| |
| |
| |
De leemen torens
Kronijk van twee steden
Door
Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne.
Eerste boek.
VIII. Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck.
Gent, 23 Maart 1914.
Neen, mijn beste Herman, ik zal het noodlot niet zegenen dat mij gisteren tot ééne dier avonturen dreef, waar ik naar blijkt niet voor geschikt ben. Maar waarom ook moest het overspannend-vroege voorjaar op mijn neef Benedictus zulk een verderfelijken invloed uitoefenen?
Hij stormt hier, Zaterdag, eergisteren dus, binnen. Hij klaroent: ‘Gij gaat morgen meê naar het bal van Half-vasten, in den Grooten Schouwburg!’ Ik antwoord: ‘Neen’; maar ik moet het te slap, te weinig-overtuigd hebben gezegd, want hij orakelt: ‘Gij gaat meê, op bevel uwer moeder!’ En inderdaad, hij had beneden mijne moeder ontmoet, en het was hem niet moeilijk haar te overtuigen dat ik te weinig, véél te weinig uitga. Het is vreemd hoe mijne moeder, naarmate zij ouder wordt en minder-gezond, hare sterke levens-energie op mij als het ware overdragen wil. Zij vindt mij te stil, te ingetogen, en ik weet dat het haar bij vleugen verdriet doet. Om harentwille dan, Herman, ben ik gisteren naar het bal gegaan.
| |
| |
Het regende bij trommelvlagen: in mijne taxi zat ik als in eene kist waarin men spijkers door mekaar zou schudden. Niet alleen mijn gehoor: mijne huid, mijn tastzin werden dusdanig aangedaan, dat ik over heel het lijf als duizenden prikken kreeg. Het was half-elf van den ijslijken piknacht: reeds vond ik Benedictus achter het blanke tafeltje, dat hij voor ons in een restaurant naast den schouwburg voorbehouden had; in den molligen schijn van 't rood-bekapte lampje stond de zilveren emmer met den Rudesheimer zacht te glanzen; drie melk-matte aronskelken in een groen-krys-tallen vaasje; lichtscheuten over het verlokkelijke tafelgerei. De maître d'hôtel wachtte blijkbaar op mijne komst: op zijn teeken droeg, over het diepstille vloerkleed, de kelner de obligaat-oesters aan en den gelen glans der citroenen. Dat wij naast een radiator zaten verwarmde mij geweldadig. Maar al die aanminnigheid kon de geleden indrukken en hun gevolgenlijken mismoed niet stillen. Spijs en drank zouden mij zeker hebben verkwikt; doch, waarlijk, Benedictus was mij te luidruchtig om de spanning mijner zenuwen niet nog meer te tergen. - Het was dan ook voor mij een troebele, een pijnlijk-ongezellige vooravond geweest. Gij kent dat misschien, het eenzame late wachten thuis op het vertrekuur dat ál te traag aankruipt; dan de koude feestkleêren aantrekken en het witte dasje dat niet behoorlijk gestrikt wil worden; die tocht daarop in een rammel-taxi. Ik had trouwens in den namiddag, bij naderende schemering, aanhoudend aan Paul zitten denken. Hij was nu misschien aan het bed van Germaine. Phenolgeur, viezigheid van ziek-zijn; Paul die daarbij over afbreken te dubben zit: eene, haast-physieke, noodzakelijkheid geworden. - De ijle woorden van zulke laatste stonden! Onmogelijkheid voortaan van vertrouwde gesprekken, en alle liefde ontaard in niets dan medelijden, waar men zélf als onteerend voor walgt! 't Geluk was eens grenzelóós; men heeft zich
uitgeput de grenzen ervan aldoor verder te willen verschuiven; en nu is men onmachtig zóó, dat men niet eens meer eerlijk kan zijn, noch zelfs de tranen storten van een gewóne ontmoediging. Men glimlacht: men liegt, en men wéét het. Men is vereend: het is niet eens eene vereende ballingschap. Men ziet nog in elkanders oogen: men vreest zelfs niet meer er het eigen verraad in weêr- | |
| |
spiegeld te zien, want ook wroeging is nu dood, al is men nog zoo vér van de zelf-overwinning. Ha, gij zult het handje niet meer kunnen drukken dat gij in uwe hand genomen hebt; uw kus zal uwe lippen droog laten als schors; doch gij zult antwoorden, ‘wel ja, wel ja,’ op de nederige vraag van: ‘bemint ge me nog?’ - Want gij zijt twee, onvermijdelijk twéé, gij die nooit meer één zult wezen. Treedt gij dan de trappen af naar den afgrond van het lijden? Zelfs dát niet; nimmermeer zal het mogen, want - het ware te gezond, begrijpt gij? te normaal. De giflucht alleen binnen deze nimmer-ontkluwbare ónwaarheid; het schouwspel van uw eigene vervalschte gevoelens, waar gij vooral niets aan veranderen moogt; en in uw lijf de kilte van een dood, waar het voor het opperste leven moet spelen...
