneren, en tevens in de leugenschemering daarbuiten geluk voor anderen verspreiden kon. Schnitzler onttrok zich aan dat waagstuk: van het geluk, dat Gabriele Wegrath bracht aan haar gezin, zien wij slechts den weerglans in de zorgzame liefde waarmee haar man en zoon haar omringen, hooren er van door het praten der anderen, en mogen het afmeten naar de leegte die zij achterlaat. Zij wordt ten tooneele gevoerd, niet meer als een levende, maar als een reeds ten halve gestorvene, die evenwel met haar verborgen willen veel van het na haar heengaan gebeurende beheerscht. Want de laatste maal dat zij en Felix samen alleen zijn, spreekt zij lang met hem over haar verren meisjestijd, vertelt hem ook hoe Julian Fichtner zeker nog een kleine aquarel bezitten zal, haar portret, dat hij dien langgeleden zomer maakte. Meer zegt zij niet, maar met al wat haar rest aan wilskracht bedoelt zij, dat Felix na haar dood Julian zal opzoeken om naar dat portretje te vragen, en van te voren weet zij, met de klaarziendheid der stervenden, hoe door die vraag tusschen haar zoon en zijn echten vader een verklaring zal zijn ingeluid, die niet anders dan in volle openheid kan eindigen.
Is er niet iets in dit gegeven dat onweerstaanbaar een herinnering wekt aan Ibsen's Vildanden? En die aanraking is geen los-toevallige, vele malen doet Schnitzler aan Ibsen denken, al zijn de redenen voor elke zich opdringende vergelijking niet altijd zoo makkelijk na te speuren. Want wel heeft de jongere dichter hier en daar een invloed van den ouderen ondergaan, maar van navolging kan toch nergens gesproken worden, daarvoor is trouwens het rasverschil tusschen den heftigen Noor en den vermoeiden Oostenrijker te insnijdend. Maar telkens weer in beider werken treft men een punt, dat prikkelt om ze naast elkaar te leggen, en zonder twijfel valt er dan een zekere verwantschap van geest aan te wijzen. Beiden staan in eender onrustigen
| |
| |
twijfelzin voor het leven, voor elke samenleving van menschen in de eerste plaats, zij stooten soms het hoofd tegen dezelfde harde problemen, alleen de weerklank wordt wel heel verschillend. Voor den een als voor den ander vertegenwoordigt de traditioneele moraal geen levende waarde meer, maar hoe ver loopen de wijzen uiteen waarop zij haar behandelen. Ibsen haalt haar met mokerslagen naar omlaag, en aan het eind zien wij hem, niet zonder zenuwachtigheid over zijn eigen bedrijf, rondtrappelen op de puinhoopen. Bij Schnitzler - het zou onbillijk zijn er hier niet aan te herinneren, dat hij een kwart eeuw later kwam - gelijkt zij een grootsche ruïne, door haar verval vermooid, met al den weemoed van het ver-affe en voorgoed-voorbije, waarbinnen nog misschien in een paar lage kamertjes een veldarbeider huizen mag met zijn gezin, maar wier daklooze zalen door geen edelman meer te bewonen zijn. Alleen de zware muren staan nog, en werpen breede schaduwen over de bloemtuinen van wie haar verlieten. Aan scherven gevallen zien dus beiden veel oude vormen van het uiterlijk verband van plicht en recht en vertrouwen, dat menschen samenhoudt, en voelen toch hoe dit verband in wezen niet vernietigd worden kan: menschen liggen niet als rotsblokken in een steenwoestijn bijeengegooid, los van elkaars doen en begeeren, zij leven en zoeken of ontwijken elkander, terwijl al hun wisselende groei zich dooreenrankt. Wanneer nu de strakke grenslijnen, eenmaal getrokken om veiligheid te brengen in al dat elkaar vaak bedreigend bewegen, uitgewischt raakten, of ruw zijn weggerukt, waaraan moeten zij zich dan vastklampen om niet te vergaan? Bleef misschien iets van het innerlijk hechte onverwoestbaar bestaan? Of welke nieuwe vastheid zullen zij oprichten in de plaats van wat vernield werd?
De meest saillante geestelijke trek, aan Ibsen en Schnitzler samen eigen, is het analytische in hun aanleg, de onweerhoudbare neiging om alle levenskrachten, waardoor menschen worden gedreven, oordeelend tegen elkaar te wegen. Zoo moet elk van hen er onvermijdelijk eens aan toe komen, om ook waarheid en goedheid van elkaar te isoleeren en daarna in conflict te brengen. En wanneer zij die verhouding eenmaal aldus gesteld hebben - op vrijwel analoge wijze in Vildanden en in Der Einsame Weg - wacht voor
| |
| |
beiden de vraag: welke van de twee machten behoort te overheerschen? Eerst dan begint de scheiding hunner wegen.
Beider geest is veel te scherp om niet in te zien hoe het vinden van een volmaakte oplossing voor geen mensch kan zijn weggelegd, maar hun eerste zoeken gaat al in uiteenloopende richting. Zonder veel aarzeling veegt Ibsen den bodem leeg en schoon van al het vroegere, en wijst de kale plek aan voor nieuwe grondvesten. Want het oude was doortrokken van leugen, en indien eenige macht zal overwinnen, dan is het bij hem de Waarheid - hoog over de kleine levens van zijn figuren schrijdt zij heen met fier opgeheven hoofd en zwaren voet, niet achtend wat er onder haar stappen kneust of knakt. In deze stelligheid ligt voor Ibsen wel de kant waar zijn tooneelspelen het eerst verouderd lijken, en vastgeklemd in een bepaalde denkperiode. Zedelijke waarheden wijzigen zich onmerkbaar met tijden en toestanden mee, iets van de waardeering die zij wekken berust ook op het meer of minder glanzig nieuwe van het kleed waarin zij steken, en haar onwillekeurige zekerheid van optreden zelve bergt een kiem van verstarring.
Terwijl Schnitzler's tijdsmerk van geestelijke modieusheid van veel perverser aard is - het glimlachend spelen met èlke waarheid, het schouderophalend weggooien dan - wordt hij innerlijk getrokken naar de andere macht: de menschelijke goedheid, weeker en schuchterder in haar bewegen, veel vaker haar verschijningen wisselend, maar oneindig constanter van wezen dan eenige menschenwaarheid. Tot haar voelt Schnitzler zich als zijns ondanks gekeerd, al blijft hij veel weifelender in zijn antwoord, dat niet veel luider klinkt dan een zacht ‘misschien’... Die macht, zooals zij hem verschijnt, is goedheid zonder groote gebaren, en wellicht niet in haar meest verheven vorm, de simpele goedheid die van hart tot hart gaat, voor zichzelf het leven aanvaardt zonder veel eischen of redeneeringen, voor anderen lijden wegneemt waar zij kan en overal om zich heen het lot een beetje wil verzachten. Zoo nuchter omschreven lijkt zij wel onaanzienlijk, maar doet dit iets af aan haar zeldzaamheid? Wie ontmoette haar vaak op zijn pad?
