| |
| |
| |
De leemen torens
Kronijk van twee steden
Door
Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne.
Eerste boek.
IX. Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne.
Brussel, den 25 Maart 1914.
Mijn beste Karel,
Ik had zoo juist - en even na de terugkomst van Paul uit Gent - een aanvullende nota betreffende Mireille opgesteld, toen de post mij uwe verlangde brieven bracht. Ik heb ze met drift gelezen en nu, eer ik zelf u schrijven ga, voel ik dat gij op vele menschen, die hier rond mij gebeurende zijn, een licht - een licht dat straks deemstert en dan weer opklaart - geworpen hebt. Misschien voel ik dat licht niet geheel en al, en dan moet gij mij vergeven, want aan u is het zeker niet te wijten: maar, hoe groote zorgen ik ook besteed om in mijne brieven objectief te blijven, ik weet wel dat ik meedraai in den warboel en een onvrijwillig element ben van den chaos. Hoe benijd ik u! Hoe bewonder ik uwe teleurstelling, wanneer ik lees dat gij ‘niet fuiven kunt’! Het is de gave van een die zich boven velen heeft verheven en ginder hooge zijne prachtige eenzaamheid ontdekt...
En toch blijft mij daarentegen de wijsheid van een Reaal, bijvoorbeeld, sympathiek. Die kan wel fuiven, ‘want’, zegt hij, ‘fuiven is een der vormen van het menschelijk lijden, en
| |
| |
het leed is leerrijker dan de wetenschap’. Onlangs hoorde ik hem in een bierkroeg, waar hij zeer laat aanzat met jeugdige vrienden, hieromtrent een kurieuze les lezen. Het was, geloof ik, een antwoord op den lof, dien Constant Hoeck had uitgesproken over een merkwaardig en vernuftig werk van professor A...
- ‘Het is’, zei hij, ‘alleszins loffelijk, dat zulke werken geschreven worden, maar men begrijpt te weinig het nut welke zij ons kunnen geven. Men bestudeert te veel de wetenschap, die alzoo een naakt gebied wordt voor bovenzinnelijke speculatiën. Maar de wetenschap is voor den schrandersten harer beoefenaars niet veel meer dan een cerebraal speelgoed, wanneer men haar niet verwerken kan tot levende ervaring. Want wetenschap is de waargenomen en tot algemeene waarheid geformuleerde ervaring van de besten onder ons. Zij vervangt en voorkomt daardoor het leed, dat toch nog de zekerste zanter van onze levensexperimenten blijft. Iemand die veel geleden heeft kent dieper het leven dan iemand die veel heeft gestudeerd. Maar de wetenschap kan dat leed vervangen, zeg ik, indien zij meer doet dan passief bezeten te worden: indien zij zelf, als een altijd vloeiend bloed, den geest van den geleerde bezit’.
Reaal zei het eigenlijk beter dan ik het thans weergeven kan, en toen ik de laatste woorden van uwen brief gelezen had, klonk mij zijn vertoog onwillekeurig in de ooren terug. Ik weet wel dat ik u niet moet leeren lijden. Wie, beter dan ik, weet den mensch, die ge zijt? Maar klaagt niet dat ge gefuifd hebt: ge deugt er immers voor, vermits ge met zekerheid de bittere kristallizeering ervan gesmaakt hebt op uwe lippen.
Was de door mij genoteerde lijdensgang van Paul Mornar iets meer dan een dergelijk fuifpartijtje? Ik wil met deze vergelijking onzen duurbaren vriend niet vernederen. Doch was het zelfs iets meer, het is dan nog iets minder gebleven, want Paul heeft, naar ik vrees, den troebelen beker in zijne handen niet zien klaar worden en de bittere zekerheid heeft hij nog niet geproefd. Wat gij, de fijnbesnaarde, van Paul 's bezoek in Gent vertelt, bevestigt mijne teleurstelling. De jongen heeft geleden - meer niet. Ik heb medelijden met
| |
| |
hem - meer niet. Maar ik zeg u: hij heeft nog veel te verduren, eer uit hem de man groeit, dien ik hoop met gansch mijn hart.
Mireille lag dus te bed, omringd met geneesheeren. Het was den derden dag na dien afschuwelijken nacht van het Carltonhotel. Mireille was nog niet bijgekomen. Ze herkende niemand. Ze lag wit en mager, langer geworden, docht mij, en doorzichtig. Een zwakke adem schokte onregelmatig over hare koortsige lippen. Haar aangezicht was droog en mat.
Onder die lange consultatie van gewichtige doctors, zaten wij in de nevenkamer, ik en Paul en Constant. Het was een akelig zitten en wachten. Ik keek bekommerd naar Paul, die het onuitsprekelijk voorkomen had van den geestelijkverdwaalde; soms scheen hij rustig als een blinde, andermaal weer opgejaagd en angstig, met een blauw-rood blosje op elke bleeke wang en oogen als zwarte vuren. Musschen kwetterden, daarbuiten, het zonnige vensterraam om en rond. Men hoorde de stemmen van de geneesheeren dooreen brommen, éene stem echter luider dan de andere, en beslister.
- ‘Dat is doctor Mattens’, zei Paul sufferig.
Dan, heelemaal benauwd en laag:
- ‘Constant, wat moet er nu gebeuren?’
Constant zweeg. Zijne blikken waren vast op de blikkering der ruiten gericht. Misschien had hij de vraag van Paul niet eens gehoord. Ik sprak:
- ‘Doctor Mattens heeft mij gisteren verzekerd dat het gevaar nu geweken is’.
Maar ik loog. Constant keek me plots aan, en 't was of zijne oogen zeiden:
- ‘Denkt gij dat waarlijk?... Het zou spijtig zijn.’
Ik begreep hem en bracht met een zucht mijne handen over mijn gelaat. In hetzelfde moment zag ik de wreedheid van Constant's bedoeling en hare consequente noodwendigheid. Er zijn vraagstukken die men stelt met zijn hart, en met zijn geest moet oplossen. Ik wist dat ik Constant gelijk zou geven en dat, inderdaad, eene levende Mireille nooit meer gelukkig kon zijn. Maar ik huiverde bij de gevolgtrekking. Mijne handen, op mijn aangezicht, waren marmerkoud.
| |
| |
- ‘Ja’, mummelde Paul zielloos, ‘als hij dat gezegd heeft... hij heeft mij ook iets gezegd... zoo iets...’