- Aldus had ik mij hersenschimmen zitten weven in de vallende duisternis: nóg was ik ervan geïntoxiceerd. En Benedictus scheen waarlijk zijn best te doen, om de onrust te bevestigen. Stel u voor, Herman: deze bovenzaal van het restaurant met niets dan verwachte gasten; waar het geheimzinnig-hoofsch toegaat tusschen heeren in frak en ál te gesluiërde dames; over de klank-doode tapijten de diplomatisch-stille bediening; niets dan fluisteren en in de maskeroogen kijken; met, plots, nu en dan den in-servet-gesmoorden knal van een champagne-kurk; - en in zulk gedempt mysterieleven, waar ik misschien aan meê had kunnen doen en dat mij traagzaam zou hebben gesust als vreemd-teêre droomaandoeningen in den slaap die op schokkende momenten volgt; - in de gratie eindelijk, de gratie die maar een mom was op ploerterij, maar dan toch in sierlijke buigingen waarde door deze discrete souper-zaal; binnen zulke gratie vond Benedictus noodig, lawaaierig te worden, luidop te praten, en dan nog wel... over politiek.
Gij moet weten: een dag drie-vier geleden heeft hier in den Circus een meeting plaats gehad, een monstermeeting tegen de nieuwe Schoolwet. De Vlaamsche volksvertegenwoordigers hadden het land verraden: zij hadden het van de regeering niet gedaan weten te krijgen dat het onderwijs in Vlaanderen voortaan uitsluitend-Vlaamsch zou zijn, en dat op gebod der regeeringsbureelen elke ‘père de famille’ - ‘peerdefamilie’ heet de vertaling - zich door en door
| |
| |
Vlaamsch zou betoonen. En de flaminganten - Benedictus haalde smalend de schouders op, - de flaminganten hadden hunne woede ter dege lucht gegeven. Het immense gebouw had, onder het koepelgewelf waarop, door Montald liefdevol geschilderd, Attische paardjes met nerveuzen adel galoppeeren en schoone Grieken vol rustige waardigheid aan 't worstelen zijn, - een bomvolle circus had gedreund van weinig-Helleensche, maar vermaledijdende welsprekendheid. Karelke Waeri, het blaffende journalistje, had groote vlakken transpiratie onder zijne jasoksels verwekt, ten duidelijken bewijze dat Frans van Cauwelaert door de Woestisten was omgekocht; Ferdinand Reper, zijn dichten zwarten baard vol cijfers, citeerde honderd statistieken ter opheldering van een betoog, dat feitelijk niemand, immers ten volle overtuigd, noodig had; Aerseele, wethouder en kamerlid, had, hij een socialist, zich in stroomen nijdige ironie uitgeput ter verdediging van zijn katholieken confrêre: zijne hooghartig-geeselende minachting had niet vermocht dan het joelend geraas op te zweepen van een menigte, waarover Lodewijk de Koninck, weêr eens in een zijner woelingsdagen, de rol speelde van een ijvervol kapelmeester. Maar de ‘clou’ van de vergadering, gelijk Benedictus zei, was het optreden van Amnestie geweest. Eerst was hij, zwarte kiel om het machtige lijf, knuppel in de vuist, vilt tot over de oogen, op het podium verschenen: bliksemvlug had men er hem afgekegeld. Geen vijf minuten later stond hij, mastodontesk, daar vlak tegenover, op de bovenste galerij, omringd door een honderdtal van zijne trawanten. En van daar uit had hij gedonderd: ‘Uw schoolwet? een vuilbak! Uw Vlaamsch? een stuk drek in een lantaren! Wat zal uw leerplicht maken?: bourgeois of aspirant-bourgeois, zoolang hij niet aan ieder den weg opent van zijne klaarblijkend-natuurlijke ontwikkeling. Ha, gij gaat aan een koewachter leeren dat Blesse een herkauwer is en vijf magen bezit? Het is het
beste middel om hem te beletten nog te zien dat ze balgpijn aan 't krijgen is van te veel te eten! En of hij dat nu afleert in 't Vlaamsch of in 't Fransch: wat geeft het? Wat gij hem in de eerste plaats verschaffen moet: zijne natuurlijke koewachtersfierheid; het gevoel dat hij zooveel waard is als een pennelikker, op voorwaarde dat hij maar evenveel onafhankelijkheid van geest en, binnen de
| |
| |
perken van zijn zelf-gekozen plicht, van handelen bezit! Zal het hem dát geven, uw leerplicht? Neen, want uw leerwijze deugt niet, want uw leerkrachten deugen niet, want de maatschappij deugt niet, want gij deugt niet, of gij flamingant of franskiljon zijt: boel met bourgeois! boel met smeerlappen!’
