| |
| |
| |
Afscheid.
Terwijl het afgejakkerde paard met geschamp van ijzer over keien ruggelings tot staan kwam, zoodat hij in de donkere vigelante bijna voorover tuimelde, werd de straatdeur geopend. Hij was er en men verwachtte hem; zijn telegram was dus nog aangekomen.
Hij nam zijn hand-tasch van het bankje tegenover, Andries rukte het portier open en tegen het licht uit de smalle gang stond Marie, blootshoofds en zwart, in den waaienden regen. Zijn moeder was er niet.
Nog met zijn hand in die van Andries en teruglachend tegen Marie, zag hij zijn moeder, onaanzienlijk in de diepte van het gangetje. Ze was grijzer geworden en in haar kommervolle trekken miste hij met een lichte teleurstelling eenig blijk van vreugde over zijn komst. Hoe waren dan hare laatste brieven zoo vol verlangen geweest?
Opzettelijk wendde hij zich naar den koetsier. Maar Andries had al afgerekend. De vigelante ratelde weg in de laatste onwezenlijkheid der lange reis. Zijn komst hier was voldongen!
Druk-achteloos pratend tegen die uit kieschheid nog wat achterbleven, ging hij in het portaaltje al langzamer zijn moeder tegemoet. ‘Dag moeder’, zeide hij met een flauwe poging om toch vooral gewoon opgewekt te schijnen. ‘Zoo jongen’, begroette zij hem gelaten ‘ben je daar’. Toen hoorde hij de straat-deur achter zich sluiten en nog bezig zijn hand uit de hare los te maken, had zij hem vluchtig op de wang gezoend. Hij moest zich wel uit eigen beweging hebben gebukt. Hoe dan ook, die eerste begroeting, waar hij zoo
| |
| |
tegen opgezien had, was gelukt en hij merkte zich al aanstonds in zijn verlof op dreef komen. Goed, dat hij het doorgezet had.
Terwijl de anderen de huiskamer begonnen binnen te gaan, bleef hij nog dralen voor den bamboe-kapstok met onder een soort afdakje een geslepen spiegeltje. Hij was er. Met de handen in de zakken, blootshoofds, zich geheel thuis voelend thans, schreed hij door het benauwend smalle gangetje. Verbeelding week voor werkelijkheid. Juist zoo, zoo bedompt en klein, met het blikken olie-lampje, het goedkoope pleisterwerk, had hij het zich die jaren gedacht.
Aan het portaal-einde stond de donkere keuken half aan en hij kon de kleine verzoeking niet weerstaan er nog even binnen te gaan, zòò zeker wist hij, dat de splitsing in zijn wezen van gindsch en hier dan pas zou worden voltrokken. In den gootsteen lekte nog immer de kraan. Over nat-glanzende schuttingen der aangrenzende tuintjes stonden doodsche achterhuizen op. Hoe laag hier alles was. Een verwilderde nachtlucht van grillige wolken-koppen en wakken kil-vol maan-licht zwoegde boven de zwarte daken. Ja, dat was het wel.
Het keukentje verlatend had hij weder aan Berta gedacht en reeds met den knop der huiskamer-deur in de hand, moest hij een lach van leedvermaak bedwingen. Hier was hij voorloopig veilig....
Zijn moeder zat op haar oude plaats in haar leunstoel naast de kachel aan tafel. De anderen spraken over de kamer, die men in de buurt voor hem gehuurd had. Hij nam een sleutel in ontvangst en durfde ondertusschen zijn moeder van terzijde opnemen.
Zij nam haast geen deel meer aan het gesprek. Terwijl hij op een stoel bij de alcoof plaats nam had zij hem nog ietwat spottend gewaarschuwd, dat hij te dik werd. Daarna bleef zij, met de handen onder haar zwarte schortje, enkel ingespannen luisteren, als vertrouwde zij hare omgeving niet recht. Ook had zij een hem vreemde manier van de bloedlooze lippen opeen te knijpen, als bedwong zij zich nog op het allerlaatst om iets te zeggen. Zoo laat nog in haar zwart-zijden japon met het dunne grijze haar in golfjes gekamd, zag zij er wel als een krasse oude dame uit. Maar vooral wanneer zij het hoofd afwendde om met de oogen te knippen als
| |
| |
hadden die in een te straf licht getuurd, werd het hem smartelijk bewust, dat zij in haar laatste brieven geenszins overdreven had. Ze was hard achteruit gegaan.
Nog verslag gevend over de reis, voelde hij een schaduw vallen over het ternauwernood aangevangen verlof. En hoe benauwd klein-burgerlijk het hier was. De kachel, de tafel, de kastjes, alles stond er even beangstigend dicht op elkaar. Hoe flauw en mat was het licht der bronzen hang-lamp zoo laag op het donker-pluche tafel-kleed. De kleine serre met de rieten stoelen en de palm-potten bleef in kil halfdonker. De regen striemde er uit het zwarte buiten aan de ramen. Een onbestemde angst dreigde hem de keel te snoeren.
‘Maar aan welk station ben je dan eigenlijk aangekomen’, onderbrak toen Andries onverhoopt, en tegen Marie: ‘Maar hoe kan je daarbij in godesnaam zitten lachen, terwijl je moeder nou als een malloot aan het staatsspoor zit’.
Dit gaf aanleiding tot een overhaast vertrek van het verloofde paar en nog voor hij wist waarom het eigenlijk ging, bleef hij op het aller-onverwachtst met zijn moeder alleen.
Zij volhardde weêr in haar geheimzinnige luistering, de wind rukte aan de serre en eerst toen de straat-deur dicht geslagen werd, vond hij met moeite enkele woorden om de hatelijk-vreemde spanning te onderbreken. Een laffe ontstemming krieuwelde in hem op, zoo onafwijsbaar-streng had hij het heilloos dreigement van den eersten avond onderkend. Dat werd dus zijn verlof.
Zonder overgang begon dan ook zijn moeder over hetgeen haar die laatste maanden eenzaam had vervuld. Hij liep met driftig afwerende passen langs de lage hanglamp, waarachter zij met haar halsstarrig het ergste voorspellen veilig schuil ging. Het leek als was hij, in plaats van jaren, slechts enkele weken weg geweest. Want hij kende deze gesprekken, maar ontkende thans voor het eerst tegen beter weten in.
‘Nee, moeder’, weigerde hij korzelig haar geloof te schenken, ‘nee, heusch, zoo mag u niet praten; u moet...’
‘Ik weet wat ik weet; ik voel wat ik voel’, weerde zij hem, fijntjes-lachend, bijna triomfantelijk, af. ‘Het zijn de nieren, het is het hart en het is de lever’. ‘Pfoe, pfoe’, lachte hij geringschattend, ‘wel zeker, wat nog meer soms’.
| |
| |
Toen nam hij aan tafel plaats en zeide, haar kille hand even beroerend: ‘Nee, heusch, moeder, u moet wat opgewekter zijn’. Ze antwoordde niet dadelijk, want de oude rustige innigheid was tusschen hen ontwaakt. Een warmte van tranen was aan zijn oogen gedrongen, tot hij haar hoorde vragen: ‘En je ondergoed, Henk, hoe is het met je ondergoed’. Hij herstelde zich met een schok, sprak gewildonverschillig over onbeduidende dingen, waarnaar zij zich moeite gaf te luisteren, maar beiden toefden nog huiverend bij de nieuwe zekerheid.
Zoo werkte het als een verlossing toen de straatdeur werd ontsloten en even later zijn zuster Johanna, de moeder van Marie, verwaaid en rood, de huiskamer binnenkwam. Als terugslag op die eerste wreede ontnuchtering, begroette hij haar veel hartelijker dan het hem te voren mogelijk ware geweest en toen kort daarop Andries en zijn meisje van het station waren teruggekeerd, heerschte er eindelijk die luchtige weerziens-vroolijkheid, zooals hij die in de donkere vigelante had uitgedacht. Maar niet zonder dat thans zijn moeder er door hun bedreigde onbewustheid van uitgesloten werd.
