| |
| |
| |
Liefdes aangezicht.
De Meester. |
De leerling. |
De vrouw. |
Steenen bank in bosch bij vijverkom. Kronkellanen, waarin nu en dan een gestalte zich toont, voeren naar de plek. Mei. Vogeldoorzongen stilte. Meester en leerling zitten neven elkander op de bank, de Meester rustig en recht voor zich ziend, de leerling in speurend peinzen gebogen.....
Dit is een vreemd uur. Saamvattende herdenking doet een nieuwen bouw in mij rijzen. Maar ik vermag dien niet te overzien... Ik wacht een laatste woord van u, dat ik nochtans níet vragen wil. Het is of ik den top bereikt heb, doch een floers mij de oogen dekt. En een terugbeven blijft in mij voor het oogenblik, waarin het vallen zal.... Laat mij terugzien: uwe leeringen heb ik gevolgd tot ze beleving mij werden, uwe voorzeggingen duidde ik tot ik haar diepst bedoelen verstond...
Ook déze leering, dat ik louter uw vragen heb ingelost? Voor vormgeving van antwoord, dat in mij gesproken werd? En déze voorzegging, dat gij alles volbracht zult zien, zoodra uw wezensbouw ganschelijk verklaard u is?
Steeds heb ik verstaan, hoe gij gemeenschap hieldt met den oneindigen voortgang en mijn meestverholen verlangen wist te heffen tot besef... En onvermoeid liet ge mij nemen uit u te mijner voltooiing...
Hoe zoude ik anders kunnen, waar mij
| |
| |
zonder ophouden gegeven wordt. Ben ik niet de alzijdsopene, het doorstroomde vat...
Gij ligt in de liefde. Ik moet het ál dieper erkennen. Het voert mij tot staag-inniger toewijding.... En schooner doorschouwing. Zoo leerde ik hoe uw gestrengheid een schijn was, verhullend de wijste leiding...
Want ik verbood u niets, doch louter gebood u in liefdes naam, om te beproeven of gij volgen zoudt zonder mededoogen voor d'eigene weerstreving...
Toch aanvaardde ik uw geboden in strengheid en leerde zelfkastijdend afstand doen van de begeerte, stijgende in de vervoering van het ontzeggen...
Tot gij ook díe als begéérte herkende...
En vermocht haar neder te leggen telkenmale, dat zij zich in mij verhief...
Om te breken in overgave, ál stiller...
(droomerig herhalend):
Al stiller... En het mij scheen of ik nauw was veranderd. Schoon ik toch mijn oud zelf verloren had...
Tot een gelouterd hervinden...
(opziend tot des Meesters gelaat):
Gij zegt het.
(Zijn blik glijdt weder omlaag).
Telkens wist ik het verleden te ontsterven. En aldóór nog. Nu ik het uitspreek, ontwaar ik een nieuw heenschemeren... Blijft dit?
Niets blijft én alles... Eens zult gij u alle verledens ontstorven weten...
Als gij de ervaring van hun eeuwig bestaan hebt doorproefd... En de waan uwer ontstervingen is afgevallen...
Dus is het wáár, dat niets uit het bewustzijn wordt weggenomen...
Louter in 't stroomen der liefde ligt vergetelheid...
| |
| |
(Zijn eigen gedachte-lijn volgend):
Ik wist het. Ik zág het. Alleen...
Hebt gij het niet doorleefd.
(met straffe gespannenheid)
Zál ik dat ooit?
(met glimlach-vleug)
Gij zúlt het.
(sidderend-van-inhouden).
En is dat de opperste verklaring...
Haar óógenblik. Dat durend keert. Doch u bij ieder keeren wijdere omvaming en dieper herkennen blijkt...
(na een uithijgen).
Bijna scheurdet gij den laatsten sluier. Vlidderingen van vreemde smart doorvaren mij. Wat wíl die droefenis... Als het uur vol is, zult gij mij dan verlaten?
(zwijgt. Zijn aangezicht toont geen afschijn van ontroering).
(stil).
Of zal ík heengaan van ú...
Den nieuw-gekomene zult gij volgen. Om hooger mij te hervinden. En nader tot u. Dies verlaat ik u niet.