Benedictus bracht mij, armzwaaiend, deze woorden letterlijk over, - hier aan dit tafeletje, bij oesters en zeldzame bloemen, tusschen die bedaard-hoofsche, mysterieus-beminnelijke feestmenschen. Hij kraaide het daarop uit van pret: ‘Quel type, ton ex-professeur d'énergie!’ Het kwam mij voor dat hij aldus de aandacht van heel de zaal op mij vestigde: mijne wrevelige ontreddering steeg erbij. Had hij, in den namiddag al, te veel gedronken? Het werd mij echte ergernis, als ik hem champagne hoorde bestellen voor bij de getruffeerde kip. Ik zei het hem. Hij bezag mij in de oogen: zei daarop: ‘tu as raison’; ging beteuterd zitten eten; schaterde echter weêr als hij zag dat ik de eerste mijn perelende fluit leêghad, want ik had dorst.
Nu zat hij éen voor éen de dames op te nemen, met eene brutaliteit die, aanvankelijk, telkens in hare schulp kroop, wanneer er éene was die hem met eene gelijke aandacht bejegende. Vele waren eenvoudig vrouwen van katoenbarons en andere nijverheidsaristokraten: zij zaten dicht-gewikkeld in haar domino en aten behoedzaam met den zwart-fluweelen loup vóór het aangezicht, tegenover haar rood-glanzenden, geeuwenden echtvriend. Onder dergelijke echtvrienden waren er echter die gekomen waren, eenvoudig, met hunne maîtresse, en deze maîtresse erkende men uit de aanwezige getrouwde-vrouwen in hoofdzaak aan het toilet: gepailleteerde gommeuses of vaporeus-tullen piërrettes, trouwens evenzorgvuldig gemaskerd, en die vaak, onder veel te korte rokken, beenen vertoonden dewelke helaas een gevorderden leeftijd verrieden; wat trouwens naar bleek niets van de teederheid hunner cavaliers vermocht af te doen. Eindelijk zaten daar ook nog met náákt aangezicht, en geen mom dan poeder, rouge en mouches: de verleptste exemplaren van onzen demi-monde, naast de bleekst-geblaseerde vertegenwoordigers der jeunesse dorée. Benedictus kon zich niet weêrhouden van haar te vertellen: ik moest immers weten dat
| |
| |
hij alle bevoegdheid bezat om haar Brantôme te worden. Die vette melkblonde daar, in ‘Claudine-à-l'Ecole?’ Maar dat was Mie Roederer, uit de Wellington-Bar! Dat zwarte fourreau moest haar teint doen gelden, - comme si ça nous rajeunissait! Twintig jaar geleden reeds pochte ze erover dat zij Georges Rodenbach... ontnuchterd had, toen zij-zelf veertien jaar oud was; Georges Rodenbach, toen vijf en twintig, heette te dien tijd te Gent, ‘l'avocat-cravate’; zoodat zij thans wel-geteld heel diep in de vijftig oud moest zijn, deze school-Claudine!... En de drie zusters daar met inktoogen, de drie sapphische Chariten, dochters van zijn oud-professor van Grieksch die winter en zomer een enormen en doodvermoeiden panama droeg: Benedictus-zelf had ze eens gedoopt met de Ionische benaming van den maagdengordel; kostelijk, nietwaar? en... ze waren zóó blijven heeten - zonder dat hij trouwens op dat peterschap fier was... - En die lange, magere, zwarte met slaap-oogen als Réjane: verbeeld u, Benedictus had een vriend, dien noemde men Spinoza, omdat zijn vader brillen verkocht; dat meisje nu kreeg een kind van hem, en hij was er zóo verlegen meê dat hij zich vergiftigde met strychnine; maar per testament maakte hij haar over aan een ander vriend, die men Shakespeare had gedoopt, omdat... omdat hij Maeterlinck plagiëerde!...
Benedictus proestte het uit; hij had om zijne flauwe en slijmerig-vertelde moppen de kostelijkste pret; en telkens vulde en leêgde hij zijn glas. Hij vulde ook het mijne: helaas, ik protesteerde weldra niet meer, dronk zonder goed te weten meê, en voelde weldra doffe verlamming in mij zakken. Mijn neef bemerkte mijn uitgestreken gelaat: ‘Kom,’ zei hij, ‘geef de deftigheid maar op vandaag. Degelijkheid en wij: mooie koppeling! Wij zijn immers van het ras niet waar men biefstuks uit snijdt! Hoogstens de saus die ze doet slikken. En die saus moet gekruid worden!’