Dien eersten morgen, ontwakend door het schreeuwen van een papegaai, wist hij ook aanstonds stroef en zonder bevreemding, waar hij was.
De bezorgdheid om zijn moeder scheen zich, tijdens den vasten slaap na de lange reis, reeds eigenzinnig te hebben bestendigd. Dat was nu iets voor het gansche verlof, dichtbij en om angstvallig op te letten. Berta bleef veraf. Maar beide beproevingen hadden zich ergens, als donkere plekken vol onrust, vastgelegd, ook zonder dat hij er aan behoefde te denken. Berta, het verwijtend-zwijgend wachtende, dat hem onder behoedzame vleugelen wilde toedekken. Dat hij niet zonder kille huivering immer weer van zich afdeed en waarvoor hij wellicht de vlucht genomen had. Zijne moeder, het donker-liefdevolle, dat hij onbewust zocht en dat hem thans zoo smartelijk dreigde te ontvallen...
Nog terwijl hij zich aankleedde werd zijn groote koffer boven gebracht en vergat hij de nieuwe zorgen tijdens het opbergen zijner kleeren. Ook kwam de juffrouw af en toe nieuwsgierig praten. Het was dezelfde kamer, waar hij
| |
| |
gedurende zijn vorig verlof gewoond had, en zij lachten nog samen over den papegaai, die hem bij de eerste ontmoeting al dadelijk ‘zwijnsjak’ gescholden had. Ha, ha, zoo bont als toen hoopte hij het ditmaal niet te maken.
Toen stond het ontbijt al in de zonnige voorkamer gedekt. Hij had nog snel zijn reispak voor een nieuwe pandjesjas verwisseld, maar eenmaal aan tafel tusschen de Zondagsche meubeltjes en de vreemde familie-portretten, was het toch onmiskenbaar, dat zijn verlof, in het klein, het oude zelfbedrog dreigde te worden, waarop tot nu toe zijn gansche leven uitgeloopen was.
.... Had hij verlof genomen om het leven van uit de verte te bespieden en voor een goed deel armer terug te keeren?
Twee dingen leken waardevol tegen zijn verworpenheid in de groote stad daarginds. Dat hij eenzaam was. En dat hij in iets grof-smartelijks werd betrokken. In het laatste vond de hem als toevallig hier aangewezen levenshouding hare rechtvaardiging.
Tijdens die eerste morgen-wandeling door de binnenkom van het stadje, had hij gemerkt, desnoods ook wel, aan een samenspel tusschen menschen te kunnen deelnemen. Maar hij doorzag het, van uit de stilte waar hij met zijn moeder reeds was binnen gegaan, als niet meer ernstig genoeg. En naar buiten schoot het leven hier al evenzeer te kort. Het leek meer dan het was. Het was niet wat hij zag en er aan mede te doen moest ook uiterlijk teleurstelling zijn. Het was de heldere nabijheid van de zee, die aan menschen en dingen hier een fijnere doorschijnendheid gaf. Maar die toch slechts een schijn was...
Nog nimmer was hij uiterlijk zoo dicht aan het leven, er innerlijk zoo ver verwijderd van geweest.
Dat merkte hij dien eersten morgen al. Hij had zijn ouden rondgang door het stadje gedaan. Dezelfde straten, die hij, nog als jongen op de hoogere burgerschool, placht te gaan. Langs een paar boekwinkels naar den kunsthandel. Voor den schilderijen-winkel waren de roodgestreepte markiezen neergedaan. De platen en etsen achter het groote
| |
| |
raam waren duidelijk zichtbaar. Het andere venster glansde, zoodat men schuin terug moest treden om tegen den donkeren achtergrond het tentoongestelde schilderij, zonder weerkaatsingen van straat, gaaf en afzonderlijk, te zien te krijgen. Achteruit tredend kwam hij tusschen een heer en een dame te staan. Ze stonden een wijle zwijgend samen in beschouwing van een kleine studie. Een zonnig slootje met wat eenden. Terwijl hij zich nog moeite gaf iets van een wezenlijk-zomersche atmosfeer in zijn kijken te ondervangen - maar het was een te onbeduidend stukje - waren de vreemden ongemerkt heengegaan. Dat gaf een kleine teleurstelling, want hij had zich ook wel als de kunstliefhebber mede opgemerkt gewaand. Hij had een ondeelbaar oogenblik zijn maar tijdelijke overkomst in het stadje vergeten. Hij woonde er al weder sinds jaar en dag en kende die beiden van zoo straks heel goed. Hij had slechts verzuimd het eerste woord te spreken, anders waren ze nu reeds met hun drieën ergens heen, en was zijn verlof gevuld geweest. Zoo dicht voor het grijpen lag het leven.
En toch, daarbij. Wanneer hem thans onverwacht een bekende hier op den schouder geslagen en gevraagd had: ‘Wat doe je hier?’ Dan had hij het niet geweten. En zijn weg vervolgend doorzag hij zijn verlof reeds enkel als een korte onderbreking van zijn bestaan daarginds. Het werd een wachten op iets.
Zijn moeder! Was hij gister-avond bij het weerzien niet te stroef geweest? Thans aan haar denkend voelde hij zich ongedwongen in staat tot de omhelzing en hartelijke woorden, waarop zij stellig gerekend en ook aanspraak had. Gisteren, tijdens hun korte samenzijn in de avondkamer, was hij diep getroffen geweest en had niet kunnen spreken. Thans vond hij de verzuimde liefdevolle bejegening, doch innerlijk sprak daarbij een levend gevoel niet meer aan. Waren de laatste jaren daarginds niet immer zonder haar geweest? Ze was heel ziek. Men moest zich op het aller-ergste voorbereid houden. Het was maar goed, dat hij nog overgekomen was. Zoo had ze zelf gezegd.....
Na het koffiedrinken was hij met zijn zuster Johanna alleen gebleven. Zijn moeder had reeds dien eersten morgen het bed
| |
| |
niet kunnen verlaten. Ze was juist wat ingeslapen toen hij kwam en hij had haar nog niet gezien.
‘Ze heeft zich nog met hand en tand tot gister-avond op de been gehouden’, fluisterde Johanna, die in de huiskamer kopjes waschte, telkens met een zijdelingschen blik naar de gesloten alcoof.
Hij zat in de kleine serre met wat kranten en had juist bemerkt, hoe de fijne doorschijnendheid, die hier in de buurten naar zee nog zoo veel helderder was, een zeer eigenlijk deel van zijn verlof begon te worden. Want hij zocht bij ingeving reeds steun en voelde hoe dat nieuwe, zuivere hem een toevlucht voor sombere dagen bieden wou. Ook had de ziekte zijner moeder hem al dadelijk met zijn oudere zuster veel nader gebracht. Hij wist de zieke in liefdevolle handen. Ook was Johanna zoo flink en immer opgeruimd; zij gunde den dood, als het ware, geen voet terrein.
Hij stond uit de serre op, maar was verwonderd haar dien eersten middag lichtelijk ontstemd en als zonder toeverlaat te vinden. ‘Je moest eens weten, Henk’, klaagde zij, ‘hoe lastig het oude mensch soms wezen kan. En dankbaar is ze ook niet. Lang niet. Nee, wanneer dat zoo nog lang moet duren, houd ik het niet vol.’
‘En wat zegt de dokter’, vroeg hij, om langs dien omweg aan de bedekte toespeling op haar eigen meening tegemoet te komen. ‘Die bromt maar wat, daar wordt je geen wijs uit. Maar ze wil geen andere hebben.’
In de alcoof schrompte domp gehoest. Tegenover elkander aan tafel zaten ze een wijle in bedrukte luistering. Toen met den kopjes-boel op het punt naar de keuken te gaan, zeide Johanna, kort besloten: ‘Ja, Henk, ik voor mij, ik heb er een heel zwaar hoofd in. En daarom ben ik zoo blij, dat je nog gekomen bent.’
Ook zijn zuster verheugde zich dus over zijn komst.