Zijn hoofd zeeg achterover en rustte nu met gesloten oogen in het hooge kussen van den leunstoel. Hij was ineens zoo kalm als een doode.
Achter ons werd de vestibule-deur onhoorbaar opengeschoven en eene hooge schaduw kwam in de kamer. Zij gleed zijlings langs de muren en scheen in een hoek, tusschen den schoorsteen en het eikenhouten buffet, te vergaan. Het was Kristoffel Conscience. Hij groette ons van uit zijne bescheiden onbestaanbaarheid. Zijn lange zwarte rok, breed en hoog geschouderd, droeg het ronde witte hoofd, dat langzaam knikte. Tegelijkertijd roerde plots de deurklink van de ziekekamer. Wij schrokken. Paul, als door een veer omhoog gesmeten, stond een oogenblik overeind, wankelde en viel op zijne knieën. Een eenig gebed bezat hem geheel en schokte door zijn lichaam. De klink werd opengedraaid. Alsof in het gapende deurgat de dood zelf moest verschijnen, zoo stonden wij en wachtten. Paul, over zijn zetel gestort, snikte dof. Constant ging hem opbeuren en Conscience was seffens achter hem en hielp zijn jongen meester recht.
- ‘Wees toch man’, zei Constant, eenigszins ruw.
De vier oude geneesheeren traden voor. Ik weet niet waarom, nu ik ze werkelijk zag, ze mij zoo potsierlijk, zoo operetteachtig toeschenen. De kleinste, slap-dik en rozekleurig, glimlachte nog een gesprek toe, dat juist geëindigd was en waar hij blijkbaar het hooge woord had gevoerd. Zijn gelaat werd ernstig als hij ons zag.
- ‘Mijnheer Mornar’, sprak hij met afschuwelijke plechtigheid, ‘gij verwacht van ons niet dat wij u de waarheid zullen verbergen. Het geval dat doctor Mattens ons heeft onderworpen kan niet dan met de grootste omzichtigheid behandeld worden. Ik moet u namens mijne collega's verklaren, dat het ons op dees oogenblik teenemaal onmogelijk is een beslist oordeel te vellen. De patiënte is normaal - ik bedoel dat het gevaar, waarin thans nog de patiënte verkeert, normaal is. Dat gevaar kan dus geweerd worden. Maar dan mag het niet toenemen, en dat kan het, wanneer de patiënte met de minste emotie wordt bedreigd. Ik kan hieraan toe- | |
| |
voegen dat ons doctor Mattens' diagnostic volkomen gegrond is gebleken en dat zijne verdere medicale bemoeiingen in deze met het grootste vertrouwen mogen worden verwacht.’
Hij groette buigend en de drie andere heeren groetten eveneens. En ze gingen, gelijk aan het einde van een revue-koeplet.
Doctor Mattens, die ondertusschen bij de zieke was gebleven, kwam nu ook op ons af. Het was een aardig mager ventje met een blij-gulzig gezichtje vol geschitter van oogen. Hij drukte Paul's hand.
- ‘Het gaat goed’, fluisterde hij, ‘maar we moeten opletten als ze uit hare bedwelming ontwaakt. Kijk! het is best dat ze niet u de eerste herkent... ja, dat zal best zijn. Laat haar bijvoorbeeld mijnheer Conscience herkennen, en dan mijnheer Teirlinck, of zoo... begrijpt ge? Ik wil zeggen: trapsgewijze. Hi! Hi! dat lijkt wel gek, hee? Bekommer u daar niet om. Wat zegt ge? Neen, er is geen gevaar. Wat zou d'r? Wat die heeren hebben gezegd? Hi! Hi! laat ze praten. Ik zeg u: alles komt in orde, maar de boel niet in de war brengen, hoor? Eerst mijnheer Conscience, dan mijnheer Teirlinck, dan, misschien, u.’
Ik geloof dat ik, in al mijne wezenlijke droefheid, zacht te glimlachen stond. Dien doctor Mattens, Karel, zoudt ge zoenen. Paul bloosde hard. Hij begreep niet alles goed, dat zag ik wel. Ook doctor Mattens zag het. Hij zei kort, gebiedend:
- ‘En ge moet rusten, anders niet.’
Hij schudde de hand van Paul en verdween trippelend langs de vestibule.
Laat ik u gauw zeggen, Karel, dat alles geschied is zooals doctor Mattens bevolen had en voorspeld. Kristoffel Conscience - gij raadt het, natuurlijk - waakte dag en nacht aan de sponde van Mireille, met de vastberadenheid van iemand die vreesde dat zij, tegen alle medicale verordeningen in, het porseleinen markiesje van den schoorsteen het eerst herkennen mocht, hetgeen dan, in zijn vroom gedacht, de fataalste gevolgen kon naslepen. Daar ze waarlijk geen de minste gelegenheid had om anders te doen, moest dus Mireille, den zevenden morgen, toen ze uit hare zinnelooze prostratie opstond, den dankbaren Kristoffel het
| |
| |
eerst herkennen. Hij zweette van blijde aandoening toen ze, juist op klokslag negen ure, hem kalm ging aankijken en dan, de oogen sluitend, zei:
- ‘Ach God! mijnheer Conscience, wat ben ik moe!’
Bij 't naderen van den avond verviel ze echter weer in koortsen, maar 's anderendaags rond den middag, werd ik bij haar binnengebracht en ze herkende mij volkomen. Ze glimlachte heel zoet en reikte mij hare broze hand. Ik zag dat ze geweld deed om te spreken en dat een teer gevoel over hare oogen kwam. Ik klopte zachtjes op hare hand. Ik kan u niet zeggen, Karel, hoe op dat oogenblik mijn hart volschoot en ophamerde tot in mijne keel. Ik heb nooit sterker en inniger de solidariteit gevoeld die menschen maakt tot zusters en broeders. Daar lag een wezen Gods, als ik zelf uit het leem van lijden geschapen, en van onzeggelijke liefde beefde ik gansch.
- ‘Ik dank u,’ sprak eindelijk Mireille, ‘om alles... en om...’
