De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| ||||||||||||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXXVII.
|
P.C. Boutens. Lente-maan (C.A.J. van Dishoeck). |
Aart van der Leeuw. Herscheppingen (W. Versluys). |
J. Jac. Thomson. Orplid (J. Ploegsma). |
Hélène Swarth. Eenzame Paden (Van Holkema & Warendorf). |
Annie Salomons. Nieuwe Verzen (Nederl. Bibliotheek). |
Geerten Gossaert. Experimenten (C.A.J. van Dishoeck). |
Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Roode rozen (L.J. Veen). |
Albertine Steenhoff - Smulders. Holland (J.W. van Leeuwen). |
Miek Jansen. Aan de Bron (L.J. Veen). |
Jules Schürmann. Chineesche Verzen (C.A.J. van Dishoeck). |
J.L. Walch. Het Wonder, lyrisch toekomstspel (W.L. & J. Brusse). |
J.L. Walch. Mysterie-spel (C.A.J. van Dishoeck). |
M. Nijhoff. De Wandelaar (W. Versluys). |
René de Clercq. Terwe (S.L. van Looy). |
René de Clercq. De Vlasgaard (S.L. van Looy). |
René de Clercq. De Noodhoorn (Dietsche stemmen). |
A. van Collem. Liederen van Huisvlijt (C.A.J. van Dishoeck). |
Toen ik dat stapeltje poëzie (de drie bundels van De Clercq en de liederen van Van Collem hield ik terzij, voor later) nog eenmaal, vóór dezen overblik, had doorgebladerd, toen vond ik, ònder het Mysterie-spel van Dr. J.L. Walch, een sleuteltje, dat er uitzag of Maeterlinck het verloren had -
immers, het scheen van goud - met de bedoeling, dat het nièt teruggevonden zou worden. Nu ik er de deur van ons aller durende bevreemding mee openmaak... nu begrijp ik, waarom. Want zie nu eens deze ‘Lente-maan’ van Boutens: nevels, te ijl om te vatten, of eindeloos verglijdende ondoordringbaarheden rond meestentijds onzichtbaar blijvende bergtoppen; zie dezen Aart van der Leeuw, dezen Thomson, leerlingen beide van Verwey, voor nog geen derde natuur, voor drie kwart: woorden, rijm- en beelden-sier, ‘kunst’; zie den jongsten hunner, Nijhoff, geobsedeerd kind van Baudelaire, doorspookter dan zijn vader nog... Zie zelfs Geerten Gossaert, een sensitivist van zeldzame felheid, en een onvermurwbare reactionnair terzelfder tijd. Zie eindelijk, hunkerend bij het late vuur dier priesteres der Liefde, Hélène Swarth, - het immer weifelende en wachtende liefde-dichteresje, Annie Salomons.
Ofwel, zie den modernen predikant Van den Bergh v. Eysinga, die, mysticus van alles behalve kouden grond, het wildste leven, via de ondoorgrondelijke gruwelen des heelals, met Gods alwijsheid te verzoenen tracht; of deze twee Roomsche dames, Albertine Steenhoff-Smulders en Miek Jansen, die ook langs de lieve dreven der Hollandsche poetrije weer Roomsche kapelletjes pogen te bouwen; zie Jules Schürmann, die door Duitschen of Franschen bril in China's oude dichters uitkomst zoekt; of, daartegenover, J.L. Walch, die in zijn beide ‘lyrische’ spelen de avontuurlijke wegen eener mystiek-van-eigen-vinding bewandelt, van Adam af tot in de verre Toekomst...
En daar steekt, in de open deur, het geheimzinnige gouden sleuteltje: - Ziet ge wel, dat dit-alles àlle de kenmerken draagt der kunst... fin-de-siècle? De negentiende eeuw, mijne vrienden, ìs niet dood. Wij leven nog altijd op de uiterste grenzen van haar einde, dat maar niet sterven wil. Werd ooit een eeuw honderd en zeventien jaar? Daarom is onze poëzie zoo rank van krankte en zoo uitgeput, omdat zij de poëzie is, het ‘fin de siècle’ van zóó stokoud en doodmoe een eeuw...