(in plotsen smarthuiver).
Vader...
(eenvoudig).
Mijn zóón.
(Een stilte).
(na een tijd).
Is deze scheiding onvermijdelijk?
Vraag uw eigene diepste beleving. Is onze samengang u lief óm het wandelen met mij of terwille van den staat, waartoe gij hoopt te worden opgevoerd?
Gij leidt en ik volg u geduriglijk.
Om te volgen of ter bereiking?
Ziende dat ik zoo bereiken zál...
Alzoo óm de toespitsing van uw begripsbouw, om blijvende vormvatting van het nu vormeloos ervarene. Een aanschouwing wilt gij, die u het woord doe spreken, dat bevestigt en géén ontkennen wekt...
| |
| |
(begeerig).
Bestáát dat woord?
Louter voor mij? Niet voor ù?
Ik zie de liefde als de eeuwig-stroomende, de eenig-volstrekte. In haar vindt alle bevestiging een ontkenning en alle ontkenning hoogere bevestiging. Want haar volstrektheid gedoogt geenerlei beperken, dus iedere bepaling moet worden opgeheven door het onbepaalde daartegenover. En dit sluit in haar twéé-zijn, doch ook de eenheid van dit twee-zijn én de veelheid als de ontkenning van eenheid-in-twee-zijn. En het niet-zijn als ontkenning van het zijn... Zóó gaat haar durende stroomen het Niet vervullend van het Al en den schouwer is het of achter ieder gebeuren rijst een immer-wijkende geheimenis, die hij ontwaart als grond van het grondelooze en wier naamloozen vorm hij zich noemt gelóóf... Ik weet, hoe er een weifelen in u blijft, om meer, dan het schemerige dezer wóórden. Want zij kunnen het niet duiden, noch het verbeelden, louter een benadering brengen. Als alles kunnen zij zich heffen in den stroom en dien zóó meerder doen gevoelen. Maar dat uw stand mij noopt wóórden te zoeken tot een begripsverwezenlijking van het strengst-verzwegene, dat enkel stilte vol kon doen overgolven, wijst op een onbevredigdheid, zich verscherpend door onzen samengang. Gij wilt in den eindeloozen voortgang het stokken om te overzien, in den stilstand wilt gij omvatten het bewegende, het oogenblik uitlengen tot dúúr... Toch weet ik, dat gij dien naam behoeft te uwer voltooiing en het verlangen voert u den nieuwen Meester toe, die u brengt, wat ge uit mij niet winnen kunt, den Meester, welke u nader is en waarin gij mij voor uwe beleving hóóger hervindt...
(na een peinzend zwijgen).
In mij is dezelfde stille huiver gewekt, die mij beving bij ons eerste ontmoeten. Het is of dat uur wéérkwam. Schoon anders: verdiept. Toen stónden wij aan het water, eenzaam ik, in dolende gepeinzen, tot mijn blik werd opgetogen naar den uwen en een vreemde herkenning mij bewoog. Ik zág, ontstellend en rustgevend in éénen, hoe gij waart, die alles van mij wist. En aarzelloos ging mijn geest uit tot den uwen... Aldoor stijging bracht
| |
| |
gij. Uw eerste aanraking bewerkte een heftigen ommekeer en sindsdien onderging ik steeds nieuwe wezenskantelingen. Wat is erover van dien ik mijzelf noemde, vóór ik u kende...
Álles en gij spreekt dit slechts uit om mijn bevestiging te erlangen. Er is alleen dít verschil: thans kunt gij overzien. Gij moogt omvatten. En wat star in u stond werd in den voortgang verlegd....
Uw woord klinkt diep in mij door... Ik moet steeds hetzelfde gezocht hebben, schoon het mij onder verschillenden vorm begeerlijk scheen. Thans volgroeit in mij het besef, dat ik klaar zal kunnen uitspreken wát ik verlangde én dat die uitzegging mij het bereiken brengt.