Maar ze kon weer niet verder. Eene streelende drukking van hare vingeren voltrok den zin. Ik vermocht dan ook mijne aandoening te beheerschen en ik zei luchtig en zacht:
- ‘Praat niet, praat vooral niet... alles gaat nu goed.’
Ze wilde niet. Haar geest was vol met vragen.
- ‘En... Paul?’
- ‘Paul is geheel zooals gij hem wenschen kunt.’
Hare oogen staarden lang en sterk in de mijne. Maar ik verdroeg dien blik en vervolgde stil:
- ‘Beste vriendin, ik zou u niet kunnen bedriegen.’
Zulke verzekering maakte haar veel gelukkiger dan ik gehoopt had dat zij haar maken kon.
- ‘Waar is hij nu?’ vroeg zij vertrouwend.
- ‘Hij woont bij me thuis... hij zou hier zijn, als de dokter hem in dees huis had toegelaten.’
O Karel, hoe heb ik de tranen kunnen neerdwingen die plots als vlammen over mijne oogen opschoten, toen ze, met beide handen de mijne vastgrijpende, er hare heete lippen op drukken ging. Ik kon 't niet beletten. Het was gedaan. Ze keek me aan en weende. Ze wilde nog zeggen:
- ‘Ik dank u... ik zegen u...’
Zonder het te hooren, zag ik dat ze 't zei.
| |
| |
In den avond, daar ze zeer rustig bleef, liet mijnheer Mattens Paul bij haar binnen, maar we moesten, Conscience en ik, in de kamer zijn. Het gebeurde zóo: de doctor trad luchtig naar voren, groette ons even, begon Mireille vroolijk aan te spreken, en vroeg dan opeens, zich wendende naar mij:
- ‘Om den duivel! waar blijft die Mornar zoo lang?’
Mireille huiverde zichtbaar. De doctor glimlachte in haar aangezicht.
- ‘Hi! Hi! zoudt ge hem, buiten mijn weten, al hebben ontvangen?’
Mireille had hare beide handen op haar hart gelegd, en deed hare oogen dicht en fluisterde:
- ‘O God! hij is hier!....’'
Bij den eersten stap, dien Paul in de kamer deed en schoon niemand hem had aangekondigd, sprong ze half overeind en opende in wilde begeerte hare armen. Hij viel er letterlijk in en zij sloot ze op hem, als een dier dat zijn kroost verdedigt. Toen zakte ze slapjes ineen en hij legde haar op het kussen neder. Ze snikten hoofd aan hoofd. Dat duurde een langen tijd. Soms wilde ze hem aanblikken, maar niet zoo gauw peilden hare oogen in de zijne, of ze wendde ze gauw weer af in hartstochtelijke zaligheid en liet ze vergaan in tranen.
Doctor Mattens wreef vergenoegd in zijne handen en was blijkbaar van oordeel dat de proef een uitstekend verloop had.
De dagen die nu volgden waren voor Paul en voor Mireille zoo goed als wenschelijk. Ze bleven saam, konden malkander geen oogenblik missen, hadden zich zelf in nieuwe vormen terug ontdekt. Het was op aandringen van den geneesheer dat ik Paul naar Gent stuurde. Ik heb gemerkt uit uw schrijven dat de reis in hem de bedwelmende bekoring niet gebroken heeft. Hij is dan ook gauw weergekomen. Maar, gedurende deze korte scheiding, welk verschil tusschen de houding van Paul te Gent en de houding van Mireille te Brussel! Hoe mat en onzeker lijkt mij de eene, die zijne moeder schuwt en schijnt naar versche theorieën te hunkeren, tegenover de heldere, opstralende levensgebaren van de andere die, als met een goddelijke zekerheid, in het schoon geluk van den komenden dag vertrouwt!...
| |
| |
Ik was, gedurende die paar dagen, natuurlijk heel veel bij haar, vooral omdat Mornar, de vader, die vernomen had dat het meisje aan de beterhand was, nu Conscience's aanwezigheid voor zijn eigen diensten had opgeëischt.
- ‘Maar ik zal elken avond en elken nacht op post zijn’, had de trouwe Kristoffel mij schuchter toegefluisterd.
Dat deed hij dan ook, en ik bezocht haar in den middag. Bij mijn tweede bezoek moet ik zeggen dat ik haar minder levenslustig vond. Ik had haar een tuil met tulpen gezonden. De bloemen stonden in een Delftsche vaas op een desserttafeltje, vlak naast het bed. Ze keek ze glimlachend aan, terwijl ze mij hare hand reikte.
- ‘Vous me gâtez’, sprak ze, ‘ik heb nooit mooiere tulpen gezien.’
En nu zei ze iets dat mij zoo plots in eene peillooze droefheid dompelde en dat haar, het volgende moment, haas even treurig stemde als mezelf:
- ‘Maar gij, beste vriend, die zoo vol zijt met gevoelige en uitstekende attenties, wat moet ze hoog staan en gezegend met milde gaven, de vrouw, die ge bemint!’
Ik stond geweldig te blozen als iemand die betrapt wordt in het secreet van zijne ziel. Het was geen blos van schaamte, het was een roode gloed die uit het diepste van mijn wezen rees, waar plots een pijnlijke snaar, te midden van de akeligste eenzaamheid, aan het klagen was gegaan.
- ‘Och kom!’ lachte ik gedwongen, wie zou me ooit liefhebben? Ik ben een arme sceptische hond.’
Maar de klank van mijne stem verried mijne aandoening.
En Mireille zei:
- ‘Ik begrijp niet eens wat ge zeggen wilt. Heb ik u pijn gedaan? Helaas! waarom mogen de menschen niet kiezen wat ze gaarne zouden zijn? Hoe gaarne zou ik de keuze, wat mij betreft, aan Paul overlaten!... Ik zou maar willen wezen wat hij begeert - en God! wat is dat moeilijk! Ik heb nochtans geheel opgehouden te zijn wat ik was!’
Ik kon niet antwoorden. Begreep dat meisje dan de tragiek van haar leven? En als zij die niet begreep, hoe moest ik dan die hopeloze drang naar ‘onzelfstandigheid’ uitleggen? Ik heb nochtans geheel opgehouden te zijn wat ik was... verschrikkelijke uitslag, waarmede ze naakt en offervaardig
| |
| |
op den weg ging bedelen, de hand reikend naar de aalmoes der liefde!