Vanzelf zal met dit grondverschil wel samenhangen dat Schnitzler's menschen ons bijna altijd aandoen als zooveel
| |
| |
beminnelijker, ook waar ze geen haar beter zijn dan die van Ibsen, eer slechter. Zij leven in een zoeler atmosfeer, zelden zijn zij echt boosaardig, zij kunnen elkaar ten doode toe verwonden, maar nooit met nuttelooze speldenprikken plagen. En er ligt iets bijna moederlijks in de warme genegenheid waarmee hun maker zelf hen omkoestert, - halfbewust neigen wij er toe, zijn voelen te volgen. Het uitteraard afwerend stroeve der deugd weet hij zoo teêr te temperen, - door kinderlijke onbevangenheid bij den ouden Wegrath, door trouwhartigen spot over zichzelf bij Dr. Reumann, door het tragisch noodlot, dat zijn geboorte omduistert, in Felix Wegrath. Voor de boozen is zijn deernis zoo mogelijk nog zachter. Ibsen laat over sommige van zijn schepselen (in Vildanden de oude Werle en Hjalmar Ekdal, de ware en de wettelijke vader der arme Hedvig) vlijmend zijn oordeel voelen: deze menschen zijn verkankerd van zelfzucht en eigenwaan, hun leven is één doorgaande beleediging der waarheid, dus verdienen ze liefde noch medelijden. Schnitzler fluistert: deze menschen dwalen door een land van schijn, waar al hun daden slecht worden, zij zaaien lijden langs hun weg zooals de zomerstorm onkruid, - maar zie hen aan, hoe vol begeerten nog en hoe arm... Indien zij geen liefde in zich hebben, verarmden zij misschien niet zelf het ergst door dat gemis? En deerniswaard blijven bij hem ook zij die het kwade doen, het meest wel door hun broosheid nadat zij zich eerst de sterkeren waanden... het leven breekt hen als dorre takjes, hoe zou hun ondergang niet tot verteedering stemmen?
Deze indruk zou nog machtiger en onvermengder zijn, viel er niet achter hun al te bruute onontvankelijkheid voor gewoonmenschelijke gevoelens vaak een verwrongen geestes-pose van Schnitzler zelf waar te nemen. Als geloofwaardiger slechtaards zien wij menschen, die, hoe ook hun daden ten slotte uitvallen, daaronder innerlijk iets hadden uit te vechten, of wel een schoonen schijn zochten waar ze hun eigen oordeel mee bedrogen, die minder strakke automaten van het gewetenlooze voorstellen, demonstraties van Nietzsche's ‘nothwendig vergessliche Thier, an dem das Vergessen eine Kraft, eine Form der starken Gesundheit darstellt.’ Maar ondanks dit bezwaar, welk een sfeer van warmte weet Schnitzler
| |
| |
nog om hen heen te spreiden... Neem Julian Fichtner, de hardste figuur uit Der Einsame Weg, en die het minst van allen menschelijk meevoelen schijnt te vragen of te verdienen. Door wreedheid en leugen heen volgde hij ten allen tijde den roep van de kilste zelfzucht, zonder berouw, en geholpen door een raadselachtig vermogen tot snel en herinneringloos vergeten. Achter elke menschelijke innigheid dreigde voor hem de hoonende waan, dat volmaakte ontplooiing van zijn geestelijke krachten en door niets beperkt genot alleen bereikbaar zijn voor wie zijn wezen vrij wist te houden van alle hartebanden. Hij ziet het spookbeeld van zijn eigen toekomstige verschrompeling als hij zich overgaf aan hun omklemming... Vrij zijn van anderen werd zijn eenige levensleus. En in een niets ontzienden strijd om zelfbehoud scheurt hij zich altijd weer los: geen vrouw zal duurzaam in zijn leven zijn, - en later, vóór alles: geen kind. Hij zou bang zijn om eens met Buddha te moeten uitroepen: een kind is mij geboren, een keten werd mij gesmeed, - en hij wìl geen ketenen. Alleen om ook die laatste vrees van zijne egoïsme in povere naaktheid te toonen, verschijnt de overigens door den schrijver achteloos behandelde en weinig levenswaar gemaakte figuur van Irene Herms.
Julian bedacht alleen niet hoe in den schralen bodem van die zoo fel-begeerde onafhankelijkheid voor velen de wortels hunner beste kracht afsterven, tot al hun voelen en doen vergaat in een vreemde verdorring - hij vermoedde nog veel minder hoe hijzelf eens onder die wet kon vallen, die hij hoogstens voor de zwakken zou hebben erkend. Dat hij toch tot die zwakken bleek te behooren, volgens de onwraakbare getuigenis van zijn levensgang zelf, dit onuitgesprokene is het waardoor hij menschelijk wordt en ons meevoelen waard. Menschen kunnen niet buiten onderlinge aanhankelijkheid, ook al belemmert zonder rust of deernis de een den ander in zijn groei, - geheime tweespalt van zoovele levens, voor wier positieve dreiging Julian terugdeinsde, en die nu haar negatieve macht over hem liet gelden. Want in zijn bestaan van teugellooze vrijheid, onder de afgoderij die hij bedrijft met eigen geestelijk wezen, verkwijnt onnaspeurlijk zijn scheppend vermogen: niets van wat hij later nog voortbracht haalt bij het werk van zijn eerste jeugd, - | |
| |
zooals hij heimelijk heel goed weet. En wat naar den gevoelskant voor hem rest van zijn leven, lang eer de ouderdom nadert, is niet meer dan: ‘eine Art törichter Grimm dass es vorbei sein muss...’ Naar alle kanten grijpt hij in het ledige, en op de grens dier grauwe verlatenheid bevangt hem een redeloos terugverlangen naar wat hem vroeger gevaarlijke levensballast leek: menschelijke liefde en trouw. En zijn laatste hoop keert zich tot Felix, die toch zijn zoon is, zijn eigen bloed...
Al wat ons bekend werd over het jeugd-liefdeleven van Julian en Gabriele, weten wij enkel door Julian zelf, uit die genadelooze biecht aan zijn zoon, die, in het tweede bedrijf even aangeraakt, in het derde pijnlijk precies heel het verledene ontrafelt. Hard, van een koele, stroeve hardheid, toont Julian zich daar ook in het richten over zichzelf, zóo hard dat wij geneigd zijn met Felix in te stemmen: ‘Neen, het is niet waar... zoo gauw was zij niet vergeten... dit is een soort boetedoening...’ - Maar Julian sprak noch tot zelfaanklacht, noch tot zelfverweer, - het is de waarheid van zijn jeugd zelve die ongewild en ongezocht door zijn mond zich openbaarde en die hijzelf niet langer begrijpt. Want zijn jeugd ging voorbij, zijn sterkte viel van hem af, zwak en onbeschermd en alleen lieten zij hem staan, met enkel nog het verlangen in zich naar een andere menschenziel die hem zal liefhebben zonder te oordeelen. Is niet de eenige, bij wien hij dit vervuld kan vinden, zijn zoon? Bemoedigend wordt hem de gedachte, hoe Felix altijd begrip getoond heeft voor het wezen der dingen, voor wat dieper ligt dan hun oppervlak, - zal hij ook hier niet àlles begrijpen? En dan: ‘Wenn es einen auf der Welt gibt, der uns die Fehler unsres Lebens nicht dürfte entgelten lassen, so ist es gewiss der, der uns selbst das Dasein verdankt.’
O vriendelijke, troostbelovende gemeenplaats... Hoe bleef hier Julian, de mensch der nieuwe moraal, de voorvechter der bandelooze vrijheid voor den enkele, tot boven zijn oogen ommuurd binnen almee den meest wezenloozen conventioneelen waan dien vorige geslachten hooghielden: de Stem des Bloeds, met haar geheimzinnige macht en haar onverklaarde rechten. Felix bezit inderdaad ‘den Sinn für das Wesentliche’, voor de kern der dingen... en aan Julian,
| |
| |
die nooit de volheid van zijn eigen bestaan inzette voor een ander, die zijn levensspel verkoos te spelen met gesnoeide muntstukken, voor wien liefde enkel wellust en goede trouw een zinledig woord beteekende, aan dien Julian kan hij met den besten wil ter wereld nergens houvast vinden. Het wezen van zijn vader? voor hem ligt het onaantastbaar in den man, wiens zorg en liefde zijn jeugd omveiligden en vol vreugde maakten. Geen recht tot oordeelen matigt hij zich aan, en aan de waarheid van wat hem verteld werd, twijfelt hij geen oogenblik, het lijkt hem alleen een waarheid zonder kracht, - een levendige droom zou nog sterker greep over hem hebben dan deze opgegraven werkelijkheid. Zij is machteloos om iets van het aandenken zijner moeder te verduisteren, machteloozer nog om hem nader te trekken tot den man die zijn vader is. Integendeel, deze schijnt nu veel verder van hem af te staan dan voorheen: een vreemdeling, door zijn jongensfantasie lang liefdevol geïdealiseerd en die nu, vrijwillig en voorgoed, van zijn voetstuk afdaalde.