Hij dronk maar. Ik-zelf, ik hoorde hem nu nog nauwelijks. Mijne overprikkeling van daareven was als het ware uitgewazemd, had mij in een dik-wollen maillot van verdooving gekleed, mijn lichaam over geheel de oppervlakte bijna ongevoelig gemaakt. Alleen: in mijn hoofd werd het traagzaam kil-helder. Ik werd, buiten Benedictus' gesnap om, buiten de trage
| |
| |
omwieling van gasten en kelners, buiten den gesloten, engerwordenden kring van roode wanden en aangeslagen spiegels met verdoezelend-blank licht, van lieverlede als verplaatst in eene sfeer, waar alles eene andere beteekenis kreeg, van dewelke ik mij ging afvragen of zij niet de eenig-definitieve was. Ik moet zeggen dat daar eene reden toe bestond, iets als eene hypnotisatie. Schuin over mij zat aan een tafeltje eene vrouw, dicht-gesloten in, laag-bekapt door een vuurrood fluweelen domino. Zij at niet; zij dronk niet. Het hoofd geleund op de samengestrengelde vingeren van hare witte handen, staarden hare groote, gitten oogen mij aan uit de gaten van haar rood-satijnen maskertje waarvan de kanten barbe mond en kin verborg. Wie mocht ze zijn? Ik vroeg het mij nauwelijks af. Want welke vrouw die in mijn persoon belang kan stellen? Zij zag mij aldoor aan: zij ging zich als eene stille aanduwing in mijn hersenen drukken en afteekenen als een bloedige sfinx, die nimmer spreken zal.
Toen Benedictus merkte dat hij heelemaal geen antwoord meer kreeg, zocht zijn blik het voorwerp van den mijne. Aan de vrouw schonk hij weinig aandacht: hij had haar cavalier bemerkt, en dat was hem voldoende, want eene nieuwe gelegenheid tot verhaal. Het was immers baron Floris d'Uytschaete van der Voght. He ja, hoe deze nog rechthield?! Zie, de patrijzen liggen te vervriezen in hunne gestolde saus; onaangeroerd de schalen druiven en bananen. Natuurlijk: de baron voedt zich nog alleen met kwikzalf. Zie maar dat lood-grauwe gezicht in de arabesken der duizenden rimpeltjes, die groen-witte doorschijnende tanden onder het droge katersnorretje, die doode ooren bezijden de bakkebaardjes en het zorgvuldige petit-fer-haar. Weêr was hij met zijn onafscheidbare lijfarts, - natuurlijk! - de sardonische dokter Géhenne en zijne vierkante schouders en zijne harde handen; zonder hem durft hij niet buiten te komen: kon hij hem niet elk oogenblik noodig hebben voor eene kamferolie-inspuiting? Band trouwens eener wél-verplichte erkentelijkheid: welke en hoevele diensten had de dokter hem niet bewezen bij en aan zijne maîtresses: het bij hem altijd-veranderende ewig-weibliche? Dát echter, dat eeuwigveranderende kon Benedictus héél goed billijken: de baron sedert dertig jaar gebonden door een ‘mariage blanc’ aan
| |
| |
deze, die heel Gent de ‘dame blanche’ noemde, die van haar echtgenoot totaal-abstinentie eischte, maar, in haar eeuwig wit gewaad, heelder nachten de staat afliep, op zoek naar den bruidegom harer kinderjaren, welken ze wel eens in éen of anderen dronken student had meenen te herkennen en beminnen...
Ik liet de kinema dezer ‘chronique scandaleuse’ aan mij voorbijgaan, doodendans door het waas heen van een droom. Voor mij was daar nog slechts het ééne: die zwart-stralende oogen in een rooden, strakken skeletkop, boven handen die geen gebaar hadden dan om lippen en kin toch vooral zorgvuldig onzichtbaar te houden.