Ik scherts maar uit ernst. Want bemerken wij niet, inderdaad, in de dichtkunst der laatste vijftien of twintig jaar,
dat wij vertoeven aan een uiterste grens, aan de uiterste grens van een wereld, aan de grenzen van sterven en geboorte, van avondverbloeden en aanbleekenden dageraad? Straks, zoo gevoelt men, daalt voor immer de nacht over de bizarre gebaren en de onwezenlijke leegten dezer kunst, die breken gaat in een hartstochtelijken snik. Of wel: de benauwde verwarring van velerlei benarrenden droom wijkt vaneen, en uit het smeulend licht, nooit gansch gebluscht onder de asch van den verteerden tijd, rijst aarzelend een nieuwe morgen.
De stand der kunst weerspiegelt het tijdsgewricht met eene opmerkelijke nauwkeurigheid. En hoe kan het anders, daar immers de verhouding, waarin de kunst tot de samenleving staat, noodwendig den aard der kunst, zoo niet geheel bepaalt, dan toch sterk beïnvloedt.
Onze materialistische maatschappij brengt als het ware zelve de kunst voort, waaraan zij behoefte heeft: het schilderij in gouden lijst voor haar salons, de romans voor haar ontspanning, de comedie, de opera, de feeërie, het concert, voor den avond-uitgang. Daar zij de schande harer materialistische genotzucht gaarne wat bedekt, ziet zij aan schilderij, roman, theater en concert liefst namen van wijdschen klank verbonden, - mits die slechts in de mode zijn. En de uitheemsche naam leent zich voor mode het best. Om het oorspronkelijke bekommert zij zich allerminst, daar het opzienbarende haar volstaat. En het land van het schandelijkst materialisme, Duitschland, schermde dus ook het opzichtigst met zijne meer geruchtmakende dan wel oorspronkelijke ‘Kultur’.
Doch dat dáár noch hier de moderne cultuur een waarachtige hoogheid had, dat bewijst het ontbreken, zoo hier als ginds, van eene natuurlijk-bloeiende poëzie, warm en edel, van het veroverende dramatische dichtwerk en van monumentale schilders-vizioenen, waarin geheel een volk zijn idealen zou zien verbeeld.
Waar het ideaal niet werkelijk leeft in het hart der volkeren, daar blijft alle hoogere poëzie, en de echte dichtkunst in de eerste plaats, vanzelve uit. Er was in het moderne leven naar verzen geen vraag, en het was dien hoogsten kunstvorm dus ook niet waardig. Slechts uit de herboren
harten van een heroïscher tijd, die de weelderige gouden boeien van het materialisme verbroken zou hebben, valt eene nieuwe, groote dichtkunst te verwachten. En slechts in die verjongde samenleving, wier edeler levens-dramatiek de dichters bezielen kan, kan ook eerst het tooneel ontstaan, dat wederom een volk bezielt; bezielt, inplaats van - ‘verstrooit.’
En daar zien we dan de dichtkunst dezer jaren, nog immer tastend op de grenzen van den talmenden tijd, een dichtkunst nog immer.... fin de siècle, een dichtkunst waarnaar geen sterveling omziet en die zich dus - schoon er uitzonderingen zijn - in zich zelve opsluit. Zoo zij dan uitermate zelfvervuld is en, zwelgend in geheimzinnige verfijningen, zich om geen verstaanbaarheid bekommert, - vergeet niet dat het is, omdat deze maatschappij zich nog minder bekommert om haar.
Gij houdt het mij ten goede, geduldigde lezer, dat ik u en mij niet opnieuw vermoeien ga met karakteristieken van de ons-beiden oude bekenden onder al deze moderne dichters, noch van degenen, wier soort ons maar al te vertrouwd werd.
Waarom bijv. nog weer van voren-af-aan de subtiel ons ontvluchtende kunst van Boutens na te jagen, hoe bekorend die fijne jacht ook zij, en het ontraadselings-spel in zijne doorschijnende schemeringen? Wij kennen die verheven droomsfeer, waarin de nacht-bedolven golven nog fosforesceeren van een heimelijken gloed. Wij kennen den ijlen trek van deze stem, die nochthands de stelligheid heeft van den lichtvoetigsten godentred. Wij kennen dien allerlichtsten aanslag, waaronder echter immer meetrilt een sonore ondertoon, hoewel zóó zacht soms als het ‘onmiskenbaar zingen van het donker bloed.’ - Doch óók kennen wij die damp-verdichtingen, waarachter het vlies-dun vliegtuig van zijn zelfgenoegzaam lied niet meer te volgen is...