- ‘Wanneer ik gansch genezen ben,’ vervolgde ze, ‘hoop ik, met Paul's verlof, in een klein boerenhuisje te mogen wonen. Ik zal er een klein hofje hebben met aardappelen, erwten en suikerboonen. Ik zal gespikkelde hennen kweeken en een klein vee zal staan op stal. Voor het raam, waar ik stil te naaien wil zitten, moeten roode geraniums in glanzende gareelpotten bloeien. Denkt ge dat het mag?’
Ze was het antwoord voor, dat ik haar toch niet dorst te geven.
- ‘Neen’, zuchtte ze bedrukt, ‘het mag niet. Ge denkt precies zooals ik. Ik mag geen droomen hebben. Maar ik mag berusten in de genade van mijn meester.’
Terwijl ik die woorden hier nederschrijf, Karel, denk ik, bijna met toorn, aan wat, misschien op hetzelfde oogenblik, Paul u in Gent meedeelde:
- ‘Ik wil niet dat ik in iets verminderd ben.’
En ik vraag u: wat wil hij dan, die zoeker naar rustpunten, die bij elk rustpunt een wonde slaat?
En aan Mireille zei ik:
- ‘Ge moet hem veel vergeven, want zooals geschreven staat: hij heeft veel geleden.’
In hare zelfverloochening verstond ze mij zelfs niet, want ze antwoordde:
- ‘Ja, hij heeft veel geleden, dat is het juist... En hoe zal ik dat ooit kunnen vergelden?’
Van die droefgeestigheid was 's anderendaags schier niets meer te merken. Ze was weer vol vertrouwen en hare gedachten weefden in de toekomst aan een gouden gewaad.
Ik vond haar in gezelschap van Reaal. De oude muziekmeester was bezig met op haar bed de kaarten te leggen. Hij deed het met diepen ernst.
- ‘Haast u toch, mijnheer Teirlinck,’ riep Mireille mij bij mijn intrede toe, ‘nous sommes terriblement en veine!’
Reaal keek niet eens naar mij om. Het mysterie der kaarten had hem geheel in beslag genomen. Hij ging zonder meer voort met orakelen.
- ‘As de carreau! Et le sept! Et le huit! C'est inoui comme il y a de l'or dans cette affaire-là!... Le dix de
| |
| |
carreau! Le valet!... En vérité, Madame, vous serez riche à millions!’
Mireille zat in hare kanten kussens en reikte haar bleek en blond hoofdje over de kaarten, gretig en verrukt. En ze vroeg:
- ‘Et puis?... Et puis?... Il faut tout dire.’
Ik keek die twee wondere kinderen aan. Een schuine lentezon was langs het venster binnengekomen. De Valenciennes-gordijnen druppelden van zilverig licht. Daar stak ineens, met comische plechtigheid, Reaal zijn vinger op.
- ‘Aïe,’ deed hij, ‘la dame de pique!’
Er viel een stilte.
- ‘Elle tombe mal, c'est fâcheux évidemment...’
Hij wierp een tweede kaart over die akelige schuppenvrouw, en schoot uit in vervoering:
- ‘Le roi de trèfle!’
Hij gloeide van pleizier. Hij begon blijkbaar zelf aan de onfeilbaarheid van zijn vertoog te gelooven. Hij keek mij triomfelijk aan, als om ook mijne getuigenis in te roepen.
- ‘A-t-on jamais vu rien de pareil?’
En tot Mireille:
- ‘Madame, voilà bien l'horoscope le plus parfait qui soit. Vous n'avez plus rien à souhaiter, et vos voeux seront comblés au delà de votre attente.’
Het meisje blikte op naar mij. Ik zei hartelijk:
- ‘Vous m'en voyez ravi.’
En hare oogen die over den kleinen blos van hare kaken nattig geworden waren, bedankten mij...
In den avond werd Mireille zeer zwak. Ik merkte dat ze koorts had. Ze ijlde weer zoo, en ik deed een teeken aan Reaal, die met rondborstige roekeloosheid aan het verhalen was, dat hij zwijgen zou. Hij zweeg als door den bliksem getroffen. Hij had geheel vergeten dat hij aan een ziekbed zat.
Mireille was nu in slaap gevallen. Ik schelde voor de oude oppaster die met stil geduld aan het voeteinde ging plaats nemen. Kort daarop verscheen Kristoffel Conscience, en ik vertrok met mijn goeden vriend Reaal.
Wij wandelden een heelen tijd sprakeloos. Dan nam de oude muziekmeester mij onder den arm en sprak tot mijne groote verbazing:
| |
| |
- ‘Luister eens, jongen, dat gaat heel slecht met die meid.’
Maar Reaal had toch volkomen bewezen dat hij blind was gebleven voor haar toestand?
- ‘Ta! ta!’ schuddebolde hij en trok daarbinst zonder de minste omzichtigheid met mijne mouw, alsof het een klokzeel was, ‘ik weet wat ik zeg, al laat ik niet altijd blijken dat ik oogen in mijn kop heb - die meid is naar den donder, kameraad, en het beste wat gij doen kunt is Paul Mornar er op voorbereiden. Er is daarbinnen bij haar iets kapot, dat geen doctor uit de hel weer goed kan maken.’
En daar ik zweeg, voegde hij er aan toe:
- ‘Bovendien is het maar best voor haar en voor iedereen, als ze d'r niet doorgeraakt. Het zou verschrikkelijk zijn.’
- ‘Wat zou verschrikkelijk zijn, Reaal?’, vroeg ik ernstig, bijna streng.
Hij liet mijn arm los en ging aan den anderen kant van het trottoir staan, van waar hij mij, al boven zijn brilglazen, in oogenschouw nam. Hij zei:
- ‘Gij, jongmensch, zult nooit iets aan vrouwen begrijpen. Maar sapristi! waar zoudt gij het ook geleerd hebben?’
Zijn medelijden met mij was bijna minachting geworden. Hij had ineens zijn familiair handgebaar, waarmede hij scheen het verrijzend drievrouwschap van tante Prudence, tante Sophie en tante Valentine weer in den kolk der vergetelheid te zwieren.