Weer in de kleine lichte serre zag hij op eenmaal de heldere splitsing, die er tusschen zijn bestaan van hier en ginds gevallen was. Ginds kon hij naar willekeur ten onder gaan; hier werd reeds angstvallig op hem gelet. Ja, zoo deerlijk als zijn moeder in de minderheid geraakt was, zoo snel en tegen zijn wil had hij aan levensstelligheid gewonnen. Zou het dus toch bestaan: een sterven voor anderen?
| |
| |
‘Nou Henk, verveel je je al?’ Het was Marie. Hij zat in de kleine serre met wat kranten. Op punt om weg te gaan stond Marie, met haar hoed op, in de half-donkere huiskamer. Hij wist het niet. Hij had nog bijster weinig ondernomen. Een paar maal had hij Marie in de stad ontmoet. In de middag-straten of tegen den avond. Later had zij hem dan uitgelachen omdat hij garen handschoenen droeg. Voor Marie was hij wel de losbol gebleven. Ze gaf zich ook geen moeite hem voor die enkele weken nader te komen. Dat beviel hem in haar. Ze was heen gegaan.
Van zijn verlof waren reeds acht dagen verstreken. Acht gelijkmatige dagen, die hem nochtans niet dichter aan het leven hier hadden gebracht. Wel was hij tot een sterke rust gekomen, maar trachtte, al evenmin als de anderen, de scheiding dier laatste jaren ongedaan te maken. Hij voelde bij ingeving, dat het een redeloos beginnen was; zij hadden onbewust hunne gezonde en krachtige verstandhouding tegen de zieke en haar zoo terloops aanwezige zoon, te nuchterder saamgetrokken. Soms deed het nog pijn zich onherroepelijk buiten gesloten te weten, en vooral toen zijn moeder uit de nadering van haar verjaardag nieuwe levenskrachten bleek te zamelen, zoodat deze drukkende bezorgheid gaandeweg afliet, begon hij naar het einde van zijn verlof te verlangen. Misschien wanneer hij nimmer uit hun midden heen gegaan was? Want het was een beter leven, dat zij voerden, sterk en innig en te goeder trouw. Vooral Marie, die hij nog als kind gekend had, leek de zuivere draagster ervan. Door haar had zijn verbiijf hier een hem sinds jaren vreemde, reine, genegenheid ontmoet, omdat hij in haar binnenste dezelfde helderheid vermoedde, die hem bij zijn komst in het stadje zoo zeer getroffen had. Hoe onbevangen ook was zij in haar verkeer met Andries. Maar daar wilde hij toch liever niet aan denken. En waarom zou hij dieper ingaan? Ja, dat was het wel. Aan dit sterk natuurlijk leven, dat alles er onder hield wat niet aan de oppervlakte mocht komen, was hij sinds lang voorbij. Of ver ten achter. Hoe dan ook, het bleef hem thans even klein verwijderd, als bevond hij zich eenzaam tegenover de uitgegraven resten eener doode stad. Zóó leefden zij! Juist dezelfde bevreem- | |
| |
ding trof hem, wanneer hij, zoo terloops hier aangekomen, hun doen en laten gadesloeg.
Ook met zijn moeder was sinds dien eersten avond geen dieper toenadering meer gevolgd. Ze kwam nu weer tegen het middag-eten op en na zijn wandeling vond hij haar dan op haar oude plaats aan tafel. Dikwijls was er bezoek en spraken zij slechts als door bemiddeling dier vreemden met elkander. Trof hij haar alleen, dan moest hij teruggaan in zijn herinnering om de houding te vinden, die hen als vroeger, zonder te spreken, te inniger vereenigd hield. Werd het zwijgen pijnlijk, zoo nam hij haar uiterlijke beterschap of kort op handen zijnden verjaardag te baat. Maar daar wilde zij niets van hooren.
Dan lachte zij fijntjes en triomfantelijk: ‘Ik weet, wat ik weet’. En toen hij aanhield haar te bemoedigen, had ze hem van den hond verteld, die haar sedert den eersten dag van haar ziekte stelselmatig gemeden had, terwijl hij toch anders avonden lang aan hare voeten bij de kachel lag. Van dien dag af hadden zij samen niet meer over haar lijden gesproken. Thans ging het wezenlijk beter, was ook volgens den brommigen dokter onmiddellijk gevaar voorshands geweken en dreigde alleen hun hopeloos afscheid. Daar wilde hij niet aan denken.
‘Nou Henk, verveel je je al’. Het was Johanna, die met een waschkom en over haar arm een handdoek de huiskamer binnenkwam. Uit de alcoof schrompte domp gehoest. ‘En hoe je boft met het weer’, fluisterde zijn zuster. Hij stond uit de serre op. ‘Ja, Jo, wat denk je’ vroeg hij, tegenover haar aan tafel met een blik van verstandhouding naar de alcoof, ‘zou dat nou niet eens kunnen, met dat rijtoertje?’ Johanna volgde hem in het portaaltje, nog immer fluisterend. Daar was geen denken aan. Wanneer iemand, dan kon zij het toch weten. Het was alles kunsten vliegwerk voor den verjaardag.
Ja, dan werd het wachten en wachten. Hij zette zijn hoed op en betrapte zich op een kille onverstoorbaarheid...
Hij verveelde zich en voelde toch hoe in zijn binnengrauwheid bij voortduring een zachte warmte schrijnde. Hij
| |
| |
leefde zonder innerlijke waardeering en wist toch hoe iedere dag hier doorgebracht hem later onvergetelijk moest worden.
Van zijn groote plannen van voor het verlof was niets gekomen. Geen dagmarschen met boterhammen mee. Ook niet de stil-aandachtige zittingen in een hooge bibliotheekzaal. Innerlijk volhardde hij in zijn leven van de groote stad daarginds en liet zijn verlof als iets onwezenlijks zachtjes aan zich voorbijgaan. Een onbestemde vrees hield hem van deze kortstondige werkelijkheid verre, omdat - hij doorzag het wel - het oogenblik komen moest, dat hem met het donker geweld eener vloedgolf uit zijn eenzaamheid weg zou sleuren. Dat hem zonder erbarmen neer zou smakken, hem troosteloos-klein en bloedend-kwetsbaar vinden zou. Dan, dan moest hij de sterkere blijken tegenover zijn omgeving en mocht, al vergingen hem hooren en zien, dit wreed gebeuren niet tot zijn binnenste dringen. Dààrom volhardde hij in een gelaten glimlach zonder deelname en gaf angstvallig aan die koele innerlijke stem gehoor: ‘dat is het nog niet, maar straks’. Daarom ook liet het vrouwelijke hem veilig en sterk. In een welwillend oogenpaar kon hij geen neven-bedoelingen meer ontwaren. En waarom zou men hier, in deze helderheid, elkander niet onbevangen en vol genegenheid durven aanzien. Hoe zuiver dit alles was, zoo in het voorbijgaan en als op één afstand verder van het leven. Onwezenlijk en toch met de bevestiging van het werkelijke. Besef van levensvolheid, zonder er op eenige wijze aan deel te nemen. Daarin lag wel het geheim van deze gestadig groeiende rust. Onschendbaar tot dat gevreesde oogenblik zou komen. Bij beetjes en heel voorzichtig....
Er gebeurde niets bijzonders. Hij had verlof en zijn moeder was wat sukkelend. De ziekte had een gewoon verloop. De verjaardag was gevierd.
's Middags thuis komende vond hij de huiskamer vol menschen. De kaartclub. Kennissen uit de buurt. Oude tantes, waarvan hij het bestaan vergeten was. Dranklucht en gebakjes. Een benauwende middag met buiten valen regen.