Schnitzler's menschen bewegen zich door hun leven als bij uitstek bewuste schepselen, - bijna allen toonen zich in staat tot een zonderling van zijn oorsprong losgemaakt oordeel over zichzelf. Waar ooit bij Ibsen een der handelende personen een soortgelijk oordeel uitspreekt, moet men er meestal heel wat van aftrekken om een juiste schatting te benaderen, zij dringen gewoonlijk op naar den kant der edelaardigheid, en altijd vinden zij zich hoogst gewichtig. Schnitzler's zelfbespiegelende zielen daarentegen duwen hun eigen wezen naar omlaag, zoodat men er eer iets mag bijdoen. Julian Fichtner, in zijn biecht aan Felix, zoekt niet naar verontschuldiging voor wat hij misdreef, maar spreekt kalm de ergste dingen uit die een ander hem zou kunnen verwijten. En wanneer later von Sala vertelt hoe hij Johanna Wegrath had gevraagd zijn vrouw te worden, en dit louter ‘een gril’ noemt, voelen wij toch daaronder iets warmers ongezegd.
Terwijl het fijngescherpte zelfbewustzijn, dat zij allen op hun tijd bezitten, in velen van hen uit hun eigensten aard gegroeid mag schijnen, verbaast het bij anderen als een vreemde plant, door den dichter kwistig uitgezaaid ook daar
| |
| |
waar zij in den bodem niet thuishoort. En hier komt Ibsen stellig weer in het voordeel, gelijk hij doorgaand een zichtbaarder verband weet te bewaren met het oppervlak der werkelijkheid, - nauwlettende en deernislooze kenner van de kleine kanten der menschen als hij is.
Gina Ekdal uit Vildanden en Gabriele Wegrath uit Der Einsame Weg gaan gebogen onder den druk van een in grove omtrekken eender geheim, geen verbleekte schim van het verledene, maar een geheim, dat zich levend door al de dagen van haar heden heenweeft. Uiterlijk doen deze twee vrouwen het op dezelfde wijze, maar hoe verschillend is daaronder haar innerlijk bewegen. Gina Ekdal, de onbeschaafde, halfbewuste, voor wie dit verleden met zijn leugens en leelijkheid verdoezelde tot de benauwings-heugenis van een boozen droom, die ver buiten den vrede van haar later bedrijvig bestaan ligt, - deze Gina leeft voor ons, meedoogenloos wàar van beelding. Hoe dikwijls zien wij niet op dergelijke wijze zwakke naturen zich vrijmaken van het kwaad dat zij aanrichtten: allengs vernevelend, verzinkt het meer en meer uit hun gezichtskring, tot zij er zoo los van staan als van ieder ander buiten hen vergaand gebeuren. Kan men dan eigenlijk nog spreken van kwaad?
Gabriele Wegrath's voelen wordt door geen nevel van onbewustheid verzacht, - tot op den bodem doorzoekt zij al wat haar dreef en dwong, en zonder weifeling spreekt zij zichzelve vrij. Niet uit zwakheid of schuldbesef gelooft zij de tragedie van haar jeugd aan Dr. Reumann te hebben toevertrouwd, maar om tenminste met éen goed, verstandig mensch een enkele maal te kunnen praten zonder leugen als ondergrond. Dit verstandelijk, beredeneerd losvoelen van haar vroegere daden geeft haar iets onwaarschijnlijks. Met geen woord wordt aangeduid hoe uit het hartstochtelijke, haast willooze natuurkind langzaam, door de jaren heen, deze overbewuste, bijna afstootend geestkrachtige vrouw zich vormde. Om de figuur van Gabriele Wegrath alleen is men geneigd te betreuren dat Der Einsame Weg niet tot een roman werd, - in den zooveel soepeler en fijner uit te spinnen romanvorm had Schnitzler er zich niet aan kunnen onttrekken ook de overgangen van Gabriele's inwendig leven te toonen, en klaarder licht er over te laten schijnen, hoe zoowel haar zelf- | |
| |
verzekerdheid als haar verlangen om voor Felix de ongeweten leugen die hem omvangt te breken, eerst ontloken in de schaduwsfeer van den nabijen dood, die een anderen zielebloei wekt dan de warme middagzon van het leven. Nu schuift zij als een schim langs ons, een nachtwandelaarster die door de dagelijksche dingen dwaalt zonder ze aan te raken. De verwrongen vormen, waarin de leugen haar bestaan vastzette, hebben haar voorgoed tot een stille vrouw gemaakt, - maar uit haar stilte huivert bijwijlen iets zoo geheimzinnigs..... ligt er leegte achter of een verkropt sterk leven? Welk voelen leeft verzwegen in deze bij open bewustzijn stervende, te midden van haar deels verblinde, deels onontroerde omgeving? De dood kan haar niet beangstigen - zoovele jaren al ging zij levend haar eenzamen weg, en door enkele van haar woorden fluistert een zoo verre klank als kwamen zij reeds uit een andere wereld.
Dan had ook Gabriele's macht om geluk te geven aan haar gezin tot zichtbaar gebeelde waarheid moeten worden, zoodat we om haar wezenzelf Reumann's woord konden meevoelen: ‘Glücklich machen ist besser als schuldlos sein.’ Nu staat het er los van elke ervaring, maar die leemte neemt niets weg van de waarde der gedachte zelve: waar zij den levensvrede van onschuldigen tracht te behouden, kan leugen zeer na verwant zijn aan goedheid, en dus aan het opperste recht. Niet met eenvoudige, uit het hart gewelde overtuiging spreekt Schnitzler hier, eenvoud is hem nu eenmaal vreemd, - hij nadert aarzelend en langs slingerpaden tot de erkenning van goedheid, boven waarheid, als hoogste heerscheres tusschen menschen. De waarheid moet dan maar zien hoe zij zich redt, al zal zij uit den aard der zaak zelf dikwijls in het gedrang komen. Want welk mensch is zonder schuld? En indien voor al die gevallen waar een geluk van anderen door het medeweten dier schuld zou worden gedeerd, zwijgen als deugd geldt, dan moet de macht der waarheid over het menschenleven bedenkelijk verslappen. Welig zal ook op zulk een losgewoelden bodem de huichelarij kunnen woekeren... Maar de dwang tot een keuze tusschen de twee sterkste zedelijke machten, aan het punt waar zij scheiden, was bij voorbaat gesteld. Ibsen liet de besten grijpen naar de waarheid, en vonden zij grooter vastheid? Het slot
| |
| |
van Vildanden klinkt als hoorden wij een luik toevallen boven den kelder, die zich over dooden en levenden samen voor goed sluit, aan het eind van Der Einsame Weg gaat even een deur open naar een vaag-schemerenden nieuwen dag.