Ik zie, hoe ik durend ónbewust gedreven ben, door hetgeen nu in bewustheid zich ontvouwt. Toen ik voor 't eerst u gemoette, was ik gevlucht van een der festijnen, die hartstocht aanricht ter bedwelming van 't ééne verlangen, wijl ik een oogwenk had mogen doorzien. Danser wilde ik zijn, in zwijmel van vervoering gaande van armenpaar tot armenpaar, streeling vergetende door streeling, de ééne gebondenheid prijsgevende om de andere. En een rijk-levende geloofde ik mij, tot ik opeens geslagen werd door het vernederend besef een diep-afhankelijke te zijn, rustloos-doorstormd van begéérten, een, die zich dronken maakte door zijn eigen verlángen naar dronkenschap. En ik zocht eenzaamheid, om te doorspeuren, waaruit het besef stamde, dat mij geslagen had.
Het was uwe ontkenning van de véélheid der begeerten, die haar één-zijn bevestigde.
Toen hief zich uw aangezicht en ik wist mij doorschouwd. Maar tegelijk een schrede verder. Ik leerde ontzegging. Ik beleed u als schúld, wat ik eens uit diepste aandrift gedaan had. En ik geloofde in het wandelen met u de ééne gebondenheid te hebben verkregen, die ik behoefde... Doch in mijn bloed roerden zich weder de oude neigingen. Opnieuw gaf mij het diepe branden van een oogenpaar den hartklop der onrustkoorts, opnieuw kon mij het lokkend borstbeweeg of de heupdeining eener voorbijschrijdende vrouw doen rillen van begeerte naar een zelfvergeten uitvieren der felste leefdrift... Ik verwon deze opvlagingen. Maar nimmer
| |
| |
volkomen. Telkens kéérden zij en ik trachtte te vinden welke dan haar wezenskern was, die ik mij had te ontzeggen. Ik vermocht deze niet ganschelijk bloot te leggen. Doch blééf strijden. En steeds dieper werd de behoefte aan uw inwijding. Schoon tegelijk het besef u ál meer te moeten afvragen mij begon te beklemmen. Desondanks ging ik ermede voort... Ik kon u dit nimmer zeggen, omdat het altijd lag ónder het andere. Het andere: dat ik de wijsheid van uw gebod ging verstaan en al vervoeringloozer breken kon in ontzegging, dat het opdansen der oude begeerten als tot een spél in mij werd, of mij de zekerheid was gegeven hoe ze mij slechts getoond werden en ik door haar niet meer kon worden meegesleept...
Loutering is al wat geschiedt in u. De noodwendigheid der begeerte erkent gij... nà de ontzegging. Alleen verstaat gij niet de bedoeling van dit spel-der-bewustheid...
Ik versta dit, dat gij mij àlles geeft en toch een onbevredigdheid in mij blijft... Ik wil u níet verlaten en toch...
Zijt gij naar uw diepste aanvoeling reeds van mij vervreemd...
(zelf-opzweepend):
Zég mij dan, dat ik u volgen móet zonder onvoldaanheid... Gebiéd mij te buigen voor uw gezag, zonder tegenstand. Bréék in mij het laatste, diepste, onvatbaarste, dat zich tegen uw leiding blijft verzetten. Want ik wíl niet dan wandelen met u, ik wil niet dan ópgaan met u, er kán niets zijn buiten u...
Vanwaar deze vrees? Dit wanhopig vastklemmen aan wat gij verzinken voelt? Weet gij wel, wat gij mij vroegt?
Ik ben tot alles bereid. Dát wilde ik u zeggen. Tot elken doorgang... Er is een nieuwe beleving in mij geworden, die ik niet duiden kan, schoon ik weet, dat zij samenhangt met den bouw, dien ik gerezen wist... Geef mij nu antwoord. Thans vraag ik u het láátste. Scheur den sluier weg.
| |
| |
Wat gij mij vraagt, zult gij u zelf zeggen.
(Met vreemden nadruk).
Richt u op.
(verheft zich onwillekeurig en ziet voor zich uit. Door de kronkellanen dwaalt een vrouw met afgewend gelaat. Zijn blik hecht zich even aan heur haar en de buiging van haar hals. Een korte droom bindt hem. Dan):
Waarom weest gij mij deze vrouw?