Zijn moeder, gevierd en eigenzinnig besloten het vol te houden, zat als dien eersten avond van hun wederzien in haar
| |
| |
zwart-zijden japon aan tafel. Haar geheimzinnige luistering al vermoeider, telkens hem zoekend, zichtbaar ontstemd over zijn stroeve terughouding. Een middag van lichamelijke pijn. Ook met het geschenk beschamend in de minderheid. Het roezige middageten na wat bittertjes. 's Avonds nieuwe gasten en bij de lage hanglamp een gezelschapsspel met dobbelsteenen. Toen was het al niet meer om aan te zien. Johanna werd boos van ingehouden angst. De zieke verzette zich als een eigenzinnig kind. Wilde men soms verder feest vieren zonder haar. Vooruit dan maar. Maar wie had de taartjes betaald. Dan knipoogde zijn moeder tegen het licht en volgde gretig den verloop van het spel. Maar ze kon de getallen niet meer onthouden, hield telkens koppig vol gewonnen te hebben en strekte dan een hand, van binnen reeds met de zwarte nadering van het einde, naar de begeerde centen uit. Pas toen de laatste penningen veilig in haar bezit waren, liet zij zich overreden om naar bed te gaan. Maar triomfantelijk lachend om de verslagenheid der anderen, van wie zij geloofde, dat ze hun verlies niet konden verdragen. Klein-zielige medespelers in het levensdrama, die fluisterend de hoofden tezamen staken, als zaten ze er voor het lot der zieke onbereikbaar...
Dien Zondagavond verdwaalde hij voor het eerst in de binnenkom van het stadje. Hij was beducht geweest om eenzaam in zijn leege huurkamer te gaan. Het was onloochenbaar, dat hij de trieste werkelijkheid reeds in zich omdroeg en hij vreesde, zonder toezicht aan zich zelf overgelaten, niet meer sterk te kunnen zijn. Eenmaal in de kille achterkamer met het ziellooze licht, het bed en de meubelen van enkele dagen, was hij aan het doods-afhangende witte gordijn gegaan, in roerlooze afwachting of het hem de mindere vinden zou. Maar de gelaten glimlach bestendigde zich. Neen het kon hem niet meer breken, al versmolt de kille onverstoorbaarheid tot warm-wellend binnen-leven. Hij leefde weer en die daar kommervol verkwijnde bevrijdde hem uit zijn zondige verstoktheid. Maar huilen kon hij niet.
Ze stierf om hem tot nieuw en beter leven op te wekken, om hem aan zich zelve te genezen - dat merkte hij wel - en sinds dien armzaligen feest-avond, was de oude vertrou- | |
| |
welijkheid innig en ongeschonden teruggekeerd, zoodat zij in hun wedervinden het dreigend afscheid schier vergaten.
Maar ze kwam niet meer aan tafel en hun laatste gesprekken gebeurden nog slechts toevallig, wanneer hij aan haar bed in de schemere alcoof werd toegelaten. Zij verlangde niet zoo buitensporig naar hem als hij wel gedacht had en vooral wanneer hij een morgen tevergeefs kwam, benijdde hij Johanna, die zoo naar willekeur bij haar af en aan mocht gaan. Dan voelde hij door deze afgunst hoe binnen hem een nieuwe liefde was gegroeid, die onbewust al meer dan deze hopelooze verkwijning vroeg, want hoe vreemd, ja redeloos, leek hier jaloezie. Daarbij duurde het zonder eind en ook haar lijden verergerde zich iederen nieuwen dag. De zieke werd onhandelbaar veeleischend en Johanna vermagerde met norsche trekken. Een druilige middag had hij Andries betrapt, bezig in de alcoof zijn moeder kort-aanmatigend terecht te wijzen. Een dompe ruzie volgde, daarna een zakelijke bespreking en nog dienzelfden avond had een verpleegster haar gelaten intrede gedaan.
Stil-grauwe ernst viel weder over het beproefde huishouden. Ieder oogenblik kon thans het einde brengen. Sterke momenten waren nog wanneer het kleine gezin zich voor het middag-eten vereenigde. Zijn zwager, een in zich zelfgekeerde, die dag en avond in een fabriekskantoor verzwoegde, zat aan het hoofd der tafel tegen het licht der serre. Marie naast de verpleegster. Johanna, om het eten te kunnen verdeelen, had den vrijen kant der tafel naar de deur. Hij zat naar het licht gekeerd met achter zich de gesloten alcoof. Over de dampende schotels werd eerst een kort gebed gedaan. Maar zijn zwager was de eenige die wezenlijk bad. De anderen wachtten slechts op zijn ‘amen’ en ontmoetten elkander bij verstolen blikken als uit een vreemden slaap. Door de kort-ernstige aanwezigheid zijns zwagers kregen deze maaltijden een stroeve wijding, vooral daar deze zich van het verloop der ziekte geenerlei illuzie meer maakte. Zoo gewende men zich gaandeweg aan den leegen leunstoel. Het werd een nuchtere overgangstoestand en ook hij zelf voelde zich niet meer gaaf in zijn mededoogen met de zieke. Wat baatte dit wachten hier? Kon het niet 's nachts gebeuren, terwijl hij weg was?
| |
| |
Zoo zocht hij die avonden afleiding in de straten. Van de enkele kennissen, die hij er toevallig trof, vernam hij ongevraagd de bevestiging dezer gemakkelijke nuchterheid... Eenenzeventig jaar. Ja, dan moest men op alles voorbereid zijn. Er is nu eenmaal een tijd van komen en van gaan. Trouwens, hij behoefde niet te veinzen. Er was wel degelijk ook deze hardheid binnen hem. Ieder voor zich ten slotte. Zijn leven moest nog verder. En waarom zou hij 's middags ook niet eens blijven bitteren? ‘Ga gerust je gang’, meende Johanna. ‘Het zal je goed doen. Je zit hier maar te moffepotte. En we weten waar je ben. Is dàt een verlof!’
Op weg naar het koffiehuis viel het hem als een nachtmerrie van het lijf. Zulk wachten werd onmenschelijk. In dit tergend-langzaam gebeuren had een wreede macht de hand.
Zelf gaf hij het voorbeeld de zieke te vergeten. Als gast kon men toch niet storend werken. Er had zich een gansche kring van bittertjes-drinkers gevormd. Meest vreemde gezichten, maar toch vertrouwd als vrienden van zijn vriend George, die hij reeds uit zijn jongensjaren kende. Wat deed het er ook toe. De tijd van het middag-eten thuis was lang verstreken en buiten klonken de geluiden reeds als ergens vreemd. Toen was van Lier nog onverwacht gekomen. Van Lier, met wien hij een jaar lang in de groote stad had samengewoond. Door een blind toeval geleid kwam hij er binnen stappen en nam tusschen de drinkers plaats als had hij hen reeds jaren gekend. Eigenlijk was van Lier een beter slag en de anderen zagen dan ook wel tegen hem op. Ja, hij was trotsch op van Lier. Zijn vriend. Er werden telkens rondjes omgediend en daarna was de verwarring gekomen van hier of gindsch. Met kennissen eten was wel ginds, maar in de kille buitenlucht knelde een dompe bezorgdheid weer tot hier. En hoe kwam George bij hen? Maar juist, die was zooeven onverwacht overgekomen. Ha, ha. Dus voor alles zorgen niet beschonken te worden, anders miste hij den trein, wanneer er morgen vroeg ongunstige berichten van zijn moeder waren. Dat kon wel eens misloopen.
Na een koortsige doezeling op wielen-geratel was in het variété alles weer dood-gewoon. Een dronkemanspartij. Van Lier en George, die elkander al jij- en jouwden, waren
| |
| |
hinderlijk luidruchtig. Nauwelijks gezeten stond dan ook een der blauwe suppoosten reeds opzij. Maar van Lier stopte met sigaren en George sliep in.