Dat Ibsen, naast al zijn symbolisme, scherper realiteit van beelding weet te bereiken, zal wel niemand tegenspreken. Het dagelijksch leven van de menschen, die wij in Vildanden zien bewegen, ook de maatschappelijke, zelfs de financieele zijde er van, legt hij met minutieuse duidelijkheid open. Ibsen's figuren, wier hartstochtenstrooming haast overal doorvloeid is van het spel hunner belangen, ontleenen mede daaraan een groote oppervlakkige levensgelijkenis, omdat elk leven zich naar buiten meestal in dien samengestelden schijn vertoont. Doch de diepere levensechtheid wint noch verliest iets door zulk een gelijkenis, en het zou onrechtvaardig zijn, om het gemis van vele uiterlijkheden te meenen dat Schnitzler haar minder sterk wist weer te geven. Want die dooreenvloeiing kan nooit tot wezenlijke vermenging worden, en dus blijft zij vreemd aan de inwerking van menschenzielen op elkaar of de geheime wisselingen in elke ziel voor zich, die het eenige zijn wat Schnitzler in Der Einsame Weg wou laten zien. Vrijwillig heeft hij zich hier in zijn levensvisie streng beperkt. Alle wereldsche belangen, met alle botsingen waarvan zij oorzaak kunnen zijn, schoof hij terzijde. Als het eenig waarachtige toont hij die ondoorgronde krachten, waardoor zielen elkaar lokken en binden, en dat verborgen vuur van zelfzucht in elk dat aldoor heimelijk iets van die krachten verteert, tot vele verbindingen weer te nietgaan. Maar lokkingen van belangzucht spelen geen rol bij dat samenkomen en weer uiteenvallen, zooals wij het te aanschouwen krijgen in deze menschen. Niet dan met tegenzin raken zij zelfs aan de gewone vormen van het leven, alsof de broosheid van hun inwendig wezen zich daaraan bezeeren kon. In een intiem gesprek tusschen von Sala en Julian vertelt de laatste vluchtig hoe hij zijn woning wil opgeven, omdat hij een paar jaar lang te duur leefde, maar zoo vreemd aan den toon van het stuk klinken zulke overwegingen dat wij er even verbaasd
van opkijken. Wanneer von Sala aan Johanna Wegrath - het heel jonge, pas moederloos geworden meisje, de eenige dochter van zijn
| |
| |
vriend, die hij zonder weifeling of zelfverwijt tot zijn minnares maakte - het voorstel doet hem op een lange reis te vergezellen, voegt hij er achteloos bij: ‘als meine Frau natürlich, um auch von diesen äusserlichen Dingen zu reden.’ En Johanna zelve ontweek met angstigen tegenzin von Sala's vragen over het hoe en waarheen, na haar vage verklaring dat zij ‘weg’ wil gaan, - de wereld is wijd, en ergens zal zij wel een plekje vinden. Ook Julian, als hij verzucht dat hij met zijn werk in de laatste jaren niet gelukkig meer was, bedoelt die klacht niet ‘uiterlijk’. Het streelt hem weinig zijn werk tentoongesteld te zien of er waardeering voor te vinden, zelfs laat het hem vrij koel òf hij kan werken, de kracht, die hij eenmaal in zich voelde, tot uiting brengen, - wat hem wanhopig stemt is enkel de dorre leegte, die hem aangrimt zoodra hij met zichzelf alleen is.
Men kan zeggen: zoo leeft geen mensch, elk leven is doortrokken van het element der menschengemeenschap waarin het zich beweegt. Men kan ook meenen: zoo leeft ieder mensch van binnen, al staat er naar den buitenkant een andere sfeer omheen, - de beide sferen doordringen elkaar in wezen nooit. Wel valt het niet te loochenen, dat Schnitzler's figuren aldus door een vaak voor den toeschouwer wat nevelige wereld gaan, maar zij boeten daarmee niets in van hun menschelijkheid. Eer schijnt het soms alsof we hen dichter tot elkaars wezen zien naderen, alsof er tusschen hen schotjes wegvielen die meestal menschen gescheiden houden, en elk er in naakter voelen staat tegenover de anderen - allen kwetsbaarder, maar tevens opener voor elkaar te kennen. Al het bijkomstige werd van hen afgerukt... wat overbleef zijn menschen, levende, lijdende menschen, die allen uit hun eenzaamheid de armen uitstrekken en roepen, maar nooit een ander hart bereiken of verstaan, aldoor elkander wondend en de een de kracht van den ander brekend, en die toch in eeuwige onderlinge afhankelijkheid hun weg moeten zoeken. En de vragen, die Schnitzler door hen stelt, zijn ten slotte deze: welke houding tegenover anderen brengt aan het eind - niet geluk, over het geloof daaraan zijn zij heen - maar den zuiversten schijn van vrede en de zachtste herinneringen op den eenzamen weg die voor allen wacht? En van wie onder hen zal de
| |
| |
meeste verwachting zijn voor een toekomstige menschheid?
Schnitzler begon met de negatie van veel, - éen ding liet hij ongerept, omdat hij het zag als in wezen onaantastbaar: de menschelijke goedheid. Haar zichtbaarst kenmerk is bij hem, dat zij vóór alles lijden wil besparen. Ibsen rukte haar onverbiddelijk uit, als een woekerplant die den vrijen opwas der waarheid belet. Schnitzler voelt haar aan als het eenige wat in den mensch standhoudt en waarde heeft, ook voor den groei der menschheid. Wil zij die hooge waardeering verdienen intusschen, dan moet zij toch nog iets wezenlijkers voortbrengen dan slechts verzachting van lijden of verzoening van vroegere schuld, - een levende stuwkracht van binnenuit zal zij moeten blijken; dwingend tot daden, en niet minder tot onthouding van daden.
Deze daadwerkelijke kracht, alleen de mannen bezitten of kennen haar: zij alleen zijn voor Schnitzler ten volle menschen, de eenigen die bewust de 'toekomst der wereld helpen maken. Niet heelemaal juist was het zeker, die menschen te willen verdeelen in deugdzamen en boozen, - de scheidingslijn valt hier zuiverder tusschen fel-begeerenden, weerstandloos door de zucht naar eigen macht en genot gedrevenen, en anderen die elk begeeren bij het opkomen al door iets in hun eigen aard pijnlijk voelen geremd. Minder levend en bloedeloozer mogen zij schijnen op het eerste gezicht, - in den langen strijd blijken zij de sterkeren, de tot dragen en weten voorbestemden.
Dat de roekelooze zelfzoekers nergens worden getoond, bezeten door eerzucht of wensch naar eenig wereldsch welvaren, leent hun een zekere voornaamheid van optreden, een schijn van vergeestelijking. Daarachter evenwel brandt een begeerte die maat noch grenzen kent. Het sterkst en instinctief gaat zij bij deze levensgenieters uit naar een door niets belemmerende ontbloeiing van hun geestelijk wezen, en de geweldige opstand hunner zelfzucht barst eerst los, zoodra zij in eenigen band met anderen een bedreiging ducht voor dien bloei. Zoo leeft zijn leven, brutaal en zonder voorwendsel of masker, Julian Fichtner. Zoo, haast afschrikkender nog, omdat de vorm bij hem veel zachter, schijnbaar gevoeliger werd, Stephan von Sala, de verfijnde levensdoorproever, die naar den dood van zijn vrouw en dochtertje wel
| |
| |
niet verlangd had, maar toch van deze smart, waardoor hij zijn wezen verrijkt waant, weet te genieten, - die de willige overgave van Johanna Wegrath zonder aarzeling aanneemt, omdat hij in haar liefde een laatste opluiking van zijn eigen verwelkende jeugd doorleeft. Hun ergste menschelijk gebrek - von Sala spreekt het uit - is dat zij het vermogen missen om iemand buiten zichzelf lief te hebben. Elke ontwakende teederheid verdort onder den scherpen adem van hun intellectualisme, hun beredeneerde bangheid om iets van eigen wezen te moeten prijsgeven.