En waarom, desgelijks, zouden wij nogmaals de nieuwe rhetoriek van eenige Verwey-adepten ontleden? Wij kennen immers die verdrietige mengeling van een onbetwijfelbare natuur-gave (zoo fijn en eenvoudig in Aart van der Leeuw, als de Gids-lezer zich misschien van zijn bekoorlijke ‘Hinde’ herinnert) en eene hoeveelheid Verweysche vreemdsprakigheid van woordkunstige uitbeelding, welke deze natuurgave, insteê van haar (hetgeen de bedoeling is)
een kunst-matig gewicht bij te zetten, integendeel loodzwaar belast met een modernen bombast, minder bolderig, doch juist daarom vrijwat gevaarlijker dan de bombast der oude rethoriek.Ga naar voetnoot1)
En dan is daar ook Hélène Swarth, de onuitputtelijke. Toch zou men haar overbekende kunst nogmaals toonen willen, om naast deze gedragenheid den zooveel kleineren klank der jongere dichteres Annie Salomons te doen hooren. Juist waar die een wijkplaats zoekt achter de luisterrijke namen van Sappho of Isoude, klinkt menigmaal haar poëzie zoo nijpend-persoonlijk. En vinden wij bij deze soms pijnlijk-oprechte, doch dan ook nimmer valsch gevoelde uitingen, verscheidene levenswarme en enkele werkelijk mooie gedichten en gedichtjes, - is het zeker haar groote verdienste, niet meê te zijn gegaan met de omwindings- en inwikkelings-manie der Verweyers, - het is tevens hare zwakheid, dat zij zoo weinig hare gevoelens wat breeder heeft weten te styleeren. In vorm en wezen is Annie Salomons, meer dan wie ook, een kind van haar tijd - een tijd die geen middenweg meer wist tusschen de omslachtige zielsmaskerade en de schamele naaktheid, en het zuiver-stijlvolle kleed te dragen had verleerd.
Gij kent echter ook reeds die geheel afzonderlijke figuur onder onze jongere dichters, wiens naam u hierbij onmiddellijk in de gedachte kwam, omdat zijn uitermate kunstvol vers - tè geserreerd somwijlen! - den strakken stijl heeft, die, zelden een arabesk buiten noodzaak duldend, den edelsteen van het klassieke beeld (zoo vaak banaal geheeten) in zijne schoon-gesmede vormen tot nieuwbezielde straling hief: - den dichter van het stoutste gebed, in onze taal geschreven, de ‘avondbede’, welke zijn ‘Verloren Zoon’ besluit:
Het dichtwerk van Geerten Gossaert omvat slechts een goede honderd bladzijden, doch verscheidene daaronder dragen gedichten van zeer zeldzame waardeGa naar voetnoot1).
Die waarde is drieledig: vooreerst zijn hier voortreffelijke verzen, wier gloedvolle harmonie van strengen rhythmus en edel-gedreven, metaal-klankige woordkunst, in onze letteren nauwlijks haar weergâ vindt; - die verzen, vervolgens, zijn evenzoovele bewijzen van de vereenigbaarheid van den statigsten stijl en het felste leven, de vereenigbaarheid ook van de verfijndste kunst en, somwijlen, den klassieksten eenvoud; en als zoodanig hebben zij, bij den aanvang van een nieuw tijdperk, naast het werk van zéér enkele anderen, onmiskenbaar eene wegwijzende beteekenis; - ten leste echter, moog' hunne calvinistische strekking reactionnair zijn, blijft ons vooral de stèrking der buitengewone, ja heroïsche zielskracht van gedichten als het bovenafgeschrevene, alle geesels als zegeningen aanvaardende Gebed.
In de bewoordingen van het versleten dogma, bezit dit vurig credo het felle bloed en het merg van alle echte vroomheid, al echt idealisme: het geloof, de teisteringen der zonde ten spijt, in de zegepraal van een Geest van Liefde, over de oer-wreedheid der Materie.