Gij deedt het u zelf. Ik zeide alleen, dat gij u oprichten zoudt uit een wezenshouding, die u naar den neergang deed zien. Met een schok wierpt gij u omhoog. Toen zaagt gij die vrouw. En het kan u geweest zijn, of zij het beeld was, dat ontsprong en uw bewustzijnsgroei verwerkelijkte.
Zij wás het beeld. De verleiding van haar hals zag ik. En de geheimenis van heur haar. Ik zeide mij, hoe ik nu de begeerte kon hebben dat hoofd te omvatten en mijn lippen te doen dalen tot de blanke schemering van haar vleesch, zwijmelende in verrukking. Maar tegelijk dat deze begeerte zich nimmer in mij heffen zou, noch die duizel mij bevangen, zelfs dán niet, wanneer ooit mijn lippen haar beroeren mochten... En even omving mij een droom, die geen droom was...
Gij mocht stijgen tot de aanvoeling van droomlooze daad, onvatbaar gewórden uit diepste drijven des geestes, dat aan het hart den warmsten belevingsbloei ontzéggen wil, doch onmachtig is iets anders te bewerken, dan wat het te weerhouden poogt... Uw geestesdrijven trachtte zich te binden aan mij, doch zijn daad-van-uitspreken bevríjdde u...
Het is waar: ik ben in ijle klaarheid. Er wás een bevrijding. Doch níet van u. Want ik voel mij nader tot u gebracht. Het lijkt of gij den sluier hebt weggenomen en alleen dit weten mij genoeg is, zoodat ik glimlachende kan blijven droomen met gesloten oogen...
Een waan des harten. Dat aan den geest het voortgaand streven ontzeggen wil. Ook deze zal breken in droomlooze daad...
| |
| |
Steeds weer moet ik denken aan die vrouw. Is het niet een wonder dat zij verscheen, juist toen gij uw woord had gesproken... Dit is wél een vreemd uur.
De vrouw was er van den beginne. Alleen zaagt gij haar niet, omdat uw blik bleef neergewend. En zoo gij haar al gezien had, zou het u niet zóó ontroerd hebben als in het ééne oogenblik, waarvan nog de geur u vervult...
Aldoor zégt gij het nu. Ieder wóórd draagt het. En het is in de doorruischte stilte tússchen de woorden... Wat is het goed neven u te zijn...
Toch breng ik u geen enkelen vorm, geen enkelen waan. Want in liefdes eeuwigen doorgang vermag ik niet deze te bestendigen. Ook kan ik u geen woord schenken, dat macht heeft voor u... Dit zult gij uzelven vinden.
Onder de velen, die ge mij gaaft...
Door uw zwijgend verlangen úit mij gebroken. Zoodat gij kiezen zult uit het diepst-eigene...
(blijft verzonken in glimlachende bestaring van een herinneringsbeeld.)
Een herinnering. Ik weet niet, wat haar opwekte... Het was een waan, die mij eens gebonden hield. Ik wilde u gelijk zijn en zelf een Meester. Om te dwalen met een eenigen leerling, dien ik alles geven zou, wat hij vroeg. Ik wilde den opgroei bespieden van het zaad des woords, dat ik in hem ging werpen. Ik wilde in hem vórm zien verkrijgen, wat zich vormeloos in míj verhief, tot beleving zien worden, wat ík slechts in geestesdoorgang ervoer... Vreemd, dat ik dit nu zéggen moet...
Géénszins. Wat eens waan was, werd nu bevestigd. Gij zíjt die Meester. Gij hebt dien leerling. Maar beiden liggen in uzelf. En hun namen noemdet gij reeds: geestesdoorgang en hartservaren. Slechts één ding zaagt gij nog niet: aldoor wisselen zij van stand. De Meester wordt leerling,
| |
| |
leerling de Meester. En deze voortdurende kanteling is uw groei....
Mijn groéi...
(Hij ziet den Meester aan in zwijgende dankbaarheid.)
Dánk niet. Thans breekt ge geen woorden meer uit mij. Gij hebt het ééne verstaan... Nu mag mijn spreken weer zijn als het strooken van wind door lichtbewogen riet...
Zonder bedoeling en toch mij doorhuiverend als een geheime duiding... Dit is ons schoonste samenzijn...
De bereiding van een blank uiteengaan tot hooger hervinden...