In heel anderen zin dan deze blind zichzelf najagende mannen zijn ook de vrouwen bij Schnitzler machteloos tot liefhebben. Niet omdat haar ikheid alles opeischte blijven zij liefdeloos, maar omdat zij tot niets de kracht in zich dragen, zelfs niet tot eenig doelbewust eigen willen. Wat zij kunnen is zich zonder voorbehoud of bijgedachte geven, minder door den drang van eigen zinnen dan uit weekheid onder het begeerend willen van een ander. Maar waarlijk liefhebben, het geluk van den geliefde als het eigene voelen, daartoe ontbreekt haar de warmte, zooals zij tot verzet de kracht missen. Het duidelijkst openbaart zich deze mengeling van harte-armoe en wezenlijke willoosheid in Irene Herms. Haar verschijning is vaag en onzeker geschetst, met allerlei kleine conventioneele trucs, - maar Schnitzler wil dan toch in haar verbeelden de vrouw die van het leven vóór alles een kind vraagt, daarbij door geen enkele macht van innerlijk voelen of wereldsche zedeleer beteugeld. Toch laat zij zich weerstandloos het geluk, dat haar het hoogste schijnt, ontnemen door den forscher wil van een man voor wien haar liefde ook al weer zoo diep niet gaat. Want in hun jeugd bedriegt zij hem en zonder deernis, met woede zelfs, keert zij zich af van zijn latere vereenzaming als zij ontdekt dat hij een zoon heeft, - de zoon eener andere, terwijl eens zijn levensvrees haar de verlangde moedervreugde onthield.
De sterkste der drie vrouwen uit Der Einsame Weg is stellig nog Gabriele. Maar was dit liefde, haar verblinde opvlamming voor Julian Fichtner, den man, dien zij later zoo volstrekt onbewogen weerziet, vervreemd en koel van hart? En de kracht, die in haar leeft, werd een passieve kracht tot zwijgen, en tot het doen spreken door anderen, wanneer
| |
| |
zij zelve onbereikbaar voor de gevolgen zal zijn. Haar zielenalatenschap: het alles openscheurend en aan 't licht halend gesprek tusschen Julian en Felix, was de laatste wilsdaad eener zwakke, en getuigde zeker niet van liefde.
Neen, eenige drijvende kracht ten goede of ten kwade in het leven verwacht Schnitzler nergens van de vrouw, in geen van zijn tooneelspelen, ook niet in zijn roman Der Weg ins Freie, al is Anna Rosner daaruit verweg de levendste en sterkste vrouwenfiguur die hij schiep. Wat zij altijd bij hem bezit, is een ontroerend vermogen tot lijden, somtijds een zachte, wijde moederlijkheid, een allersubtielst begrip voor het wezen van anderen, maar een begrip dat nooit opleeft tot daden. De vrijmaking der vrouw, haar geestelijke opheffing, tijdsvragen waarin Ibsen zoo zwaar bevangen was, ze bestaan voor Schnitzler eenvoudig niet, - hoe wil men vrijmaking of opheffing gaan zoeken voor wie door de natuur zelve tot dienen en lijden is aangelegd? - Om hem zoo eenzijdig dien kant te doen uitgaan, mag zeker hebben meegewerkt dat hij een Oostenrijker, tevens een Jood is, die daarbij een poos van zijn leven als practiseerend geneesheer werkte. Elk geneesheer vindt maar al te veelvuldig aanraking met de zwakste en minst evenwichtige kanten der vrouwennatuur. En de Joodsche Oostenrijker kreeg onbewust en ondanks al zijn modernisme een dubbel erfdeel mee van feodaalpatriarchalen zin. In zijn bloed bleef het boek Genesis een levend woord, de schrift waarin God tot de vrouw spreekt: ‘Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart’ en: ‘tot den man zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben.’
Men moge het afkeuren, betreuren of trachten te verklaren: begeerte, smart en dienstbaarheid, binnen dezen oud-testamentischen driehoek houdt ook Schnitzler het leven van elke vrouw begrensd, - en uit de dienstbaarheid van smart en begeerte zal zij zich alleen bevrijden door een vlucht naar den dood, of naar de onwezenlijkheid van een gloedloos halfbestaan, meedrijvend op het vollere leven van anderen zooals Irene Herms, de genoeglijke tante in het aangroeiend gezin van haar zuster.
Maar Johanna Wegrath ontwijkt in den dood. Meer dan een der anderen is zij het onredbare noodlots-schepsel. Als Felix haar de belofte afsmeekt hun vader geen verdriet te doen,
| |
| |
antwoordt zij met de treurige wedervraag: ‘steht das bei mir allein?’ die op haar heele zijn past. Hoe lijdt zij heimelijk aan het leven, als aan een vreemde, al haar hartevreugd opterende ziekte. Het is niet eenig gebeuren, waardoor zij ondergaat, maar haar wezensdrang zelf.
Johanna keert zich tot den dood, omdat zij voelt dat het leven nooit zoo rustig mooi kan worden als zij het in vaag verwachten zag. Rijst ook hier niet weer een herinnering op aan Ibsen: Hedda Gabler? De verwantschap is licht aanwijsbaar: bij beiden het koele losvoelen van haar omgeving, het oproerig verweer van haar wijduitzwermende verlangens tegen de altijd eendere engheid van elken vasten levensvorm, bovenal, onontkoombare keerzij van haar passieve begeerte naar schoonheid, eenzelfde hulpeloos-wreede afkeer van lijden en medelijden, een gelijke levensonmacht, en beider eind een zelfgezochte dood. Toch is die gelijkenis bedrieglijk, want wat de tragische wezenskern van Hedda Gabler vormt: de lust om zich te wreken op het leven, om zelf te dòen lijden, Johanna Wegrath kent haar niet, al klaagt ook zij: ‘Wie eine Feindschaft regt es sich in mir gegen Menschen, die auf mein Mitleid angewiesen sind.’ Veel jonger en met oneindig minder ervaring dan Hedda, doorschouwt Johanna trots al haar vaagheid, scherper enkele grondwaarheden van het leven. Hedda's wrevelig verzet: ‘ik wil geen ziekte of dood zien, laat mij vrij blijven van al wat leelijk is,’ gelijkt het grijpen van een kind naar sterren in den stroom zonder zijn vingers te willen natmaken, en uit een sfeer van killer weten fluistert Johanna's doffe stem: ‘Denkst du, ich weiss nicht, dass es mir nicht bestimmt sein kann, nur schönes zu erleben? Auch Hässliches, auch Gemeines steht mir bevor.’