Ik zie er geen voordeel in, u verder nog te gaan onderhouden, bijv. over de ‘Roode Rozen’ van Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga, die (onder dien zachtzinnigen titel) op zijn wijze het raadsel van wreede aardschheid en hemelsche liefde op te lossen tracht, doch in het vuur zijner bezieling zijn verzen, eilacie, liet aanbranden; - of over die twee katholieke dichteresjes, de niet onzuivere, maar weinig beduidende Albertine Steenhoff-Smulders, en de onmachtig-
knoeiende Miek Jansen, wier zonden alleen vergeven mogen worden om de verrukkelijke werken van Toorop, waarvan de reproducties aan haar ontoonbaar-schamel woord de wel hoognoodige absolutie verleenen; - of wel over de beide ‘geestelijke’ tooneelproducten van Dr. J.L. Walch: het ‘mysterie spel’, een dichterlijk-philosophische paraphrase der goddelijke tragedie, een paraphrase, die, hoewel niet onharmonisch, echter als alle paraphrases bij het geparaphraseerde een weinig ijl aandoet en nìet weinig afvalt; het ‘lyrisch toekomstspel’, een allegorie, met al het bedachte, beredeneerde en redeneerende, aan allegorieën eigen.
De Chineesche verzen, door Jules Schürmann in het Hollandsch vertaald, zouden ons allicht een oogenblik langer doen toeven, had die vertaling er een directe kunnen zijn, in steê van een bewerking uit de derde hand, gedweeëlijk volgende hetgeen Hans Bethge in zijn ‘Chinesische Flöte’, of Judith Gautier en Polario in hunne proza-vertalingen, van de Chineesche poëzie mogen hebben terechtgebracht.
Wat ons in dezen bundel treft, is de eenvoud en het eeuwigmenschelijk gevoel, met even soms een eenvoudig-diep inzicht, vlottend, gelijk een verschuivende wolkenlucht opent op het peilloos heelal. - En men zou er dus den nadruk op willen leggen, hoe zelfs in het land van wijsgeeren als Khong-Fu-Tse en Lao Tsz, de dichters blijkbaar al niet anders zongen dan van de liefde en haar leed, van eenzaamheid en verlangend zwerven, en van de oneindige schoonheden dezer aarde.
Echter, hebben Judith Gautier en Hans Bethge góed vertaald, heeft Jules Schürmann góed bewerkt? - ik heb thands niet de gelegenheid tot een vergelijking, die trouwens weinig nut zou hebben, daar ik toch stuiten zou, achter Duitsch en Fransch, op den Chineeschen muur - en dan, bovenal, welke was hun kéuze, en welke was weer de keuze uit die keuze, van den Hollander, wiens mandarijne-mijmeringen wel heel dicht bij zijn De Vigny'sche ‘tasse de the’Ga naar voetnoot*) bleven...?
* * *
De ‘Liederen’ van A. van Collem en ‘De Wandelaar’ van M. Nijhoff, flankeerende René de Clercq's ‘Terwe’ en ‘Noodhoorn’, - ziedaar onder het kortelings verschenen dichtwerk de drie, in hun onderlinge verscheidenheid meest kenmerkende uitingen op de grens van twee tijden.
René de Clercq was en is de dichter van de daad, de dichter van het Heden, - of dat Heden het volle Vlaamsche leven van vóór den oorlog was, ofwel het Vlaamsche lijden is van nu... en van straks. Hij is de dichter van en voor zijn volk, en zijn vers is even gezond van geest als van lichaam. Het ‘fin de siècle’ kent hij niet; maar evenmin behoort hij tot de heerlijke droomers, die in de diepten van het heden het verre gezang al meenen te hooren, ja, in de lucht den hoogen hartslag voelen beven, en aanschouwen de levens-verrukking eener verloste toekomst.
Een dezer teedere zieners is A. van Collem. Zeer verwant aan Henriette Roland Holst, is hij echter een figuur van lang niet zoo grooten stijl; zijn stem is veel minder edel en gestadig van draagkracht, zijn gebaar minder wijd en gepassioneerd, en zijn vorm... nòg onvolmaakter; - maar hij heeft, in sommige verzen, een levensgevoel, dat èn vollerzinnelijk èn, tegelijk, misschien cosmisch-dieper is dan het hare.