En mij is het, of wij nimmer gescheiden zullen wezen. Aldoor spréken wij van uiteengaan, terwijl voor mijn besef een steeds hechtere band wordt gelegd.
(Even verliest hij zich. Zijn stem klinkt anders).
Ook dít heeft die vrouw mij gebracht, dat er een trilling nableef, zwevender nog dan de echo van muziek...
Oók dát. Eerst geloofdet gij haar louter beeld. Thans opent zich de erkenning, dat zij u méér was...
En opnieuw moet ik gevoelen, dat gíj haar langs míj gevoerd hebt. Al deedt gij mij zeggen, dat ze verschijning was en niets meer... Want zóó is uwe leiding: gij wijst, zonder te duiden en wacht tot de duiding rijst in mij. Dan voert gij haar op tot besef...
Dus mag het ú zijn. Ik wijs nímmer een vorm. Ik zag deze vrouw langs u treden. En merkte de ontroering, die over u viel. Uw bewogenheid ligt in den voortgang. Háár kon ik herkennen.
(afbrekend),
Is het niet vreemd, dat ik telkens gedreven wordt over haar te spreken? Terwijl toch een andere vervulling in mij kwam...
Welke vervulling zou er zijn buiten deze, dat gij volkomen verstild zijt en in uw wezen de bewogen spiegeling speuren moogt der wisselende vormen, waarin liefde u aldoor voorbijgaat...
| |
| |
Wederom wijst gij op háár... En toch niét, versta ik thans... Eéns heb ik verlangd, hoe gij mij het aanschijn der dingen verklaren zoudt. Ik wilde lezen, wat in wolkrunen aan den hemel geschreven wordt. Ik wou de klankbeelden verstaan, die de open vogelschal oproept. Doorvoelen het geheim van den stilstijgenden avond. Ganschelijk zijn opgenomen in de verklaring van den nacht. En den vrede erlangen uit het droomloos beschouwen van aardes aanwezen...
Gij wildet uw begripswezen doen overneigen in ontroering, die een hoogere begripswerkelijkheid zou mogelijk maken...
Maar ik zie nu, hoe dit verlangen een vaag voorvoelen was. Gij hebt mij hooger geheven. Langs een wonderen weg mij geleid tot een staat, waarin het vervuld werd, schoon ik het nauw bemerkte... Nóg kan ik niet klaar uit zeggen wát dit is, maar het nadert onweerhoudbaar...
(Een verzweven.)
Ik denk aan de winding van heur haar en vraag mij waarom. Wordt een herinnering in mij levend, die zich bindt aan een voorvoelen? Wat wil ik? Hoe is het, dat ik telkens den draad van mijn denken verlies en toch een voortweven merk...
(Hij ziet op, of niet de vrouw door de lanen naderdwaalt, even den Meester vergeten).
(met verre stem):
Zij zál komen...
(wendt zich verward terzijde. Hij ontwaart, hoe een hooge bleekheid het gelaat des Meesters heeft overtogen, wijl zijn oogen in staren zich verwijdden. Het is of een ander wezen bezit nam van zijn vorm... De leerling aarzelt. Eerbied weerhoudt een vraag. En nóg een. Tot hij weet maar één ding te mogen uitspreken, dat alles omvatten zal. Gedachte-scharen doorstormen hem. Nieuwe bewogenheên doen hem sidderen. Hij duizelt voor de verklaring, die aanstaande is. Dan komt zijn stem, als buiten den eigen wil om:)
Wie zijt gij...
Zíj zal u antwoorden.
(Hij verheft zich en beroert lichtelijk den schouder zijns leerlings. Zwijgend gaat hij tot om den vijver heen. Van de overzijde wenkt zijn
| |
| |
hand een groet. Dan treedt hij verder, langzaam en recht, tot zijn gestalte in kronkellanen zich verliest.)
(blijft roerloos achter, in het doorsidderd wachten, dat de vervulling voorafgaat. Hij ziet de vrouw komen, doch kan haar enkel bestaren. Eerst als zij tot aan zijn zijde genaderd is vermag hij zich om te wenden en schouwt haar in de oogen. Een schuchtre vraag ontzweeft hem:)
Waarheen gaat gij?