- ‘Daar is op de wereld,’ vervolgde hij, ‘geen schepsel dat zich voor elk uiterlijk betoog meer in acht neemt, dan de vrouw. De vrouw veinst niet met haar geest, ze veinst met haar instinct. Ze geraakt in de meeste gevallen zelf niet wijs uit haar gekonkelfoes. Maar haar instinct is onfeilbaar. Wat zijn wij grof en dikhuidig nevens haar! Wat is Paul Mornar een lomperik, hij die Mireille wil verfijnen! Kan het heft het lemmer wetten? Kom, ik lach met u allen!’
Hij kwam op mij toe en vatte mij opnieuw bij den arm. Hij sprak nu zachter:
- ‘Ik ben niet zoo brutaal, als ik u soms voorkom, mijn vriend. Ik mag u zeggen dat ik nooit een meisje zoo lief
| |
| |
heb gekregen als Mireille. Er zijn twee lieve kinderen door mijn leven gegaan: Henriette de Pessemier en Mireille. De eene is even rampzalig als de andere. Denkt gij dat ik het aanzie met een koud hart?’
- ‘Maar hoe kan dat hart durven wenschen...’
- ‘Het wenscht geen kwaad, de Hemel zij mij getuige, en de dood is zachter en schooner dan gij in uwe goddeloosheid denkt. Durft gij het aanschouwen wat er met Mireille gebeurt, als ze leven blijft?’
- ‘Ik wou u beter begrijpen.’
- ‘Zij is het, die ge niet begrijpt. Ik herhaal het u: men heeft haar totaal verwoest. Hoe zij ook, door de automatische ingevingen van hare sluwe vrouwelijkheid, hare ruïnen poogt te verbergen, zij kan zich met niets ter wereld meer redden. Luister, jongen: die vrouw heeft het vertrouwen verloren in de eenige liefde, welke ooit haar leven bestralen zal. Begrijpt ge mij nu? En kan Mornar dat vertrouwen doen herrijzen?’
Hij begon zenuwachtig te lachen en trok mij in eene biertaverne mee, waar we een paar pinten dronken zonder verder nog over het geval te praten.
Wanneer ik weer thuis was en tot diep in den nacht, bleef me dat gesprek door de hersens hangen. Ik wist dat, om andere beweegredenen, Constant Hoeck dezelfde oplossing wenschte, en ik zelf voelde dat ik met een schreiend hart ook zulke oplossing naderkwam. Lieve Mireille, dacht ik, waar zijn de vredige dagen die ge in het Bundelke-Wissen sleet? Waar is de luchtige schoonheid die gansch uw gulden hoofd omstraalde? En de verlangens van uwe blijde jeugd? En wat is er gebeurd dat ik thans voor u niets beters dan eene uitkomst hoop, waarbij ik huiverend mijn aangezicht moet verbergen?
Ik kon nauwelijks slapen. Ik lag onweerbaar in ziekelijke gevoelerigheid. Ik hoorde waaiende boomen huilen, en zonderlinge deuren piepen, en mijne eigen beenderen kraken in mijn lijf. Ik stond heel vroeg in den morgen op en ging voor 't venster zitten en hoorde de eerste uchtendgeluiden groeien. Een frissche mist omdoezelde de stad. Dan brak de zon los, en ik bedaarde.
| |
| |
| |
Brussel, den 23 April 1914.
Ik heb eenige weken gewacht, geluisterd en toegekeken. De tijd heeft een licht geworpen op wat er in Paul omgaat en ik begin, geloof ik, nu klaar te zien.
Paul's opwinding na zijn terugreis uit Gent was, zoo mogelijk, nog grooter dan na den slag dien hij Mireille in Carltonhotel had toegebracht: Zij was grooter omdat zij hem niet zoo verbijsterde en niet zoo wanhopig meer maakte. Zij nam hem geheel in beslag en hij begon in een verjongde liefde op te gaan, die al de stonden van zijn leven vervulde. Dikwijls zei hij me:
- ‘Ik vind geen woorden om mijne zaligheid uit te spreken. Ik geloof waarlijk dat ik krankzinnig ben geweest, want het was geen eenvoudige dwaling. Maar ik wil weer gezond worden, en ik zal het, tenzij...’
Hij wendde dan zijne oogen af, bang voor een beeld dat hij wekte, en telkens voegde hij er aan toe, met een weifelenden glimlach:
- ‘Hoe gek, niet waar? Ik ben toch zeker dat ze nu genezen zal?’
Hij voelde al meer en meer de behoefte om over Mireille te spreken. Hij sprak echter, bij zulke gelegenheden, meer over zich zelf. Het was duidelijk dat hij iets zocht te formuleeren, dat iedermaal voor hem onvatbaar bleef. Bij voorkeur ontwikkelde hij dan het thema van wat hij ‘de drijverijen van zijn dubbelganger’ noemde. Ik bemerkte gauw dat hij evenmin lijden kon dat ik hem goedkeurde als tegensprak. Zijn gemoed ging aan het zieden en kookte in zijne woorden. Het was nooit een conversatie. Hij beweerde voor zichzelf.
- ‘Als mijn dubbelganger losloopt’, zei hij, ‘is er niets op de wereld, waarvoor ik mij meer hoeden moest. Maar hij is al een heelen tijd aan den gang, eer ik het gewaar word. Dat is mijn ongeluk geweest. Het wèrd tegelijk het ongeluk van Mireille. Gij weet nochtans hoe diep ik haar bemin. Ik heb haar nooit het minste leed toegedacht - is dat niet verschrikkelijk? Mijn dubbelganger is, moet ge weten, een onwerkelijke dweeper. Hij machineert gedurig. Hij is de tegenvoeter van die oude toovenaars, die het leven in houten
| |
| |
poppen bliezen. Hij wil, dunkt me, de levende menschen tot poppen maken. Hij blaast den dood in de zielen. Hij cijfert en rangschikt en theoretiseert en waant zichzelf de almachtige spil van een systeem, dat zich naar zijne regelen bewegen moet. Mijn dubbelganger heeft de hersens van Mireille in zijne handen genomen en haar hart onder zijne voeten getrapt. Helaas, helaas! ik heb het niet vroeger dan gisteren bemerkt!’