Het werd een korte luwte in den rumoerigen avond. Ze zaten in een half-donkeren omgang onder de loges met het strakbelichte tooneel schuin opzij. Van Lier vroeg naar George, vertelde van zijn zaken, van zijn huwelijk, ze spraken over de zieke en toen de ander voor hem naar het koffiehuis telefoneerde en bericht bracht, dat zijn zwager had laten zeggen, dat thuis alles wel was, kwam het denken aan zijn moeder in een donkeren achtergrond van rust. Het was niet meer de gewilde onverschilligheid van zijn heengaan; hij voelde zich opnieuw in dat dof-smartelijke betrokken, maar hield het op een afstand, omdat de laatste dagen er meer dan menschelijk van hadden gebracht. Hier was een rustpooze als van zelf geboden, waaraan hij zich niet onttrekken mocht. Hij voelde zich rusten, terwijl van Lier hun samenwonen weder verlevendigde. Weet je dat nog Henk; en dat nog wel. Door het gesprokene heen beluisterde hij dan zijn eigen benepen overwegingen. Hoelang zou het nog duren. Zou hij het gevreesde afscheid moeten nemen. Maar als op een afstand; als een tweede gesprek door vreemden gevoerd. Ook de voorstelling in de zaal gebeurde zoo als iets bijkomstigs. Hij bespeurde een kleine genoegdoening dezen uitgang te hebben gewaagd. Iets van zinnelijk genot kwam in zijn kijken.
De groote zaal vol menschen met de open gaanderijen werkte als een bevrijding op de klein-behuisdheid dezer beide weken. Na de benepen bezonkenheid in het besloten binnenste herkreeg het ruimelijke zijn volle bekoring van het ongebondene. Van onder de loges ontwaarde men over de dichte menschenrijen achter zwaar afhangende portières het verre perpectief van een kleinen foyer, waar ook weer menschen zaten, zoodat het een helder spiegelbeeld van de donkere zaal geleek. Op het tooneel volbrachten zonder begeleiding der muziek twee kamer-acrobaten in smetteloos wit schier achteloos hun laatste zware toeren. Dan lette hij weder op van Lier en George. Van Lier den jongen rijkaard zichtbaar dragend, te meer nog door zijn zuidelijk type. George verloopen wel, met zijn gore gelaatskleur en van nicotine ver- | |
| |
bruinde druipsnor. Maar twee vrienden toch. Ja, hij was te eenzaam geweest.... En Berta, waar zou Berta in dit oogenblik zijn. Hoe zou het gaan in het kantoor daarginds. Dat alles was het leven, dat, ongeacht verkwijning en hopeloos afscheid, zijn rechten hernam. Kon het ook anders? Morgen, overmorgen, zou hij weder op dien post blijven. Thans was er dit tintelend welbehagen zich zonder zijn eigen toedoen veilig ergens opgenomen te weten.
Maar George ontwaakte met een onbevangen dronkemanslach, die opschudding teweeg bracht, daar juist een gevierd komiek was opgetreden. Twee blauwe suppoosten kwamen dreigend ter zijde en sigaren hadden geenerlei uitwerking meer. Van Lier probeerde George tot kalmte te vermanen, maar moest dan zelf onbedaarlijk lachen, wanneer deze als een eigenzinnig kind bleef dreinen: ‘Wat heit ie gezeid; wat heit ie gezeid’, en dan pas begon te snottergieren, terwijl de zaal al zwijgend op een nieuwen mop gespitst zat. Reeds wilden de suppoosten toetasten, toen onverhoopt de gang der voordracht in George's beneveling drong, zoodat zijn vervaarlijk lachen mede op tijd kwam en hij als razend met het slot-applaus kon instemmen. Maar reeds het volgend nummer bracht de onvermijdelijke uitwijzing. Want George had zich van den aanvang af verzet hier binnen te gaan. Dat was geen variété. Volgens hem vergastte zich hier het dufste fatsoen van het stadje aan tricot beenen, dubbelzinnige flauwiteiten en tamme narigheden. Toen dan ook het scherm weer opging en een soort Indianen hoofdman een aan den wand gekluisterd meisje met dolken begon te gooien, vond hij geen geluiden onmenschelijk genoeg om zijn heldere ontzetting kond te geven. Bij iederen nieuwen worp kromp hij met blind-afwerend gebaren rauw krijschend te zamen. In de zaal begon een aanstekelijk lachen door te breken, toen grepen de suppoosten kortbesloten toe en restte slechts behoedzaam volgen.
‘Zie zoo’, zeide George, zijn hoed uit de modder rapend, ‘en nou een gat verder, daar kunnen jelui wat beleven’. Het gat verder was een armoedig variété in diezelfde straat, waar George vermaardheid scheen te hebben. Want de ondernemer kwam de nieuwe bezoekers bezorgd-onderdanig tegemoet en begon reeds dadelijk: ‘Nee, waarachtig niet,
| |
| |
meneer George, verdomd, het gaat niet, nee, van avond niet’. Toen had van Lier de smerige portières al uiteen gedaan en lag er het smalle zaaltje wezenloos belicht, met in het kwalmig einde de harde kleuren-overdaad van het kleine bordpapieren tooneel. Op straat had zich de spontane kameraadschap tusschen van Lier en George opnieuw bevestigd en eenmaal aan een tafeltje terzijde gezeten, leken die beiden in geheimzinnige eendracht een klein programma te hebben uitgedacht, berekend om zorgelijk peinzen luchtigbescheiden te verstrooien. Nu moet gezegd worden, dat er allerhand ongestraft geduld werd en het schaarsche publiek alsook de medewerkers een gemoedelijk welgevallen aan de onderbrekingen der eigenlijke voorstelling vonden.
Het werd genoegelijk en vaag. George en van Lier wisselden elkander als bij ingeving af. Er was bijna geen onderscheid meer tusschen hen. Zat de een bezorgdindachtig nog aan tafel, dan stond de ander voor het kleine tooneel en gaf te rooken aan een heer in frak, maar zonder dat diens voordracht eronder leed. Probeerde George, tot ongerief van stoelen en tafels, het tooneel te bereiken, dan zat van Lier weer achteloos-deftig op zijn plaats, als ging hem deze onstuimigheid verder niets aan. Toch kwam er een oogenblik dat beiden verdwenen waren, maar toen het scherm weer opging, traden zij elkander uit de coulissen schier toevallig tegemoet en hernieuwden hun vriendschap onder luidruchtigen bijval van het zaaltje. Na dit zoozeer geslaagde samenspel bood zich geen gelegenheid meer tot gezamenlijk optreden. Tenminste het leek zoo. Ook ontbrak er ten slotte iemand, maar hij moest toch naar het station zijn mede gekomen, want nog lag er de witte voering van een hoed...
Den middag na dien avond kwam hij in de half-donkere huiskamer te staan, waar zijn zuster en de verpleegster bezig waren de zieke moeizaam om te bedden. Johanna beduidde hem de kamer te verlaten, maar zijn moeder bleek hem al gehoord te hebben. ‘Is mijn zoon daar’, vroeg zij, in hortende uitputting, de verpleegster. ‘Ja, moeder, dag moeder, nou, hoe gaat het nou’, gaf hij zich moeite haar bemoedigend toe te roepen, en nog met den nadreun van den rumoerigen avond in zijn denken, bleef hij in de deur- | |
| |
opening aarzelen of ze iets antwoorden wou. Maar de zieke was in een leege flauwte verzonken en terwijl de zwoegende vrouwen elkander domp-heete fluisteringen toevoegden, hoorde hij een jammerlijk-verlaten kreunen en hoe vanuit schier onbereikbare verten klagelijk zijn naam gestameld werd. Toen stond hij al in het smalle gangetje, nog met den nadreun van den rumoerigen avond in zijn denken, nog met een heimelijk lachen in de mondhoeken, maar de kaken saamgeknarst, de nagelspitsen borend in de kloppende handpalmen, reddeloos ontnuchterd, zonder een zweem van hoop meer. Het was op eenmaal voorbij. De zekerheid van haar dood-gaan drong naald-fijn, kil, dan stillend-onafwijsbaar tot hem door. Hij wist het nu en om dit te kunnen dragen was hem die korte rustpooze vergund geweest. Met een laatste bevende inspanning dwong hij de volle kracht van zijn huiverend denken op die eene gruwbare zekerheid te zamen als om haar zwarte hardheid smartelijkst aan te voelen en te vermorzelen tevens.