En zij werd niet bezwaard met theorieën. Had Hedda Gabler niet die zwaarwichtige gemeenplaats mee te dragen gekregen van ‘in schoonheid leven en sterven,’ hoeveel menschelijker zou zij ons verschijnen, - die formule, zoo luid voor haar uitgalmend, leeft zoo weinig in haar daden. Dat is een wonderlijke, slecht betrouwbare schoonheidsliefde, die de mooie blonde haren van een schoolvriendinnetje wil afschroeien, omdat ze niet haar eigen hoofd kronen, die later met boosaardigen triomf het levenswerk van een vriend in 't vuur gooit, wijl de bezieling er toe van een andere vrouw uitging. Zulke daden kunnen menschelijk
| |
| |
genoeg zijn, ze staan alleen maar in onverzoenlijken strijd met Hedda's opzichtige levensspreuk. Johanna Wegrath's schoonheidsverlangen is ijl en vormloos, maar een eerlijk bestanddeel van haar eigen aard. Zelve niet veel meer dan een schaduw, ging zij altijd door schaduwen omringd, die zich tusschen haar en elke werkelijkheid schoven. De woorden, die zij hoorde tot aanduiding der groote nog ongekende dingen, werden zichtbare beelden voor haar kinderoog, - ‘de dood’ verscheen haar als een schoone, zwartgevleugelde jongelingsgestalte met een zwaard in de hand... maar in de nabije werkelijkheid verstrakt het wazig zachte beeld en krijgt een achtergrond van verschrikking: niet alléén komt hij maar met lijden en duizenderlei grijnzende vormen van ontaarding. En zij voèlt hem de menschen oversluipen als een langzame uitwissching van hun wezen, - vale sluiers die over hun aangezichten heenzinken en ze onherkenbaar verdonkeren. Nog levend, zijn zij al van haar gescheiden, en Johanna dwaalt hulpeloos eenzaam door een duister vol angst. Wanneer Felix naar hun moeder vraagt, breekt de geheime leegte van haar hart open in de bekentenis: ‘Ich habe sie nicht mehr so lieb seit sie krank ist.’
Zoo is ook in haar deze armelijke onmacht tot liefdegeven, al zegt zij aan von Sala dat zij het eenmaal in haar leven moet uitspreken hoe zij hem liefheeft. Want welke kracht had een liefde die terugdeinsde voor het donker van lijden, leelijkheid en dood? En terwijl aldoor de schimmige gestalten rondom haar veranderen, verliezen ook de woorden hun zin, - ‘Nein, jetzt bedeuten die Worte nicht mehr dasselbe wie früher...’ weert zij Felix af, die de oude kindervertrouwelijkheid van broer en zuster weer wil oproepen. In de innerlijke koude, die haar doordringt, verstart zelfs haar gevoel voor von Sala en bezwijkt voor de vrees dat zij weldra ook over hem de kille doodssluiers zal zien dalen. Er ligt geen andere weg meer voor haar open dan om zelve, stil en alleen, weg te slippen uit het leven.
Als een zielszieke mag men haar zien, zeker: er is in haar een tekort en een teveel. Haar volslagen gebrek aan moederlijk voelen sneed haar los van alle natuurlijk verlangen naar levensvervulling, daarentegen is zij ten prooi aan een overprikkelde, door een verward zielsverhuizing- | |
| |
geloof gevoede sensualiteit, die toch niet onbevredigd uit het leven scheiden wil. Maar daarnaast en daarboven is toch ook in haar de huiverende afkeer van alles wat leelijk en hard is in het leven, zoo sterk geworden dat het leven zelf zijn lokking verliest, al de heerlijkheid der wereld uitdooft. En Johanna Wegrath is ontroerend, omdat alle boosheid van hart haar vreemd blijft. Nog dien laatsten avond bij von Sala, terwijl zij al zeker is van haar besluit om uit het oude leven, hòe ook, voorgoed heen te gaan, verhaast zij heur afscheid, omdat zij haar vader niet te vergeefs wil laten wachten. Morgen, en al de dagen daarna, zal hij zonder haar moeten voortbestaan, maar dan is het onvermijdelijke ingetreden, het noodlot dat haar wegdrijft, - dan zal er geen onrust van wàchten meer voor hem zijn...
Om het leven met zijn lusten en wreedheden te doorgronden en te beheerschen, daartoe zal toch eerst een sterker, bewuster menschvoelen in staat zijn. Dat kan alleen de wetende mensch, die, hoe ook zelf van begeerten doorvlamd, machtiger dan deze den verborgen samengroei van alle levenswillen erkent en daarin de liefde vindt die boven alle vrees uitgaat. In Der Einsame Weg is een dier overwinnaars van het leven, de oude Wegrath, al behoort hij stellig niet tot de bewusten. Want van hem kan men niet eigenlijk zeggen dat hij deze liefde, veeleer dat zij hèm vond, - zij doorgloeit hem geheel, door hemzelf te nauwernood bemerkt, gelijk hij overal zich de minst met eigen wezen vervulde uit deze kleine wereld toont. Julian Fichtner, die anders niet precies een levenskenner mag heeten, spreekt over het menschenslag, waartoe hij zijn vroegeren vriend telt, toch wel een halve waarheid uit: ‘Sie sind da, um sich unbewuszt auf zu opfern, und in diesen Opfern ein Glück zu finden, das Andern vielleicht recht armselig vorkäme’.
Armzalig zeker moet hun loon schijnen aan Julian en de hem verwanten, die tegenover het leven een persoonlijk kasboek van uitgaven en ontvangsten bijhouden, - met volle recht zouden zij zich daarmeê bekocht rekenen. Geluk blijft het evenwel, en onjuist wordt Julian's kenschetsing eerst, wanneer hij het laat vinden in de zelfopoffering die immers van zichzelf niets weet. Zulke vreugden worden in eigen daden gezocht
| |
| |
noch gevonden, zij zijn alleen de weerschijn van het geluk van geliefde wezens.
Het scherpstomlijnde type der volbewust den last van anderen meedragenden levert Dr. Reumann, hij is het ook die voor hun levenshouding min of meer een formuleering opstelt. In verband waarschijnlijk met die ondankbare taak, hem door den schrijver opgelegd, hield hij af en toe iets onpersoonlijk hoekigs, het schema steekt dan te veel door den levenden mensch heen naar buiten. Maar op andere oogenblikken wordt hij wel weer heel menschelijk, zooals in zijn zachtheid met Gabriele en zijn spot tegen von Sala. Hij is dè geneesheer, tevens de bezitter der verzoenende wijsheid, dien men in vele van Schnitzler's werken weer herkent, in Das weite Land zoowel als in Der Ruf des Lebens en Der Weg ins Freie. ‘Glücklich machen ist besser als schuldlos sein, -’ zoo luidde zijn oplossing van het levensraadsel voor anderen. De schuld is het onontkoombare en moet dus worden aanvaard, met haar bleeke volgelinge het lijden, - maar hun heerschappij behoeft geen blijvende te zijn, verdrongen kan zij worden door een andere macht, die langzaam haar gebied overstroomt en geluk om zich heen straalt.
Voor hemzelf staat het geval heel wat minder eenvoudig, - zij die deze vreugdebrengende macht met hun ziel kennen en door hun daden trachten te verwezenlijken, gaan een zwaren levensgang. Niet zoo licht als de onbewust beginnenden zal de schuld hen meêsleepen, daarentegen zullen zij smartelijk beklemd blijven in onmacht om eigen geluk te grijpen, en een vreemde wisselwerking zal hun vaak beletten aan wie zij liefhebben het geluk te geven waarvoor zij zichzelf zouden willen offeren. Zachtheid en troost mogen van hen uitgaan tot de verslagenen van hart, maar geluk... wie kan wegschenken wat hijzelf nooit bezat? - En onder hun rustiger schijn zijn zij niet bloedeloozer of matter van wil dan de anderen, geen enkele begeerte is in hen gestorven of verdoofd. Maar zij voelen zich te weinig éénling, om eigen begeerten te kunnen uitvieren ten koste van vreemd leven. Daarbij laat hun ingeboren altruïsme zich nooit tot abstractie neerleggen, zoomin als het de veilige wijkplaats kent van antipoden of achterbuurten, geen vage rhetoriek
| |
| |
van liefde voor de menschheid verzacht hun donker instinctief besef van verantwoordelijkzijn, neen, voor den mensch die vlak naast hen staat in het leven, daarvoor voelen zij geluk en vrede als een hun toevertrouwd goed, ja sterker: als een stuk van hun eigen wezen. Door een onverklaarde kracht weerhouden om anderen leed te bereiden, ondergaan zij met niet minder wreede pijn in hun hart het trekken van alle booze neigingen. Even hevig is hun bruute levenswil, maar hij botst tegen een muur van onverzettelijker sterkte, een strijd die hen levenslang zal kwellen. Zwaar torschen zij aan hun zelf-overwinning en een enkele maal, alweer bij monde van Dr. Reumann, klagen zij het uit: hoe zij eigenlijk rampzaligen zijn, door hun aanleg redeloos gedwongen ten allen tijde een paar graden edeler te handelen, dan hun omgeving niet alleen, maar ook dan hun eigen verstandelijk oordeel goedkeurt. En zij ergeren zich daaraan, als een ongeneeslijke fout in hun wezensopzet. Een weerbarstig voortgedreven deugd bezielt hen, die met haar eigen eischen spot en niettemin ze als dwingend voelt en volgt. En waar zij liefhebben, zal hun hart vanzelf zich neigen tot de morrend zwakken, de hun in voelen en verlangens volkomen onverwanten, bij wie zij liefde noch begrip ooit kunnen terugvinden. Menschen als Reumann blijven eenzaam, door hun diepsten wezensaard al daartoe voorbestemd.