Doch tegenover dezen al wat oudere (zijn eerste bundel verscheen meer dan tien jaren her) staat, aan de àndere zijde van De Clercq, en schijnbaar geheel naar het verleden gekeerd, een onzer allerjongste dichters, M. Nijhoff. Niettemin, hoewel van afkomst een echte decadent fin-de-siècle, blijkt hij, nakomeling niet voor niets van Baudelaire, naar den vorm volkomen aan het littérair anarchisme van ‘tachtig’, waar Van Collem nog al te veel van overhield, ontgroeid.
Het vers van De Clercq is u bekend: in zijn twee landelijke gedichten, ‘De Vlasgaard’, het al vijftien jaar oude, thands herdrukt, en het jongere ‘Terwe’ bezingt hij nogmaals de welige Vlaamsche aarde; in zijn ‘Noodhoorn’ het huidig oogenblik.
En nogmaals, bladzij aan bladzij, getuigt hij van zijn onvervalschte trouw aan Koning... èn Volk! Voor het aangerande België, kan hij zijn Vlaanderen, ook nà den vrede onverlost, niet vergeten. En ik houd van dien kloeken klank-
van-verzet in dat: ‘Aan die van HavereGa naar voetnoot1) toen zij vergaten dat ook Vlaanderen in België lag’.
Onmiddelijk zijn wij gepakt door dien mannelijken rhythmus, die pràchtig wordt in den derden en vierden regel der slotstrophe:
A. van Collem, gelijk ik reeds zei, is veel dieper. Doch hij is ook wel zéér ongelijk. ‘Liederen van Huisvlijt’ heet
deze eerste van drie beloofde bundels; en die eigenlijke huisvlijt-gedichten, aanklachten tegen de uitbuiting der loonslaven door het kapitaal, - zij zijn in wezen niet anders dan in ultra-naturalisme de taal verflodderende, ellende-schilderingen op rijm.
Diametraal daartegenover echter staan de verzen, waarin de dichter de schoone natuur van den vrijen mensch vereert, en meermalen stijgt deze levens-verheerlijking tot hymnen aan de Al-liefde, die alle leven bezielt en van seconde tot seconde, en van eeuwigheid tot eeuwigheid, herschept.
De negatieve, verouderde huisvlijt-liederen spaar ik u liever. Doch van de positieve gedichten wil ik u den overvloedigen verrukkingsklank doen hooren, die de dikwijls gebrekkige taal meevoert in zoo hooge stroomen, dat zij ons onverminderd hunne verrukking mededeelen.
Hiet is een dier levensvolle poëemen, - een duidelijk voorbeeld tevens, hoe Van Collems taal embroyonair is, omdat zij zijne ontroering, in haar heerlijke wording nog, zóó versch, trillende tot ons overdraagt; en hoe, in den jubel zijner bezieling, de beelden geboren worden om, onvolvormd, gedurig door nieuwe te worden verdrongen.
Deze cosmische liefde-extase vervult de beste van deze gedichten; den zeer schoonen zang der Vrouw bijvoorbeeld, in den dialoog bij het tweede der nieuwe paneelen van R.N. Roland Holst, in het gebouw van den A.N.D.B. te Amsterdam. En vol van dien teeder-diepen levensmin zijn ook vooral de intieme gedichten als ‘In de kamer’, ‘De Moeder’, ‘De Heilige Familie’, in alle welke meer in 't bizonder de weelden van het moederschap worden gevierd, en waaruit ik reeds vroeger dien heugelijken regel ophief:
Het sonnet ‘De Werelden’ zet dan weer in met deze vreugdige kwatrijnen:
Ten slotte schrijf ik voor u af het gedicht ‘De Zaaier’, met de weervraag of, door zijn ontroerde vragen, deze bescheiden en in 't geheel niet ‘meesterlijke’ dichter, zich zelven niet één dier vizioenaire zaaiers betoont, die, de nieuwe tijden ziende, ze helpen ontstaan:
Naast dit teêre tasten naar het heilige leven, van den oudere, flakkeren de macabere dansen van den jongere wél schril. Echter, het is, van Baudelaire's doem-getroffen dichtergeslacht, onmiskenbaar een prins-van-den-bloede die hier spreekt; want wèlk een decadente, maar ook, welk een prinselijk-eigen sonnetten zijn deze beide:
En nog, uit ‘De Eenzame’:
Hoort gij den nieuwen toon: ‘waar God mee speelt.’...? En inderdaad, er is in Nijhoff méér dan spleen alleen. Krimpt in menig vers een verwoester geest dan in het werk van één zijner tijdgenooten, die geest is krachtiger tevens dan die van de meesten hunner. In andere gedichten is diezelfde wanhopige een fel doorpeiler van het Raadsel, dat schemert tusschen de ‘harde oneindigheid’ en het zachte, kwetsbare leven, al heeft hij er niet, als Gossaert, eene harmonische oplossing voor gevonden; doch in zijn schoonste oogen-
blikken blijkt de dichter de goedheid en den weemoed van dat leven zoo innig te gevoelen en zoo van diep uit heen te zingen, als men dat, ten onzent, maar zelden te lezen krijgt. Gij kent waarschijnlijk reeds dat warme: ‘Zingende soldaten?’