Het was Johanna, die behoedzaam naar de keuken ging. Ze liet hem wel opzettelijk aan zich zelve over. Een deerlijk zelf-beklag brak in hem open, een blinde angst voor wat hier reeds zoo openlijk begon om te waren, snoerde hem de keel, maar eenmaal op straat drong hem een warmweldoend tranenfloers aan de oogen. Zijn smart werd vol en wezenlijk, maar juist omdat zij doorbrak niet meer te onderscheiden van die enkele oogenblikken, dat hem een boek ontroerd had of muziek. Het schrijnde al niet meer en terwijl hij liep en liep, voelde hij alleen nog maar zijn binnenste als een kelk vol liefde opengaan. O, wanneer zij toch weten mocht, fluisterde het in hem, hoe ver ik thans met haar in liefde ben. Maar neen, hij behoefde op niemand meer jaloersch te zijn. Hij wist dat hare gedachten immer om hem toefden en ook thans. O, moeder! Het was zijn antwoord op haar roepstem uit die onbereikbare verten en zij vonden elkander in een vluchtig-eeuwige omhelzing.
Hij wilde er niet aan denken, dat dit alles veel te laat kwam en er voor jaren reeds op die handdrukken, op die warme stembuiging gewacht was. In zijn kil egoïsme drong dit niet meer door. Hij voelde een geheel nieuwe spanning
| |
| |
in zijn wezen en wist ook, dat iets anders dan hij zelf de sterkere zijn wou en hem breken. Maar dan trok die glimlach in zijn mondhoeken en deed hij het zachtjes van zich af. Dit innerlijk gebeuren voltrok zich eigenzinnig en zonder ophouden en wel omdat hij het zoo angstvallig tegen hield, leek het buiten hem door te breken, als de gloedvolle wederbeleving, die hij thans overal vond. Ook had zijn moeder, evenals tegen haar verjaardag, uit het naderend afscheid nieuwe krachten geput; de brommige dokter gaf weer hoop op maanden, en zoo stonden hun laatste dagen nog in doorschijnenden weemoed als het kwijnende najaar zelve.
Het werd een voorzichtig tastend leven. Zijn zinnelijkheid was eigenzinnig ontwaakt en om aan de hopeloos-trieste tegenstelling zijner stemmingen te ontkomen, kon hij soms niet zonder lichte verdooving van wat drank in zijn nachtelijke huurkamer terugkeeren. Of wel hij bleef met koelbloedig-slechte voornemens in de drukke binnenkom slenteren, verdwaalde een enkele maal in donkere achterbuurten, maar zat dan spoedig weer ergens eenzaam in een bierkroeg. Want wat het stadje aan galant avontuur te zien gaf, was te hard-armzalig, te brutaal-zwart. Dat gebeurde in zondigste tegenstelling met de doorschijnende helderheid van overdag, schier ongelooflijk openlijk, wonderlijk dood-gewoon. Niemand dan hij leek zich te verwonderen over de ellendige paria's, die met heesch gestem aan de leege straat-hoeken opdoken. Een tip van het zwarte achter de helderheid opgelicht? Maar ja, zoo leefden zij immers voor tweeduizend jaar. Hij hield het van zich af, zooals hij die laatste dagen al het andere van zich afhield. Hij glimlachte er tegen.
Het werd een voorzichtig tastend leven. Terwijl hij de bekende wegen door en om het stadje ging - 's morgens langs een paar boekwinkels en den kunst-handel, 's middags in het bosch of door de polders - dacht hij voortdurend aan dat eene, maar zonder er aan toe te geven. Hij wist het nu, maar zonder dat die felle momenten van folterend beseffen zich herhaalden. Dat wilde hij niet meer. Hij wilde het nog niet. Dan dacht hij toch weer met een nauwbedwongen glimlach aan dat eene, aan niets anders meer en werd daarbij zoozeer door zijn niet-willen opgehouden, dat hem hooren en zien verging, en hij als een slaapwandelaar
| |
| |
de overbekende wegen volgde. Pas wanneer hij in de kleine heldere serre was teruggekeerd, viel het van hem af. Dan pas leek al hetgeen waaraan hij in blinde bekommernis voorbij gekomen was, helder tot hem door te dringen en leefde hij zijn verlof, zooals hij het zich in de groote stad gedroomd had. Want juist zooals het hier in de kleine serre tot hem doordrong, wezenlijk nog en toch voorbij, moest ook de herinnering later zijn. Toefde hij zoo even wel aan den ingang van het koele schier licht-benomen bosch met voor zich de gloedvolle strekking der alom open gras-vlakte. Zoo even? Behoedzaam stond hij op en rekte de armen. Aan de uiterste grens der weide tusschen al donkerend loover flakkerden middag-vensters in het herfstlicht. Had hij dat zoo even wel gezien? Hij wist het niet, maar nu stond hij hier en zag het. Het leek alles bereids herinnering.
Domp hoesten schrompte in de alcoof. Hij merkte zich uit duizelende verten teruggesneld. Hij had meer gedaan dan het van zich afhouden, als dood verleden was hij er aan voorbij gegaan om zijn zelfzuchtig bestaan daarginds ongestoord te kunnen hervatten. Maar een vlijmende schrik riep hem tot de leeg-grijnzende werkelijkheid op. Slechts enkele dagen nog scheidden hem van het einde. Nog enkele dagen slechts!
...Nu gebeurde, waarnaar hij van uit zijn kil egoïsme onbewust en zonder ophouden heen gestreefd had.
Een der laatste middagen, van plan de huiskamer binnen te gaan, hoorde hij dat er bezoek was en bleef onwillig in het smalle portaaltje dralen. Iemand had zijn naam genoemd en na een doodsche pauze was het Johanna, die met gedempte stem beaamde: ‘Die arme Henk’. Eenmaal in de kamer bleek door zijn naderend vertrek het groote heengaan van de zieke als iets schier bijkomstigs op den achtergrond geraakt. Het werd aanvaard en verworpen tevens. Met woorden trachtten zij hem voor het dreigend afscheid hoopvol te stemmen, maar in hun dofbekommerde blikken vond hij nog slechts de bevestiging van het nimmer wederzien. Zijn zwager was er rond voor uitgekomen. ‘Ja Henk,’ waarschuwde hij stroef-ernstig in de loome stilte na het dankgebed, ‘je tijd begint hard op te schieten en zooals de toestand
| |
| |
nou is, moet je daarginds wel met alles rekening houden.’ De anderen zwegen somber en ook de verpleegster zocht geen woorden van bemoediging meer, maar hij voelde toch hoe innige deernis hem als een tintelende warmte bleef omhullen. Met het zwakke licht uit de serre aan zijn donkere kleeren, met zijn bleek-bekommerde trekken, merkte hij zich zeer beklagenswaard te midden hunner beschermende goedmoedigheid. Wee zelf-medelijden brokte in zijn kloppende keel en toen de lamp was aangestoken, bleef hij schier onbewust volharden in de rol van dien ander, voor wien het komende, het aller-allerergste. Ook ging hij, geheel tegen zijn gewoonte, eerst nog bij de zieke binnen, alvorens de rest van den avond in de stad door te brengen. Hij had verwacht haar als de laatste dagen zonder merkbare deelname aan het leven, in haar verhoogde kussens rustende te vinden en liet de alcoof-deur half-open om, als de sterkere, die hij thans was en meer tot steun der anderen, die enkele bemoedigende woorden te zeggen. Maar zijn moeder had hem met een krachtelooze hoofdbeweging herkend en beduidde hem de deur meer te sluiten, daar het licht haar hinderde. Hij nam in het bijna donker aan het bed plaats. Ze had zijn hand gevonden en drukte die soms even, wanneer een poging om zich verstaanbaar te maken in haar moeizaam ademen verloren ging. Geheel verslagen bleef hij in nieuwe zelf-vergetelheid stom wachten tot hij haar hoorde vragen hoeveel dagen nog en hoe zij in de kussens teruggezonken ‘arme jongen’ klaagde.