En dan: ik dronk. Ik dronk óók, Herman, en het werd lengerhand glas aan glas een roes vol helsche bewustheid. Die geheimzinnige vrouw en de Heidsieck-extra dry dreven mij op tot een wonderen toestand, eene verscherping van mijne zelfstandigheid, eene sublimiseering van mijne psychische vermogens, zooals ik ze slechts drie-viermaal in mijn leven, bij cocaïne-gebruik en de geestelijke bevrijding die ze verleent, ondervonden heb. Herinnert gij u, Herman, uit ‘La Peau de Chagrin’ de prachtige bladzijden over ‘la débauche’? Dien avond ervoer ik hoe Balzac, die onze moderne prikkels, hard en gezond werker als hij was, niet wilde kennen, in zijne ontleding onvolledig of althans ordeloos geweest is. Vóór mij zat mijn neef Benedictus, eenvoudig bedronken of althans aangeschoten, daardoor nog wat praatzieker dan gewoonlijk, zonder zeer duidelijk besef van wat behoorde, en stilaan, zooals doorgaans met alkohol-verhitte mannen gebeurt, aangehaald naar den draaiënden gedachten-cirkel waar de vrouw het starre middenpunt van is. Ik, daarentegen, het was of ik de ijs-klare en -gure kim ging bereiken die alleen de echte en verfijnste débauchés mogen naderen. Die ronde, glanzende oogbollen waren nog steeds op mij gericht: ik voelde het; het hinderde mij echter nog nauwelijks; ik kwam er uit los; bij poozen verdwenen zij zelfs in gaten van mijn geheugen. Ik werd met zeldzame puurheid vrij, als uit eene oplossing die mijn wegdeinend lichaam was. Neen: er wies iets uit mij dat een ánder ik werd, een dun, doorzichtig, doorziend, doordringend wezen: een engel die een duivel zou zijn geweest. Ik had, als een terugroep der
| |
| |
natuur, geheugenis aan orgiëen waar ik van gelezen had, alleen nog mogelijk bij geselectionneerden adel uit zeer oude autocratieën, ontsnappend aan beuheid door zorgvuldig doseeren, geleerd en stijlvol keuren van het genot: systematiseeren, daarna opleiden tot grondelijke algemeenheid van het gekozen en nagestreefde levensbezit dat eigenlijk berust op misprijzen maar feitelijk de meest-aesthetische levenstragoedie is. En zie, ditmaal werd ik, zónder opzet, zónder wilskrachtige minutiëuze oefening, zónder alle averechtsche ascese en alleen door een verbazingswekkend bewijs der genade, evenzoo bemachtigd met het anderen-teisterend geheim dat mij aldus verplaatste, plots, in 't midden van een mystieke kennis die was van de Hel. Vrij van instinct en van zinnelijkheid, was ik in het bezit van eene intuïtie zóó acuut, dat zij alle ratio als belachelijk moest verwerpen, en - zich daar niet eens de moeite toe gaf. Benedictus zat daar vóór mij, Benedictus binnen den hollen, soms traag van-onderen-naar-bovenwentelenden kogel die deze roode, thans bijna geheel-ledige feestzaal geworden was, en hij kreeg voor mij de waarde van een symbool. Hij werd, voor mijn heerschersvermaak, de ándere débauche. Ha, zij ontkent, zij tart de rede niet, zij!: ze is alleen moeheid, hoe dan ook één oogenlijk dierlijke bevrijding ervan, bevrijding die ze echter koopt met den dood van den wil, van de innerlijke aanschouwing, van de bestemming die men voorvoelt als eene macht. Geene ten einde gedreven ontkreising, geene ten top opgestuwde loutering van de sensatie, geene verijlende maar verdiepende ontstoffing van het gevoel, doch het verrafelen erin, het afbotten ervan, en het aanklonteren van de logste aardschheid; niet het koel-triumphantelijke overwinnen van alle duizeling; het vergaan in afgronden van de donkerste en dikste modder...
Aldus zat ik te denken, neen: mij te exalteeren in eene verbijsterde zekerheid. - Intusschen was het Benedictus die, in zijne meer-menschelijke dronkenschap, nog het meeste besef der noodwendige contingentie bleek te bezitten. Tweemaal trok hij aan mijn mouw; eerst bij zijn verschrikt: ‘zijt gij dan ziek?’, begreep ik. Wij stonden op; ik was volkomen meester over al mijne bewegingen; alleen krakend-stram aan de gewrichten en ook, docht mij, in de beenderen van
| |
| |
mijn schedel. Wij kwamen buiten. Het had opgehouden te regenen, maar de wind zweepte, van de daken en het lijstwerk aan deuren en ramen, dikke, lange druppen weg die 't lantarenlicht voorbijvlogen als zonklare perels. Het was nijdig-koud, en Benedictus, die - op dit uur! - nog sigaretten wilde gaan koopen, dwong mij een straat om te loopen. Eigenlijk deed de nachtlucht mij goed, frischte mij op. Ik kreeg het duidelijke besef dat mijn eenzamen en doffen, dubzieken namiddag, dat mijn kommer om Paul, dat de ijle afwachting van het vertrekuur en de verdrietige vrees voor een wuft-verloren avond mij maar àl te goed gepraedisponeerd hadden tot mijne tijdelijke verdwazing. Deze was nu, gelukkig, verwaaid. Behalve de opkomende alkohol-zwaarte, was ik me-zelf weêr de baas.