Weet het de wind, waarheen hij gaat of het blad op den wind? Weet het de stroom of de halm op den stroom? Weet het de bloem, waarheen zij groeit, al reikt zij op haar stengel naar het licht!
(is opgestaan. Hij steunt met den rug tegen de bank, wijl de vrouw tegenover hem blijjt:)
Welk is het licht, waarnaar gij reikt?
Hetzelfde, dat uw oogen in staren hield, toen ik naderde...
Waartoe? Zoo wij ons maar heffen mogen in zijn milde klaarte.
(Een zwijgen.)
Ik moet het gelooven, wijl ik bij u ben...
En blijf.
(Weer zwijgen.)
Vréémd zijt gij mij en toch diep-bekend. Gij brengt mij veel, schoon ánders dan de Meester... Kent gij hem?
Ik zag hem neven u en gemoette hem, toen hij u verlaten had.
Hij heeft niét tot mij gesproken.
(Even glijdt glimlachschijn haar om de lippen.)
| |
| |
Zijn groet...
(Hun blikken hechten zich aan elkander.)
Uw oog verdiept zich. Het was u veel: die groet...
Een hooge uitwisseling: binding en scheiden in éénen...
Er ging iets van den Meester door u heen bij dit herdenken...
(Zijn blik glijdt af langs haar aangezicht.)
Ik kan u niet blijven aanzien. Uw gelaat deinst weg van mij als in een ijle verte. Nóg weet ik de kleur uwer oogen niet... Gouden geloof ik ze...
Zij hebben de kleur van wat er zich in weerspiegelt...
(na stilteweven):
Hoe weinig verhaalt ge van uzelf. En toch rijst zooveel in mij. Want uw zang klinkt tot mij door...
Het is het lied der eeuwigheid, dat zwak in mij weergalmt...
Gij houdt mij in wondere ontroering: rust en onrust in aldurend wisselen...
Dat is de vervulde stilte, die ons omstroomt...
Wat ik doorproef is een zoete rijpheid, zonder overneiging tot vergaan.
En als een ijle geur omstijgt er en doordringt mij: het is of gij ganschelijk mij overwolkt...
Uw eigen bloei is het, dien gij speurt...
(na een tijd):
Verleden is nu zoo vér... Een matelooze waan, die mij omving. Of ik het ééne, dat diepst mij dreef, kon doen uiteengaan én besluiten in vormenveelte, een wanhopig worstelen tot alzijdsch omvatten in verlorenheid....
| |
| |
Een vreemd bevesten klinkt mij tegen uit uw woord. Of gij meent, dat deze staat níet zou voorbijgegaan zijn...
Wijl ik zijn eeuwigen naam noemde?... Zijt gij dien staat dan niet ontstegen in het besef?
Waarin de éénige bevrijding ligt, meent gij? Ik versta u... En zoo is het. Besef ontvoerde mij uit den doolhof der rustelooze begeerten. Ik zag de baan van het ééne verlangen, dat leidde omhóóg... Den Meester wilde ik nabij zijn... Toch mocht ik niet durend wandelen met hem. Ik moest hem te veel ontnemen. Hijzélf moest aldoor mijn betrouwen voeden... Eerst zijn heengaan heeft mij het láátste gebracht. De ziel zijner woorden is in mij gebleven. En zijn voorzegging spant mijn verlangen niet meer.... Een hoogere Meester zou mij worden toegevoerd. Mij beweegt geen smachten naar zijn komst... Wat is geeft de bewogenheid, welke ik zocht... Ik leef in ontzegging van álle verlangen... En ik kan gelooven, dat zijn duiding bééld was en in mijzelf de nieuwe leeraar kwam...
Vanwaar dan uwe ontkenning, telkens toen ik het u bevéstigde?
(of een sluier valt):
Gíj...
(met al stijgender ontroering.)
Het is wáár, aldoor trachtte ik te verbeelden, wat mij beving door uw bijzijn en steeds voerdet gij het tot mijzelf terug... Hoe kon ik zóó verzonken zijn in 't verleden om één oogwenk te vergeten, hoe gíj het zijt, die mij eindeloos beweegt, hoe met úw komst deze wondere droomhof mij ontsloten werd...