Maar ook Felix Wegrath heeft dit besef van verantwoordelijkheid, en bij hem ontstond een veel inniger mengeling van onbewusten aanleg en redelijk willen, omdat de eerste er minder bij voortduring onder de voogdij leeft van het laatste. Van hem vertrouwt men onwillekeurig dat zijn begrijpende deernis eens met zijn onbedorven levensmoed zal kunnen saamsmelten tot een harmonische macht, al ontkomt ook hij niet geheel aan het noodlot, waarmeê deze eigenlijk goeden en wijzen bij Schnitzler werden belast: jong aan jaren, schijnen zij oud-geboren, vervreemd van alle vrije vreugde, die het goed recht is der jeugd, een spookachtige voorwetenschap dragen zij in zich van alle naderend leed. Felix voelt in een stevigen handdruk, zonder nadere verklaring, hoe daarmee een afscheid voor goed genomen werd, aan een toevallig opgevangen blik van den doctor naar von Sala weet hij onmiddellijk
| |
| |
de somberste 'beteekenis te hechten, en nauwelijks heeft hij verder met Reumann een paar woorden gewisseld, waaruit hij meent te verstaan dat deze Johanna liefheeft, of hij zucht: ‘es hat sich wieder einmal ein Andrer den Hals gebrochen’.
Zulk soort gevoels-subtiliteiten schijnen niet heel natuurlijk in een jongen, gezonden man, zooals Felix ons eerst werd getoond, zij naderen daarom bij hem de grens van het irritante. Misschien was het Schnitzler's bedoeling, er mee in beeld te brengen hoezeer al zijn gevoeligheden door Julian's bekentenis werden overprikkeld, maar duidelijk blijkt dit niet, en de figuur van Felix verschijnt even vertroebeld door dit haar vreemde element. Waarlijk belangwekkend wordt hij dan ook eerst, wanneer hij voor zichzelf en anderen aan het opbouwen moet gaan, nadat alle vastheden, waarop zijn leven steunde, zoo ruw aan het wankelen zijn gebracht.
Merkwaardig kalm doorstaat hij uiterlijk dien schok. In werkelijkheid is er niets voor mij veranderd, - roept hij uit, gerust in de zekerheid van eigen zuiver voelen. Nochtans had Julian Fichtner gelijk, toen hij zijn zoon voorspelde: ‘Er bestaat nu geen mogelijkheid meer voor je om te vergeten dat je mijn zoon bent’.
Neen, vergeten kan Felix nooit meer, - ook niet dat er voor de leugen, die hij nu mee verheimelijken zal, vergiffenis noch oplossing zal zijn, omdat zij werd overgedragen in de eeuwigheid... En zij die dit deed, was zijn moeder, en die er haar toe bracht was zijn vader... Wel waarlijk is er iets voor hem veranderd, al zal het alleen hemzelf deren. Over de zachtste gronden van het leven zal hij gaan, en ze overtogen vinden met een dun maar onbreekbaar vlies van ijzige hardheid. Alle bewogenheden van menschen verstrakten voor hem tot een poppenspel, elken schijn van eenvoudig geluk zal hij voortaan omhuld zien door een mist van wantrouwen en ongeloof, - hij kan alleen maar trachten het onreine weten dat hem werd opgedrongen tot stiller klaarheid te brengen in zijn eigen wezen, opdat het zoo weinig mogelijk zal schenden van wat hij altijd heeft liefgehad. Maar met geen mensch ter wereld zal hij het onedele geheim ooit kunnen deelen, - wat ooit nog door het leven zich voor hem vervullen moge, iets in hem moet onverbiddelijk eenzaam blijven.
| |
| |
Toch, welk een kracht gaat er uit van zijn eenzaamheid, hoeveel beloften raden wij er in voor later. Hoe maakt zij hem, door zijn allesmeêvoelend vergeven, tegenover Julian en von Sala ondanks zijn jeugd tot den meerdere. Het is waar: al de harteteêrheid van broederliefde en jeugdherdenken, waarmee hij Johanna omgeeft, is niet bij machte haar te redden, maar voor één mensch toch, voor den man die levenslang in waarheid zijn vader was, hield hij een restje levensvreugd in zijn handen, en met oneindige zachtheid waakt hij daarover.
Eigenaardig is het, hoe bij een terugblik de allermeest tot menschelijke waarachtigheid opgeleefde figuur uit Der Einsame Weg de oude Wegrath wordt, de minst-begrijpende en zwakstwillende van allen. De oude Wegrath, - vanzelf noemt men hem zoo, en ziet hem gebogen, en tot het einde van zijn dagen naderend. Toch heeft dat beeld iets bedriegelijks: oud aan jaren is eigenlijk geen enkele van deze menschen, de oudste onder hen haalt geen halve eeuw. Maar in deze wereld van gevoelswaarden alleen, speelt alle wezenlijk gebeuren zich af vóór de middaghoogte van het leven. Dan komen korter of langer jaren van ontwarring der door eigen en vreemde handen geknoopte verstrikkingen, al wat daarna nog volgen kan, is voor de bestbedeelden eenigerlei arbeid, en verder het afdalen van den eenzamen weg... ‘Alt werden ist nun einmal eine einsame Beschäftigung...’
Een afgemeten man uiterlijk werd deze oude Wegrath, vast en bedaard zijn weg gaand, niet zonder een geestelijke stijfheid die wel eens grenst aan het schoolmeesterachtige. Wanneer enkele dagen na Gabriele's sterven Julian hem komt bezoeken, heeft zijn dagelijksch werk hem alweer in den tredmolen meegenomen, en al blijft hij een half uur langer thuis voor den vriend die met heel zijn leven en verleden verbonden was, - hij verzuimt niet om, eer zij aan het praten raken, het rijtuig te bestellen, dat hem op tijd weer zal afleveren aan zijn dagtaak. Minder dan een der anderen geneigd tot zelfontleding, leeft toch ook hij in rustige bewustheid van wat zijn grootste geestelijke kracht uitmaakt. Terwijl hij voelt hoever hijzelf van het geniale afstaat, bezielt hem voor het genie een bijna vrome eerbied, - maar daarvan afgezien lijkt hem de mensch, die het eerlijkst zijn eigen beper- | |
| |
kingen waarneemt, ook de meest volmaakte, en met kalm oordeel erkent hij hoezeer hij in dezen zin het recht heeft zichzelf hoog te stellen. Warmer dan eenig ander voelen beweegt in hem de aandrift om geluk te geven aan de menschen, die hij liefheeft, maar hun innerlijk wezen blijft hem een gesloten boek, en de ondergronden van het leven peilt hij nergens.