Zulke uitlatingen verlichten veel van Paul's handelwijzen. Zij wijzen in de eerste plaats op de hevigheid van zijne wroeging, maar verraden tegelijk zijn zorg om de schuld gedeeltelijk van zich af te werpen. Hij pleit de onverantwoordelijkheid. Wil hij zijn eigen bedriegen? Dezelfde formules komen hem over de lippen: ‘Ik was ziek - ik was krankzinnig - ik had een akeligen dubbelganger.’ Hij denkt er niet aan te bekennen dat hij eenvoudig misdadig is geweest. Soms vraag ik hem:
- ‘Zijt ge wel overtuigd, dat het uw dubbelganger niet is, die Mireille bemint?’
Ik zie dat ik hem pijn doe. Ik zie dat er een vuur losbreekt in hem wanneer hij antwoordt:
- ‘Ik heb haar lief, dat weet God.’
Ik geloof hem.
Gisteren kwam hij zeer laat in den nacht thuis. Heb ik u gezeid dat hij nog steeds bij me woont? Hij spreekt nooit over zijn vader, die ook nooit naar hem informeert. Mornar kan wachten.. Ik zat in mijne studeerkamer te lezen en er werd zachtjes geklopt. Paul kwam binnen. Ik schrikte als ik hem zag en mijn boek gleed over mijne knieën in het tapijt. Paul was uitermate bleek. Hij stond in feestgewaad - den zwarten frak, de witzijden ondervest en een trossel tubereuzen in het knoopsgat. Hij wilde glimlachen. Zijn roode mond stak als een gloeiende bloem op zijn mat aangezicht.
- ‘Zijt ge ziek, jongen?’ vroeg ik zacht.
Ik meende eigenlijk dat hij dronken was, maar ik bedroog mij. Hij had geleden.
- ‘Neen’, zei hij verwonderd, ‘hoe komt ge aan zoo iets? Ik heb een zeer schoonen avond gehad.. en dan nog wat, ik weet niet hoe ik erover moet denken. Zijt ge niet moe en mag ik u dat vertellen?’
| |
| |
Hij ging zitten en stak een sigaret aan. Ik bekeek hem scherp, bijna wantrouwig.
- ‘Vandaag,’ zei hij rustig, ‘had doctor Mattens toegelaten dat Mireille zou opstaan en een kort toertje doen in een auto. Ik heb die gebeurtenis met haar plechtig gevierd en ge moet ons excuseeren als wij er u buiten gelaten hebben. We wilden het onder ons beidjes houden. Ik had aan Conscience opdracht gegeven om alles te schikken zooals het behoort en ik hoef u niet te zeggen dat hij mijne bevelen in de puntjes heeft uitgevoerd. Die aardige vent heeft zich bij deze gelegenheid overtroffen en ik zal hem daarom, eens, op een anderen dag, duchtig de hand schudden. Het huis was vol met bloemen. Een hemelsche rozengeur walmde mij in de vestibule tegen en, midden in de eetkamer, die niet te herkennen was, stond Mireille in de falbalas van een verrukkelijk Pompadourkleed. Zij leek eene achtttiendeeuwsche bruid, wit en blozend en gepoeierd en gracelijk. Zij was schooner dan ze me ooit had toegeschenen. Ze viel in mijne armen en weende van geluk. De auto ronkte vóór de deur. Ik leidde haar naar buiten, maar ze was nog heel zwak en ik moest haar steunen, en ze lachte in haar tranen, omdat ze zoo moeilijk liep. “Ik geraak nooit over de baan met al die plooien”, zei ze en ze wees naar het ruischend japon dat geheel met zijden madeliefjes was omrankt. Nu ineens zag ik hoe veranderd ze was en wat er van haar, na de crisis, is overgebleven. Ik geloof waarlijk dat ze nooit schooner is geweest. Het is de ziekte die haar versiert. Hare handen zijn mat en blauwig, doorzinderd met een opalen adernet. Hare fijne nagels hangen gelijk agathen cameeën aan de tipjes van hare vingeren. Haar hoofdje is een levend Sèvreswerk waar een traag bloed door 't brooze porselein komt beven. Zelfs heur stralend haar heeft die geweldige aureool verloren, welke haar tot een goddelijke verschijning maakte. Het is delicater geworden, als geweven uit een gouden najaarstwijn, en ik weet niet te zeggen hoe wonderzoet daar een zon van late
melancholie het trillend poeier van haar glanzen toovert. Maar meermaals onder de wandeling heb ik me afgevraagd: “Is ze niet verouderd ook?” want Mireille is omdaan met een onzeggelijken wazem, die me denken doet aan de mirakuleuze patine, welke de tijd over een polychroombeeldje heeft
| |
| |
gesponnen - ge kent dat beeld: het staat in een ivoren nis boven de kamerdeur van mijn oom Marcus, den bisschop... We kwamen vóor de auto. Toen ze den chauffeur herkende, die met opgeheven pet, zooals naar gewoonte, de portière openhield, voelde ik dat haar arm beefde op den mijne. Ze lachte den man toe. Hij boog. Ze had een kort gilletje: “Ah! mon Dieu!” gelijk iemand die al spelend een ring in den vijver laat vallen. Ik hielp haar in het rijtuig, dat door Conscience overdadig met kussens was bekleed. Ze zakte haast weg in de donzigheid. “Wat is er?” vroeg ik bekommerd. Ze fluisterde: “Je suis heureuse!” en haar hoofd zonk naar mijnen schouder, te ruste. De auto stampte een korten tijd en ging weldra lang-uit wiegen over zijne veeren. We zwegen. De Louizalaan gleed voorbij en we keken naar 't jonge loof van de kastanjelaars, waar reeds de eerste bloemen op haar kandelaarstengels als witte vlammetjes schoten. Kwetterende musschenbenden stoven langs onze wielen uiteen. We reden door het bosch. De zonne danste er met duizenden teentjes over de boomen. De auto begon al sneller en sneller te ronken. We hadden deugd aan de lucht die met zoete vlagen over ons aangezicht woei. Te Groenendael bemerkte ik dat Mireille nog bleeker was geworden. Een diepe ring blauwde om hare oogen. Ik wendde mij gauw over haar. “Mijn Hemel! gij zijt niet wel?” Haar lieve gelaat ontplooide een glimlach, die niet van deze wereld was. Ze zei: “Tout est bon, tout est doux, je suis heureuse.” Maar ik zag wel dat die jagende lucht haar kwaad deed en ik beval dat men trager zou rijden. Ze schudde haastig haar kopje. “Ik bid u, laat begaan, vindt ge niet dat het heerlijk is? Het is mij of we de aarde verlaten...” en ze rilde terwijl ze zoo sprak. In de dreven van Roo-klooster, waar de weg langs de bochtige vijveroevers slentert, liet ze toe dat we stopten. Hare handen waren ijskoud. Ik voelde