(Hij ziet haar aan, doch opnieuw glijdt zijn blik af.)
Wederom herken ik u. Al blijft ge vreemd mij... Wie zij́t gij...
Gij alleen kunt benoemen wie ik ben in ú...
(na peinzen):
Het is of ge mij zegt, dat ook de Meester louter in mij́ was...
Wijl die hij ís in u bleef en gij den heengegane niet kent?
Wonderlijk verwijdt gij mijn besef... Of
| |
| |
het zichzelf ontwiekt... Gij brengt mij verklaring als een suizende opvlucht.
(Een schok doorvaart hem.)
Gij zijt de Meester, de hoogere, die komen zou.
(Hij blijft haar bestaren in vervoering.)
Omdat gij mijn beeld in u schouwt door de verklaring, die in u gewerd...
Wié legt dan de binding tusschen ons, waaruit mij deze dingen openbaar worden, zoo gíj het niet zijt? Kwaamt gíj niet tot mij juist toen mij de Meester verlaten had...
Zeide ik u niet reeds, dat ik nimmer weet, waarheen ik ga?
(verward).
Gij wéét het niet?
(opeens)
Hoe ziet gij mij́n beeld in u?
Gij zijt de Eéne, tot wien ik gevoerd ben.
(in opperst verbazen):
Gij ziet mij uw leerling niet.
(wankelend):
Dus wij spiégelen in elkander? Als ziel in wederziel... Dáárom kon ik u niet blijven aanzien, noch uwer oogen kleur bepalen. Dáárom herken ik al dieper u, zonder dat ik u benoemen kon... En nader tot u, heeft hij gezegd. Thans versta ik ganschelijk zijn woord, dat levend werd voor mij. En ook, hoe ik dit immer gezocht heb. Gij zijt het te wier ontmoeting ik was uitgetogen. Eeuwen der ziel doorreisde ik om uwentwille alleen... Dit is het opperste uur. Ik zie, dat ik u kende van den beginne, want aldoor viel uwe weerspiegeling in mij. Maar ik mocht haar niet klaar erkennen, aleer ik door reeksen van offeranden gezuiverd was. En in het oogenblik van stralendst besef rijst gij voor mijn aangezicht en ik weet níet meer wat waarheid is... De werkelijkheid is opgeheven in 't innigst-eigen beeld en 't beeld des harten staat vóór mij in de wereld. Ik zal volgen u, die ik ben en mijzelven, die gíj zijt...
(Hij tracht haar oogendiep te peilen.)
Toch wil ik u éénmaal blijven aanzien. Nu ik weet, hoe wij gaan zullen langs wegen der lente, om een
| |
| |
zang te zijn of louter een gedein van muziek, wil ik éénmaal, éénmaal...
(Hij moet afbreken)...
Ik dacht, dat dit het einde was... Dat ik den top bereikt had. En wederom begint een bouw in mij... Wat is dit...
(Een ontzaglijke siddering grijpt hem aan.)
Wie zíjt gij?... Waarom vraag ik dit opnieuw? Heft zich een hóóger antwoord? Slaat mij een dieper herkenning? Ik zag u zóó in oogenblikken van onttogenis, die zich samenrijen thans tot een verklaring, welke zichzelve ontstijgt... Er is tóch een woord en ik moet het spreken. Gij zijt tóch de verwachte en ik moet u benoemen. Thans eerst weet ik, waarom ik u nimmer vermocht te binden met mijn verlangenden blik. Gij hebt Liefdes Aangezicht...
(Dan geschiedt zijn droomlooze daad des harten: hij vlucht aan haar borst. Nog omvat zij hem niet. Want aan de overzijde is de Meester verschenen en over het gebogen hoofd des mans schenkt zij Hem eerst den glimlach-groet der hoogste verstandhouding. Doch als de Meester zich opnieuw in kronkellanen aan 't oog onttogen heeft, neemt zij het hoofd des mans tusschen hare handen en in den ernst der overgave buigt zij zich tot hare lippen hem beroeren. Een huiver grijpt hem en machtiger windt hij zijn armen om haar heen.)
Karel Wasch. |
|