Zoo kwam hij ongemerkt tot dat laatste zelfbedrog, waarin hij zonder het zich te durven bekennen aan de zieke niet meer als beklagenswaardig dacht. Het groote heengaan gold hem meer dan haar. Wat was dat sterven? Op haar vergevorderden leeftijd een natuurlijk beloop der dingen, maar wat met hem, wanneer zij er eenmaal niet meer zijn zou. Een huivering doorvoer hem, zoodra hij thans aan zijn zielloos bestaan dacht in de groote stad, kil en eentonig, een grauwe leegte tusschen de eindeloos-grauwe huizenrijen. Wat moest daaruit worden, zonder de liefdevolle leiding harer brieven? Een starre angst vervulde hem bij de herinnering aan zijn vale huurkamer daarginds, in de vreemd-bedrijvige
| |
| |
arbeidersbuurt. Ongeloofelijk leek, dat hij reeds over enkele dagen daar eenzaam zou zijn teruggekeerd. Wat moest hij er aanvangen, zonder de rustige genegenheid zijner verwanten, die hier als een zachte koestering om hem was? Hoe was het mogelijk, dat hij de liefdelooze verdorring van dat leven niet eerder onderkend had? Met pijnlijke helderheid zag hij zich teruggekomen in die kamer, zich zelf in leegste vervreemding doelloos aan een venster dralen, tot zijne verbeelding terugschrok als van een zwarten afgrond.
Zoo kwam hij er toe te gelooven, dat hem noodlottiger heengaan dreigde dan de zieke. Hij herinnerde zich een zijner eerste gesprekken met zijn moeder, toen zij bij volle kennis was en hoe zij, zonder eigenlijk verband met wat vooraf ging, hem had gewaarschuwd voor zijn vereenzaamdheimelijk leven. ‘Zoo mag je niet verder leven’, had zij eenvoudig gezegd, als gold het een hun beide bekende zaak. En weer bekroop hem de schaamte, die in het half-donker van de alcoof gloeiend naar zijn aangezicht geslagen was. Weer leek het hem, als was zij tijdens die enkele woorden bij ingeving getuige geweest van al wat hij zoo veilig verborgen waande. Hoe was het mogelijk, dat hij zich zòò ver had laten gaan? Hoe zou hij alleen nog de kracht vinden met dat verval te breken?
Zoo hield hij ook zijn eigen heengaan van zich af. Hij kon er niet aan gelooven en leefde den doorschijnenden weemoed van het late najaar als de herinnering aan een droom. Hij voelde alleen nog maar, dat iets ten einde ging...
Wanneer de ijle herfstwind een teere rimpeling aan het klare water liet, bleef hij met nauw-bedwongen lachen wachten tot het spiegelend oppervlak zich weder gaaf te zamen trok. Dan was het voorbij; ten einde; weggevaagd. Dan stond hij in den gloedvollen herfst op een der buitenwegen aan het tintelend polderland met alom rijzende de heldere openheid der straffe luchten en wist zijn kille gevoelloosheid niet meer onmenschelijk. Dan verbeeldde hij zich dat het ergste gebeurd was en merkte een verheuging, weidsch als het lichte buiten in zich gaande worden, zoo warm-doordringend bleef haar beschermende goedheid reeds voor hem alleen. Eerst door haar heengaan werd hun scheiding voorgoed te niet gedaan, leek zij hem bij iedere schrede te volgen en al durfde hij daarover met anderen niet spreken,
| |
| |
zoo vond hij toch evenmin de diepe verslagenheid om aan hun troostvolle deelname tegemoet te komen.
Die beide laatste middagen viel er een berustende stilte binnen hem, zonder vraag of antwoord en leefde hij slechts de fijne bezonkenheid van den gulden herfst, die als een koele spiegeling van zijn donker-levend innerlijk werd. En schier onbewust had zijn verlangen hem aan zee teruggevoerd. Het was al laat geworden en de smalle duinweg met de wit-beschilferde berkjes lag loom en doel-verloren in het zachte glanslooze licht. Hij had zich nog eenmaal omgekeerd, zijn denken afgewend van het kille donker, dat hem voor morgen reeds bedreigde, maar vond zich te dieper kwetsbaar in de zoele stilte tegen het vallen van den avond, den laatsten avond voor zijn vertrek. Het leek als hoorde hij iets vereenzaamd in zich zelf ten einde gaan, zwakke accoorden verzweven, het allerlaatst menschelijke verstommen en een wonderlijk verlangen klom in hem op het zoo berustend in de gelaten avondstemming mede te beeindigen. Waarom terug te keeren naar de steden en opnieuw te beginnen? Het scheen als overzag hij met de trage glooiing van de grauwe lage duinen zijn eigen armzaligen levensgang, hij vond er niets bemoedigends of waardevols meer in en wilde het stille landschap al verlaten, toen bij den aanblik van het lichte zilver-licht-groen van den fijn-gedreven maansikkel, die als een scheepje met vollen wind in den teeren avond-hemel stond, ontroering als van vergeten geluk hem zacht vervulde. Zijn bekommernis viel als een nachtmerrie van hem af, zijn starre bedrukt-zijn woei helder uiteen en met een zucht van verlichting merkte hij hoe alles om hem in gestage, als smeulende, beweging was. Het was de zuiverende openheid van over zee, die tot hier doordrong, die het ruimtelijke speelsch tot eigen leven bracht. Het glinsterend loover van de boschjes werd klinkende echo van verre lichtmuziek, en met een nieuw-bedwongen lachen was hij de zachte schaduwen over het dorre gras gevolgd. Wat toch beduidde sterven in dit onophoudelijk gebeuren. Want als door gebroken stralen schrijnde nieuwe
schoonheid levend op.
Aan het einde van den smallen duinweg lag voor hem de zee, schier zomer-avondsch met het doffe breken van de branding op het verlaten strand, met het lichte zilver-licht- | |
| |
groen van de maan in de bloemblad-murwe luchten, zoo zacht-eenvoudig, zoo liefdevol-eenzaam, dat hij het met een lichte neiging moest begroeten, omdat het de bevestiging van zijn denken zonder eigen toedoen was.
Dien laatsten morgen, ontwakend door het schreeuwen van den papegaai, merkte hij aanstonds dat hem zelf-bedrog niet meer kon baten. Het was te vroeg om op te staan, nog twee volle uren duurde het tot de vigelante kwam voorrijden. Hij trachtte weer in te slapen. Maar in zijn denken leek iets opgeschrikt, dat hem geen rust meer laten wou. Hij zou haar nimmer meer terugzien. Onwillig keerde hij zich met gejaagd-kloppend hart op de andere zij, trachtte zich te overreden, dat hij slechts wat zenuwachtig was om de vigelante, die te laat kon komen. Maar het rijtuig zou op tijd zijn; het was de oude stalhouderij. In verbeelding zag hij de zwarte vigelante met zijn grooten koffer erop door de vale morgen-buurten het station naderen. Het afscheid was gebeurd. Dan schrok hij overeind en terwijl de herfstwind aan de vensters rukte, bleef hij in de vreemde vroegte angstig wachten of soms ergens in zijn denken nog een zweem van hoop wou doorbreken. Wanneer het rijtuig te laat kwam zou hij den trein verzuimen en kon hij eerst den volgenden morgen vertrekken... Toen hoorde hij den man van de juffrouw beneden in het kabinetje. Kort-afgebeten woorden in de kille vroegte. In hevig-gespannen luistering kwam hij zich zelve te vergeten en keerde voor een oogenblik weer ongevoelig in de werkelijkheid terug. Het regende buiten. De ander telefoneerde. De wind bonsde met hoekige vlagen aan de vensters. Maar wat nu...? Het ging om hem... ‘dus vast, niewaar, anders mist meneer zijn trein.’ Het rijtuig zou er zijn en met een lichte aanvechting van onpasselijkheid in de kussens teruggezonken, voelde hij zich onafwijsbaar-wreed tot het blinde einde gevoerd. Geen zelfbedrog meer! Dit werd dus de laatste maal, dat hij nog met zijn moeder zou kunnen spreken. Weer schrok hij op en verloor schier het bewustzijn, zoo wild-vertwijfeld begon er in zijn bevende denken een radeloos zoeken naar een straal van uitkomst. Waartoe dit uitzichtslooze duistere einde? Voor het allerlaatst!? Hij
kon het niet vatten. Waartoe dan
| |
| |
begonnen? Weer zag hij zijn moeder dien eersten avond van zijn verlof, onaanzienlijk in de diepte van het smalle gangetje, hoe zij hem als beschaamd tegemoet gekomen was en hij haar schuchtere omhelzing koel ontweken was. Hij zag haar in haar zwart-zijden japon aan tafel zitten en hoe hij haar ziekte schertsend geringschatte. Daarna was zij in de donkere alcoof bedlegerig geworden. Innerlijk was het hem steeds mislukt haar nader te komen en zooals die eerste avond moest wel zijn gansche verlof voor haar een grauwe teleurstelling geworden zijn. Zijn verlof! Hij onderkende het weer als het oude zelfbedrog, waarop tot nog toe zijn gansche leven uitgeloopen was. Ongrijpbaar, nutteloos, was het aan hem voorbijgegaan, want iedere nieuwe dag bracht slechts de bevestiging zijner levens-onmacht. Van dag tot dag ook voelde hij zich thans schuldiger in zijn harteloos verzuim tegenover de zieke. Hoe was hij in alles ten achter gebleven, hoe had hij in gewetenlooze vergetelheid het variété kunnen bezoeken. En straks.... Maar hij wist te goed, dat hij ook dan weer door zijn kille zelfzucht te kort moest schieten. Misschien dat zij nu wakker lag en dit alles voorzag. Hij durfde niet verder denken.