Aldus docht mij althans. Toen wij echter de vies-roode schouwburgzaal en haar dikken wazem van stof en stank binnen waren, voelde ik, in de aandrommende dichtheid der menigte, dat ik maar half verlost was. Het sloeg juist middernacht, en de armzalige meisjes van het ballet - ‘le corps des balais’, meende Benedictus bedenkelijk-geestig, - kwamen binnen voor de gebruikelijke kwadrilje. Men pakte opeen in een leêge ronde om haar plaats te maken. Korte gilletjes van vrouwen die men nijpt of kittelt. Verhitte koppen met wit-bolle dronkemansoogen. Deinen van vrouwelijke dominolijven. De verschietende schijn, vierkant, van eene blank-naakte borst. Lazzi's boven gegrol uit. En daar omhoog, in roerlooze orde, verdoezeld en verdompt in een gulden wolk, achter het wemelend rag der uitverende of slingerende serpentins, de bovenloges en hare vaag-bewegende gestalten. - Aangestompt door de aêmechtig-stootende muziek, stonden wij gekneed binnen de menschenvolte die transpireerde, blies en luchtig wilde doen. Ik had het benauwd, en voelde dat een vreeselijke migraine mij bedreigde. Gelukkig liep de kwadrilje ten einde; men geraakte los; er kwam speling. Benedictus trok mij, onder de huif van het balkon, langs de diep-duistere baignoires voorbij, op loer naar schuine geheimzinnigheden. Moeilijk om ontdekken waren zij niet: oude heeren met kwijlende, vormloos-paarse knoedel-koppen die hingen over 't welwillend décolleté van wrikkelende dames; zuchtend gefezel of gesmoord drift-gekijf; smachtend gekus of een schater die van
| |
| |
uit de diepte plots uitschoot. En daar vlak tusschen in, vreemdst nog van al, het onaangeroerd-bleeke gelaat van de danseuse-étoile Rosalba Passia, zuiver van lijnen en afgetrokken-sereen als de Caecilia van Carlo Dolci, waar, binnen zijn blauw-glimmenden Merovack-baard, in diepe contemplatie baron Conrad d'Uytschaete van der Voght tegenover zat, de extatische numismaat, wien zulke platonische liefde naar ieder wist duizend frank in de maand koste...
Het was echter in de zaal-zelve, op de deinende golflijnen der dansende koppels waar de gemeen-wellustige wals-muziek matelijk door roerde als door een pap, dat de geile jacht op het vrouwelijf zich het duidelijkst openbaarde. Ik liep achter Benedictus aan, die door de dansers heendrong als een speurhond, opgehitst en laag-sarcastisch. Ik-zelf, in deze troebele lucht vol reukwerk en lichamelijke geuren, voelde mij weêr ontwezenlijken. Ik werd niet den minsten sensuëelen aandrift gewaar. Ik moest denken aan mijn verklaarden toestand van daareven, maakte aan me-zelf de opmerking hoe dát soort zwelgerij - het mijne - geheel buiten de vrouw omgaat, die er in betrokken is alleen als het aanvankelijkste en gemeenste middel tot de omgekeerde zuivering. Met deze, de ándere débauche, ging het juist andersom: zij stelt zich de vrouw tot doel, zoolang van doel nog spraak kan wezen; karikatuur van een verhoogd leven dat van banden los zou zijn en in den grond misschien schrik is voor dood, maakt zij van den schoot der nageslachten de wieg der zekerste onmacht; in hare ontuchtige vernietiging is de vrouw haar tevens prikkel en oogmerk; uit het verste atavisme - het is hare theologische beteekenis! - weet hij, de gedoemde, de vrouw zijne doodsbeschikking te zijn: nu wil hij de eindelijke scheiding niet in zónder haar; als hare straf jaagt hij ze vóór zich uit; zij zal vergaan voor hij vernield wordt. En helaas, zij zal het weten, zij; in haar vernietiging zal zij bewúst blijven; en... zij zal liggen huilen, als hij, verwonnen, snorkt.