Dáárin is dan toch, behalve in den beheerschter vorm, Nijhoff de sterkere en vooral de modernere dan Van Collem: dat hij niet, als de sociaal-democratische dichters van een oudere generatie, enkel maar de schoonheid der menschelijke natuur blindelings verheerlijkt, - doch dat hij de goede zachtheid ervan wéérvindt... op den bodem harer eerst volledig aanvaarde verdorvenheid.
Van het nieuw en heroïscher idealisme, dat zich zal oprichten door de erkentenis héén van dat ingeboren en onuitroeibaar verderf, ziet Nijhoff moog'lijk nog de schemering niet. Maar toch is het reeds een rustpunt voor onze aanschouwing, dat een zoo morbide geest als de zijne zich onweerstaanbaar heen voelt voeren tot die stille mildheid des levens, die deze verscheurde en verscheurende tijd in ongekende smarten barende is.
Het is late herfst in onze poëzie; doch aan de zich àl schraler ontbladerende takken ontwaren wij, met datzelfde heugelijk ontstellen, waarmee wij, opeens, eene vrouw zwanger zien, - de kleine, glanzende knoppen van het nog verre, nieuwe leven.
Carel Scharten.
- voetnoot1)
- Ik zette dat nogmaals uitvoerig uiteen in mijn Kroniek der Nederlandsche Letteren 1916 (uitg. Em. Querido) blz. 183 e.v. (De Telegraaf van 21 Jan. 1917).
- voetnoot1)
- Zij werden vereenigd in den bundel ‘Experimenten’ - merk de schoone reserve van den echten trots! - van welken bundel ik de eerste uitgave besprak in mijn opstel ‘De Roeping onzer Dichtkunst’ (‘De Gids’ van 1913).
- voetnoot*)
- ‘Un mandarin ne fait de mal à personne, il jouit d'une idée et d'une tasse de thé’ was het motto tot zijn bundeltje kalender-spreuken: ‘Mijmeringen van een Mandarijn.’
- voetnoot1)
- Le Hâvre. - Intusschen las men van een optreden te Brussel, een serie lezingen in Duitschland, die, oppervlakkig beschouwd, aan niet minder dan ‘landverraad’ doen denken. Doch is men wel precies een landverrader, wanneer men, geen schurk maar een man met een hoog ideaal: de vrijheid van heel een volk, - aan het bestaansrecht twijfelt van een land (in casu het Koninkrijk België) dat met dit ideaal geen rekening zou willen houden? Toch, dat De Clercq, zelfs bij dien twijfel, in zijne middelen ernstig dwaalt, staat, dunkt mij, vast. Ook in zijn Vlaanderen heeft de vijand huisgehouden en houdt nòg huis op een wijze, die alle toenadering onmogelijk moest maken. En de dichter had zeker beter gedaan, zoolang de oorlog duurt althands, onwrikbaar te blijven bij zijn sterk:
‘Geen vriendschap, geen vriendschap,Geen vriendschap onder den helmWie met hen hand in hand kan gaan,Is in zijn hart een schelm’.