Eenmaal opgestaan hervond hij in de nuchtere morgenheid uiterlijk zijn zelfbeheersching. Er dreigde iets, maar het was nog niet zoo ver. Het begon zich af te wikkelen, het werd langzaam minder. De juffrouw stond al met de rekening in de kamer en zelf zat hij in zijn reispak aan de ontbijttafel. Zijn opstaan en aankleeden leek hem in een diep verleden geschied. Hij herinnerde het zich nauwelijks meer. Het ging alles buiten zijn wil; het snelde hem vooruit. In de Zondagsche voorkamer op het rijtuig wachtend monsterde hij de vreemde familie-portretten, stuk voor stuk, opmerkzaam en toch gedachtenloos. Zich naar het venster keerend ontwaarde hij tot in de fijnste bijzonderheden de beide witte kamer-acrobaten van dien avond in het variété. Hij zag het strak-belichte tooneel. De muziek speelde niet meer. Hij glimlachte. In de regenstraat ratelde een rijtuig nader en met een zucht van verlichting begon hij de kamer te verlaten. Maar het rijtuig ging voorbij en een doodsche spanne tijds was er alleen nog maar de beklemmende leegte van den nuchteren morgen. Wat deed hij hier bij deze twee
| |
| |
menschen in het vreemde huis? Bijna had hij nog ruzie met den man van de juffrouw gekregen. Want hij was niet kalm meer. Wie ter wereld zou thans kalm kunnen zijn! Hij kon zijn stem niet meer bedwingen. Die laaide in schrille vertwijfeling van hem uit. Wanneer hij den trein miste en ditzelfde nog eens moest beginnen!
In de donkere vigelante, met zijn handtasch op het bankje tegenover, was het hem als werd hij met vernederend stompen ter neder gedreven. Hier baatte geen zelfbedrog. Thans ging het ras ten einde. Met iedere nieuwe wending van het ratelende rijtuig kwam het al nader. Zijn keel klopte heet en droog en de lippen saamgebeten staarde hij schier met leedvermaak naar het verzwinden van de oude vertrouwde buurten. Toch was hij nog bijna voorover getuimeld toen met geschamp van ijzer over keien de vigelante in een korten ruk tot staan kwam.
In huis leek alles nog te slapen en even bleef hij in den fijnen regenwind op het afgespoelde troittoir dralen, met boven zich de zachte morgenlucht als smeltende sneeuw. Maar de deur stond op een kier en in het smalle portaaltje kwam Johanna in een valen morgenrok hem reeds tegemoet. Ze ontweek zijn blik en verontschuldigde zich wat verlegen dat haar man en Marie niet waren opgestaan. Hem was dat een weldoende geruststelling. Het bracht voor een oogenblik het dreigend gebeuren tot iets plat-alledaagsch terug en hij volgde gewoon weg-sprekend zijn zuster in de half-donkere huiskamer, waar de glazen van hun afscheid nog optafel stonden.
‘Het rijtuig was mooi op tijd’, zeide Johanna, met een blik naar de alcoof, ‘ga je niet even zitten? Wil je soms een glas melk?’ Marie kwam binnen met een bleek-verslapen gezicht en verontschuldigde haar vader, die stakker, die zich zoo afbeulen moest. Toen volgde een gedempt niets-zeggend praten, hij merkte zich onderzoekend opgenomen door beide vrouwen, die als in geheime verstandhouding teleurgesteld leken over zijn kalmte. Johanna keek nu telkens naar de klok, Marie leunde met iets van ingehouden nieuwsgierigheid in de oogen met haar kin in de handen over tafel.
Toen stond hij kort-besloten op en keerde zich, zonder een woord van overgang, naar de alcoof, waarvan de deur wat aanstond. Zijn moeder lag dus wakker en verwachtte hem. Waarom was hij niet onmiddellijk bij haar binnen
| |
| |
gegaan. Maar hij had nog tijd; hij kon den trein verzuimen, morgen eerst vertrekken. Of ja, hij zou van het station terugkeeren en haar verrassen. Dit was hun afscheid niet. Zoo overleggend gelukte het hem zich zelf te blijven, terwijl hij in de bedompte schemering aan het bed plaats nam. Hij dacht aan zijn zwager, hoe die thans rustig sliep en het trof hem, dat ook de zieke zoo dof-gelaten, schier zonder deelname, in haar verhoogde kussens wakker lag. Ze had hem met een krachtelooze hoofdbeweging nauwmerkbaar begroet en bleef thans voor zich uit staren met een zweem van spottende geringschatting om haar pijnlijk saamgetrokken dunne lippen. Zijn denken verlamde, hij vond geen woord meer, maar toen zij eindelijk blijk gaf te willen spreken, boog hij zich vol gierige verwachting tot haar over. Ze vroeg moeizaam of hij den sleutel der huurkamer wel had afgegeven. Hij lachte verward. Een kille teleurstelling sneed hem den adem af, dan kroop de hoop weer op, dat zoo toch het einde niet kon wezen en met zijn hand in de hare, was er nog slechts het gejaagde tikken van een hem vreemd horloge, dat zij dien laatsten morgen wel opzettelijk op het bed-kastje had. Zij maakte haar hand los en beduidde hem de lade van het kastje open te trekken. Hij was opgestaan en ook zij kwam wat overeind. Een innige genoegdoening flikkerde in haar grijze oogen, terwijl hij het laadje weer geruischloos toeschoof en zonder aarzeling een kleine zwarte portefeuille in zijn jaszak stak. ‘Voor de terugreis, Henk, mijn jongen’ fluisterde zij gebroken, in de kussens teruggezonken. Buiten schampte het paard in ongeduldige steigering de keien. Ze wees op het horloge en zijn jas dicht staande boog hij zich haastig over het bed. Ze bleef roerloos liggen, een warme donkerte omhulde hunne gezichten, tot er uit onbereikbare verten, jammerlijk-zwak en toch ontstellend helder, een eenzame stem ‘Kom niet te laat, kom niet te laat terug’ vermaande. ‘Nee, moeder;
lieve moeder’, hoorde hij zich in stijgende verheuging antwoorden, toen vonden zijn lippen in het beschermend donker vluchtig haar gelaat, een geweldige kracht leek als een stuwende vloedgolf van hem uit te gaan, zijn denken stond in strak-doorschijnend licht. Er brak iets en vereenigde hen als nog nimmer.
J. van Oudshoorn. |
|