Ik ging op, weldra en opnieuw, in deze macabere bal-lyriek. Ik, koel in den aanvang, zweepte mij op tot een satanisch sardonisme. Ik had het besef, de eenige te zijne die te lezen wist in deze verhitte tronies, in deze bezwijmende vrouwegezichten vol van den schrik eener doorziene bedreiging. Weêr voelde ik mij een heerscher; mijne ijskoude hand kromde samen
| |
| |
als om een wapen, een karwarts, een zevenstaartigen knoet. - Tot daar opeens, achter mijn rug aan, eene stem klonk, eene bekende stem in een joviale discussie: ‘Un produit comme le sucre et le vitriol? Mij goed, als gij dan deugd door vitriol vertaalt. Weet gij echter wat ze voor míj is, de deugd?: de schaduw afgeworpen door een politieagent! Meer niet!’
Ik keerde mij om. Ik had mij niet vergist: het was Gust van Gendt, in hoogst-ethisch gesprek met Corneille Lenormand. Hij droeg, opzichtelijk-ongegèneerd, een ros colbertje en een appelgroen dasje, en zag er aldus beter verkleed uit dan de meeste hier-aanwezige maskers. Aan zijn arm hing Propke, zijn Propke, het verschrompelde maar beminnelijke jongstedochterke van Amnestie, en lachte mij als smeekend tegen uit hare groote, zuivere oogen. Zij had een vreemd toilet aan, veel te wijd voor haar en laag uitgesneden op pijnlijke nietigheid, eene uitdragers-‘dame aux camélias’ van groene, als verzuurde zijde waarvan de sleep oneindig-veel last gaf aan hare kinderbeenen. Lenormand zag er uit als een veel te jonge, een al te smalle dominé in zijn dicht-geknoopten, langen Zondagsjas. Dat hij hier het terrein had meenen te ontdekken voor een zedekundig dispuut, verwonderde mij allesbehalve. Waar mijne eigene geestesgesteldheid mij daar een gunstige gelegenheid toe voorkwam, ging ik er hem ironisch over feliciteeren. Toen mij over zijn hoofd heen eene wuivende hand werd toegestoken: deze van Lodewijk de Koninck. ‘Ha ja, we zijn wij óók eens komen zien, nietwaar? Ge zijt gìj hier wel!’ verontschuldigde hij zich gul, want hij gevoelde zich hier blijkbaar weinig op zijne plaats. Hij noch, trouwens, dikke Fiene die, in haar lustre domino met de hooge puntkap en achter het volle, zwarte masker, veel had van een loggen en kantigen klomp steenkool. Ook zij gaf mij, van tusschen de verwikkeling der dichte plooien, een hand die, gemarmerdrood, er uit zag als de nijper van eene kreeft. En eerst dán merkte ik den laatste im bunde: een Arnold d' Haeseleer die had geprobeerd zich onkennelijk te maken. Zijne hooge, lenige gestalte droeg met zeldzamen zwier den feestelijken rok. Een mauve odontoglossum vlekte sierlijk zijn kraag. Hij droeg onberispelijk-witte handschoenen. Hij had echter zijn lorgnet afgelaten
zoodat zijne bijzichtig-wimperende oogen wit waren als van een blinde; en hij had een neusje vóór,
| |
| |
een wassen neusje dat in zijn deeg-bleek gelaat bol stond en rood glom als een klaasappelken.
Ik was om de ontmoeting haast blijde: zij schonk mij het besef terug van den gevaarlijk-hellenden weg dien ik aan 't afrollen was. Ik trachtte gewoon-geestig te worden. Benedictus, hij, zag er de voorbestemming in van nieuwe champagne-flesschen. ‘Allen meê naar het foyer!’ armzwaaide hij, ‘nonkel Benedictus trakteert!’
Lenormand echter hield mij achter. - ‘Ik heb u eene belangrijke mededeeling te doen, meneer van de Woestijne,’ sprak hij gewichtig, of wij op eene geleerde congres-vergadering waren. ‘Willen wij wat wandelen in het couloir der eerste loges? Het is er minder druk.’