het onder de damherten handschoenen. “Hier”, zei ze, “zijn we dikwijls geweest, niet waar, lieve Paul?” Ik keek haar verwonderd aan omdat het me docht dat haar laatste woord op een snik stokte. Ik bedroog me echter. Ze blikte rustig langs het water heen, tot ginder aan den overkant waar een zilveren mist de lichte zonne teemste. “Het was
| |
| |
uwe liefste wandeling,” antwoordde ik. En zij: “Ik ben heel blij dat gij het niet vergeten hebt.” Waarom dacht zij zoo? Het hinderde mij een beetje, moet ik bekennen. Ik wist toch dat ik geen het minste geweld had moeten doen, om mij die wandeling te herinneren. En ze voelde mijne gepeinzen, zeggende: “Stoor u niet aan wat ik zeg. Ik ben u om alles dankbaar, o zoo dankbaar!” Ik hief haar handje tot aan mijne lippen waar ik het warmde met mijn adem. Boven ons hoofd wipte een eekhoorntje van twijg tot twijg. Zij was de eerste die het zag en een blijde krèet ontviel haar - maar ze leek niet meer het gretige kind van vroeger, Herman. De vreugd lag als een bleeke bloem in hare oogen en zij was gelijk de teringlijder die van uit zijn venster een kermisdans aanschouwt...’
Hij zweeg. Het sigaretje stak dood tusschen zijne vingeren. Hij bekeek het lang.
- ‘Paul’, zei ik, ‘ge zijt moe... we deden beter, als we naar bed gingen.’
Hij bloosde. Hij vertoonde die schrandere verlegenheid, die een van de voornaamste teekens van zijne beleefdheid is. Hij stond recht en antwoordde:
- ‘Ik wil wel. Het is al heel laat, vrees ik. Maar ik zal toch niet slapen.’
Ik stak nu zelf een sigaar aan.
- ‘Kom, Paul, zet u en vertel verder. Ik ben alleen bang dat ge u vermoeit.’
- ‘Ik dank u, sprak hij ernstig, ‘gij voelt hoezeer ik u noodig heb. Ik dank u daarvoor.’
Hij bracht zijn zakdoek over zijn voorhoofd, als iemand dien 't zweet uitbreekt. Zijn gelaat was nochtans eerder koud en droog. Hij zette zich neer en vervolgde:
- ‘We reden over Auderghem en schoon het weer al mooier werd, vond ik het toch geraadzamer naar huis te keeren. Bij den terugtocht liet Mireille blijken dat het ook zoo best was. Ze huiverde soms en daar ze die opeenvolgende rillingen niet langer verbergen kon, meende ze dat ze zich moest verschoonen: “Lievert, ik wilde wel dat het nog lang, lang mocht blijven duren... mais j'ai comme un petit glaçon dans le coeur - excuse-moi.” Ik schikte de vacht tot over hare borst, en zoo bleef ze dan, sprakeloos en mijmerend.
| |
| |
Ik brak die mijmering niet. Het scheen me dat ze tusschen ons beide de duurbaarste schakel was. Mireille stapte uit al bevend. Ze lachte met hare zwakheid en woog aan mijnen arm. Het was Conscience die op den drempel stond. Hij reikte haar een trosseltje violen en ze bracht het aan mijne lippen, waarna zij het lichtelijk op haren boezem stak. In de eetkamer was de tafel gezet. De tafel leek wel een outer. Conscience's vernuft was overal werkzaam geweest. Terwijl we het prachtige apparaat bewonderden, lag de goede man voor den kachel op zijne knieën en pookte duchtig in het vuur. Er zijn twee soort menschen, die met hunne onzichtbare voelhorens alles raden kunnen, Herman: eene moeder en Conscience. Conscience schoof geluideloos heen en de deur gleed als van zelf dicht op zijnen hoogen rug. Mireille lag in mijne armen. Haar borstje ging op en neer. Haar hoofdje geurde. En in mijn hals zuchtte ze: “Je suis heureuse! Je suis divinement heureuse!” We gingen aanzitten. Het was een koud souper, en er lag alles wat maar denkbaar is. Vooral de vruchten waren heerlijk. Ik schonk den wijn. “Wat verkiest ge?” vroeg ik. Ze lachte mij toe. “Alles! alles!” jubelde ze. Ik lei wat op haar bord en begon zelf te eten. Hare blikken rustten liefderijk op mijne handen, maar ze at niet. Ik reikte haar den beker. Ze hief hem tot onder hare kin, en daar hing hij tusschen hare vingeren te glanzen. Ik zei: “Drinkt ge niet?” De lach verging niet op haar klein gelaat. Er vielen tranen in den roemer. “Mireille!” riep ik uit, “wat is er met u gebeurd?” Ik vatte het glas, dat wankte en druppelde. Ze sloot hare oogen. Ik knielde vóor haar neer. “Mireille, wat is het leed dat ge mij verbergt? Ziet ge niet dat ge mijn hart verbrijzelt?” Ik bracht hare twee handjes saam in mijne handen. Ik zag hare lippen trillen. Ook die trilling stierf uit en daar ik, verschrikt, mijne vingeren
ontsloot, vielen de hare eruit gelijk verslenste dingetjes. Toen sprong ik recht en meende dat ze dood was. Een angst, die ik nooit vergeten zal, viel als een donkere kelder over mij. De dag woei uit. Ik schreeuwde en zag niets meer. Ik zag niet inderdaad hoe Conscience was binnengekomen, hoe hij Mireille opgenomen had en, in de kamer daarnaast, op het bed geleid. Ik zat op een stoel, in volkomen nacht.’
| |
| |
Paul zweeg lang. Ik liet de stilte uitgroeien en ze bedaarde hem.