Ibsen zou hem onvermijdelijk tot een poseur of tot een onuitstaanbaren sukkel hebben gestempeld, voor beiden draagt hij elementen genoeg in zich. Wat hem van het eene als van het andere gevaar redt, is de kinderlijkheid van zijn hart. Wanneer het lijden over hem losbreekt, staat hij onder de ruwheid van het lot als een kind in den storm, die een voor een al zijn dierbare stukjes speelgoed uit zijn handen rukt, - en hij begrijpt het niet... Alles verlaat hem, fladdert van hem weg, onvrijwillig of opzettelijk, hoe zou hij het kùnnen begrijpen?
Zijn vrouw stierf... toen hij jong was, heeft zij rondom zijn leven een enge begrenzing gezet, maar daarbinnen werd toch alles groot genoeg en mooi genoeg voor hem. Nu liet zij hem alleen, - en heel zijn langverzonken jeugd glanst plotseling weer vol kleur en gloed omhoog uit zijn herinneren. Aldoor moet hij nu over al deze dingen denken... en waartoe dient het, waartoe? En zijn dochter... hoe kan dit zoo gebeuren in het leven, dat men een kind ziet opgroeien tot meisje, tot een jonge vrouw, en honderdduizenden woorden van liefde en vertrouwen zijn over en weer gezegd, - en dat ze dan op een goeden dag van tafel opstaat, hoed en mantel neemt en heengaat, niemand weet waarheen... Maar bitterheid noch beschuldiging benevelen zijn voelen, hij vindt enkel de klagende vraag die, als ze een aanklacht is, hemzelf alleen wondt: Waarom heb ik zoo weinig van haar geweten? Waarom ben ik zoo ver van haar gebleven? Een kind blijft hij, door onbekende wreede machten geslagen, maar ondanks alles vertrouwend. En welhaast geniaal wordt hij van onbewuste zelfverloochening. Want vreemdst onder al de ervaringen, waarmee het leven na lange jaren van onbewogenheid hem eensklaps overstroomde, doet het hem aan als Felix, de eenige die hem nog gebleven is, om zijnentwil de verre reis wil opgeven, waartoe alles al werd voorbereid.
| |
| |
Het schijnt hem ongehoord, dat een ander mensch voor hèm iets ten offer zou brengen. Hij neemt dat offer dan ook niet aan, kàn het niet aannemen. En voor zijn weigering geeft hij een reden, haast te diepzinnig klinkend uit den mond van dezen eenvoudige, en waarvan we toch voelen hoe hij ze alleen in zichzelf kon en mòest vinden: ‘de mensch komt ten slotte elk ongeluk, ook het vreeselijkste, te boven. Alleen wat ooit eenig lijden hem tegen het diepst van zijn eigen wezen deed zondigen, dàt is nooit meer goed te maken...’
Het eenige weten dat hij zich won, is hòe weinig menschen van elkaar weten, en hij voelt zich moe... Een afgeleefd, vereenzaamd man, middelmatig kunstenaar en traag denker, die nooit heel veel van het om hem heen woelende leven heeft verstaan, - toch is het door zijn stem dat Schnitzler den slotklank van Der Einsame Weg laat hooren.
Wanneer Julian in het huis vol onrust om de gevluchte dochter de tijding heeft gebracht van Johanna's vrijwilligen dood, en Felix haar vader ziet komen, van wien hij die smart niet zal kunnen afwenden, vindt hij geen ander troostwoord dan dit ééne: Vader... Bevangen door een vage ontroering, luistert de oude man en hij verwondert zich, hoe er zooveel verscheuringen in zijn leven noodig waren om aan dat woord voor hem een klank te geven als had hij het nooit tevoren gehoord. En terwijl aldus langzaam, laatste van al die eenzamen, de oude Wegrath uit ons gezicht verdwijnt, ondanks zijn overstelpend leed zalig door een schijnbaar leugenachtig en toch diep wezenlijk geluk, waart om hem heen de zaligspreking der armen van geest.
Zoo brengt het einde van dit voor een goed deel in duister en verwarring doodloopende levensspel ook een plek van zachtheid en vrede. Van zwaarder beteekenis nog schijnt het, dat over zooveel vernieling de weifelende glans valt van een lichter toekomst, geboren uit die onverwoestbare levensmacht, de menschelijke goedheid.
In Ibsen's Vildanden gaat de jeugd, die de toekomst is, reddeloos te gronde, een zoenoffer voor de zonden der generatie die haar verwekte, - maar een offer waardoor niets verzoend wordt, dat aan geen mensch heil schenkt. Als de practische Relling voorspelt, dat Hedwig's dood binnen minder dan een jaar voor den wanhopigen Hjalmar
| |
| |
niet meer zal wezen dan een welkome aanleiding tot rhetorische ontboezemingen, dan voelen we zijn hoon als kille waarheid. Ook Felix Wegrath kreeg zijn drukkend erfdeel te dragen van lijden door vroegere vreemde schuld, maar hij bezwijkt daar niet onder, integendeel, breed en recht zet hij zijn schouders uit, en groeit geestelijk van den last.
Zoowel Felix als de oude Wegrath laten een indruk na, alsof ze af en toe ontglipt zijn aan de hand die hen schiep, en zich een eigen leven en persoonlijkheid wonnen, sterker dan de dichter hun oorspronkelijk had toegedacht. Maar zeker was het niet zonder stellige bedoeling, dat Schnitzler juist de jeugd koos tot draagster van zijn goedheidsgeloof, - de menschelijke goedheid openbaarde zich aan hem als een vaster zelfstandige levenswaarde dan menschenwaarheid of macht. Het hoog opgedreven, topzware individualisme begint bij Schnitzler te wankelen. Door het geheele stuk heen was het Stephan von Sala, de dichter, die klaarder dan een der anderen hier en daar den geest van den schrijver zelf liet doorschijnen. Eer nu von Sala heengaat om zijn eenzamen weg naar den dood te volgen, geeft hij in een laatste vertrouwelijk praten met Julian een zeer bijzonder oordeel, over Felix niet alleen, maar over heel de opdringende generatie, bestemd hem en zijn vriend van hun plaats weg te schuiven, en die weer op haar eigen wijze een oplossing zal moeten gaan zoeken voor het leven. Van deze jeugd meent hij dat zij de belofte in zich draagt om te groeien tot een sterker geslacht, niet in physieken, veel minder nog in intellectueelen zin, geen brug tot den Uebermensch voorziet hij door haar, maar een geslacht van beter menschen, ‘mit mehr Haltung, und weniger Geist.’
In de twee mannen van middelbaren leeftijd brak en versplinterde het koud onvruchtbare, egocentrische levensbegeeren. Uit een warmer geestelijke strooming opgekomen, verschijnen de beide jongeren: Dr. Reumann en Felix.
Te weinig verwachten zij van de wereld en van zichzelf om hen idealisten te mogen noemen, en graag zou men hun een beetje meer blijheid van zinnen toewenschen. Maar zij hebben ‘den Sinn für das Wesentliche’, het gevoel voor den ondoorgronden samenhang van menschenlevens en zij wegen de beteekenis hunner daden in dat groote verband.
| |
| |
Zij bezitten ook nog iets eigeners en teêrders: de zelfvergeten goedheid, die zachte wonderbloei tusschen menschen, altijd weer nieuw kiemend uit elk leed en elke zonde, het zuivere begrip des harten, dat hun somtijds het eenig troostbrengende woord op de lippen dringt, waar een andere ziel innerlijk naar schreide.
K.C. Boxman-Winkler. |
|