- ‘Het was’, hernam hij aarzelend, ‘het was Conscience die mij uit die vreeslijke duisternis hielp. Hij baadde mijne slapen met water toen ik ontwaakte. Niet zoo gauw herkende ik hem, of ik greep hem ruw bij den arm en riep naar Mireille. Hij legde een vinger op zijnen mond. “Ze slaapt” fluisterde hij en hij leidde mij aan haar bed... Daar lag ze. Ze was zoo wit dat ik het niet zeggen kan. Ik had het gevoel dat ze niet meer van vleesch was, ook niet van eenige stof die op aarde bestaat. Hare gesloten oogen rustten in blauwige schaduwkoepels. Op hare lippen scheen nooit een zoen te hebben gebloeid...Herman, hij die niet bemind heeft, zal mij niet begrijpen. Ik dacht dat ze dood was. Maar, docht mij, het verschrikkelijke was niet de onherstelbare dood - wel de dood die mijne schuld onherstelbaar maakte. Want was ik ooit, over al mijne afgrijselijke daden, was ik ooit, op een enkel moment, mij van mijne schuld bewust geweest? Had ik ooit laten blijken dat ik mij schuldig voelde? Had Mireille ooit in mij mogen aanschouwen het eenige wat wezenlijk hare smart kon verzachten: mijn wezenlijk berouw? Dat ze in den dood niet had mogen meedragen die hoogste bevestiging van mijne liefde, was mij eene straf die ik niet overleven zou. Ik werd ineens ontbloot van mijne ijdele fierheid. Ik was een rampzalige worm, ik die mij in niets verminderd waande, en wat bleef er mij nu over?...Ik stortte neer voor haar, ik drukte mijn voorhoofd op hare hand, en ik barstte los in jammer en in tranen. “Mireille!” riep ik uit, “vergeef mij - vergeef mij - gij waart mij te groot, ge hebt mij verblind door uwe goedheid...ik kan het niet beleven dat gij mij niet meer vergeven kunt!” Toen klopte Conscience mij zachtjes op mijn schouder. De hand van Mireille beefde lichtelijk over mijne lippen. Ik keek op en zag hoe ze glimlachte. Ze glimlachte in verrukking. Er kleurde een blosje op hare wang. Mijn geluk verschrikte mij almeteen en
een pijnlijke gloed vlamde met schokken door mijne slapen. “Mireille”! riep ik, “hoort gij mij?” Ze nam mijn hoofd in hare handen, omarmde mij dan geheel en kuste mij lang op den mond... Enkele minuten later zaten we weer saam aan tafel. Mireille was zoo vroolijk,
| |
| |
als ik haar in lange maanden niet meer had gezien. Ze lachte niet luid maar gedurig. Hare vingeren zweefden ijverig en gedienstig over borden en bekers. De glans van haren blik bestraalde mij. En tienmaal herhaalde ze: “We moeten voorzichtig zijn..J'ai peur de mon bonheur!” Tien maal stond ze recht om mij een zoen te geven. Wat ze deed, hoe ze sprak en gebaarde - ze was geheel van goud. Dan heb ik haar, als een bevende bruid, in de slaapkamer gebracht, ik heb haar ontkleed en knielend hare voetjes gekust, ik heb haar te ruste geleid en de lichte gordijnen over de alkoof gesloten. Ze hief zich nog eens op, kwam even glimlachen tusschen de kanten plooien, verzocht zwijgend een laatste liefkoozing. En als ik, dankbaar, weer hare lippen had geraakt, ontviel haar het goddelijk woord, dat ik sinds hare ziekte nog niet had mogen hooren: “Mon petit...”. Ze zei het drie keer, zachter en stiller, en ik vluchtte heen met die belooning in mijn hart.’
Ik keek Paul niet aan. Mijne oogen volgden de dampringen die ik uitblies naar den koperen kroonluchter.
- ‘Nu,’ sprak ik, ‘laat ik u feliciteeren, mijn vriend.’
Hij leek me een beetje onthutst. Wat ik zei klonk nog al nuchter. Misschien ook dacht hij dat het ironisch klonk.
- ‘Wat meent ge?’ vroeg hij flauw.
Maar ik deed nu zoo vriendelijk als ik kon, en stond recht, hem de hand reikende.
- ‘Ge begint klaar te zien in uw eigen en ge hebt, hoop ik, den weg ontdekt dien ge nemen moet. Veel menschen omringen u, Paul, die u met liefderijke blikken gadeslaan. Ge staat thans op vasten grond. Stel ons niet meer teleur.’
Hij bloosde. Het speet me zeer dat ik hem, met zoo te spreken, in verlegenheid bracht. Wat schold er weer?
- ‘Ik begrijp u niet precies,’ deed hij ongemakkelijk.
Ik was meer verwonderd dan hij. Maar ik naderde hem, nam hem onder den arm, zag te goed hoe afgemat hij was. Ik vroeg hartelijk:
- ‘Willen we nu eens niet discuteeren? We verwikkelen steeds de eenvoudigste zaken. Het heeft ons al veel leed gekost, en leed van het onvruchtbaarste soort. Kom, beste jongen, laat elk levend ding zijn groei en zijn duur
| |
| |
hebben. Maar vooral: laat ons daarbij nauwgezet en aandachtig zijn.’
Hij boog het hoofd, in gepeinzen. Hij scheen bedreigd door een van die onzekerheden, welke gauw wanhopig worden. Ik wist waarlijk niet waaraan ik dat wijten moest. Hij zuchtte:
- ‘Ik ben nochtans zoo gelukkig, als ik hopen mag...?’
Ik lachte luid. Wat een rare jongen toch! Hoe had ik het tegengesproken dat hij gelukkig was? Het best was dat we dadelijk gingen slapen.
Op den drempel van zijne slaapkamer wilde hij spreken. We hoorden Sonia hoesten aan den overkant. Hij zweeg, knikte en sloot zachtjes zijne deur.
(Wordt vervolgd). |
|