Wij deden het, en ik moet zeggen dat het, hoe gek ook, mij niet onaangenaam was. Het was mij aanvankelijk een voorwendsel tot hoogere ironie, - volkomen in mijne rol. Maar dat duurde niet zeer lang. Want al behield ik mijne intuïtiescherpte, toch keerde ik, onder Lenormand's betoog, lengerhand tot mijn normaal redeneersvermogen terug. Hij vertelde mij dat zijn blad, het met Constant Hoeck ontworpen blad, weldra verschijnen zou en ‘De Vlaamsche Fakkel’ heeten. Hij hoopte, er zich na een jaar geheel te kunnen aan wijden; hij zou dan zijn leeraarsambt neêrleggen om nog alleen ten dienste te zijn van het Vlaamsche Volk (hij zei dit niet zonder eenige emphase). Met mijn verlof, - stel u dat voor, Herman, in deze Halfvasten-zaal! - wilde hij mij hier geheel zijn programma ontvouwen, overtuigd als hij was dat het bij ieder alle bezwaren tegen de Vlaamsche Beweging wegnemen zou. Die bezwaren, hij wist het wel, waren bij de burgerij instinct- en klassebezwaren. Voor burgers is liefde voor het volk niet natuurlijk; zij kan het des te minder zijn voor de táal van dat volk. Er was, daarenboven, gebrek aan traditie; wij, menschen van den middenstand, zijn sedert het huis van Burgondië in Vlaanderen vastgeknoopt aan eene overlevering die nìet de onze is; waar wij echter aan vasthouden, eerst omdat wij dan toch een houvast moeten hebben, ten tweede omdat wij om ons heen geen der bestanddeelen zien van eene eigene traditie. Welke zijn die bestanddeelen? Volgens Barrès: een leerstoel, een kerkhof, en - genieën. Een leerstoel?: de universiteit te
| |
| |
Gent, evenzeer haast als die van Brussel en die van Leuven, is Fransch en blijft het brandpunt van eene politieke partij. Een kerkhof?: helaas, wij hebben geschiedenis geleerd, en het is gebleken dat vele van onze nationaal-Vlaamsche helden niet waren waar men ze voor hield of nòg houdt. Genieën?: maar een genie hangt af van zijne opvoeding, en daarenboven: wat doet men in België voor onze dichters? - Ziet u: dit moeten wij alles luid op en in volle breedte zeggen, hoe schril het ook klinken moge in het oor van zelfs sommige flaminganten. Diagnose beteekent immers genezing, en een goedgesteld vraagstuk is een opgelost vraagstuk. Er komt bij dat men eindelijk moest gaan begrijpen, hoe de Vlaamsche Beweging boven alles uit eene kultuurbeweging moet zijn. Zij was het in den beginne: nooit vonden onze schrijvers meer lezers dan tusschen de jaren '40 en '70, en het verklaart den triumph van Conscience. Zij werd eene politieke beweging en... ons volk ging kultureel áchter. Ja, niettegenstaande de wetten op lager en middelbaar onderwijs, die het Vlaamsch ten bate moesten komen. Dat duidelijk te bewijzen leidt ons naar de traditie terug, naar de onontkomelijkheid der traditie en dus het aanvaarden, louteren en versterken harer bestanddeelen: wij leeren er ons volk weêr door lezen, en dán is álles gewonnen. En trouwens: daarin alleen vinden de jongeren weêr gebruik voor hunne ziel. Hunne opleiding heeft ze van hun volk vervreemd, en het is de tijd niet meer dat de politiek ze naar dat volk terug kan voeren. Ze zijn vreemd geworden ook aan politiek, aan het betrekkelijke eraan: hunne ziel wil immers weêr eene volstrektheid, en die vinden zij in het kultureel ontbolsteren van hun volk. - ‘Wij kennen geen gerévéleerd geloof meer, meneer van de Woestijne’, zei Lenormand, al beefde zijne stem van innig vertrouwen, ‘wij gelooven niet meer in eene openbaring; maar wij
hebben, evenals onze grootvaders, behoefte aan het absolute, en daarom scheppen wij-zelf dat absolute uit de nooden van ons volk.’
Ik was door Lenormand's lange rede diep getroffen: hij had in mijn binnenst weêr overtuigingen gewekt die mij walgen deden voor mijn gedrag van dezen avond. Ik wenschte hem geluk met zijne plannen. Ik wilde hem nog alleen vragen
| |
| |
naar de middelen tot uitwerking ervan; in hoeverre hij nog hechtte aan sommige ideeën die ik hem in der tijd had hooren verdedigen, over bestuurlijke scheiding b.v., over wat hij begreep onder meer toenadering tot Noord-Nederland.
Toen daar opeens, van uit de laagte, 't geschal opging van een relletje. - ‘Une rixe!’, galmde het door het couloir; ‘une attrapade!’ gichel-gilden opgewonden-blijde vrouwen. Met de menigte holden wij de trappen af, snelden door eene smalle, opgepropte deurgeul naar de zaal. Weêr had de, schaarscher-geworden, massa van maskers en habiet-heeren een cirkel gevormd, die in het midden eene plaats open liet. - ‘K'ss! K'ss!’ joegen stemmen de herrie aan. - ‘Tirezle par le nez, le morveux!’ schalden anderen. - ‘L'aura, l'aura pas!’ stampte een groepje. - Wij konden niet zoo onmiddellijk zien. Ik weet niet welken drang wrocht mij tusschen de ruggen in. Onwillekeurig werd ik echter in eene dubbele duwing-naar-voren opgenomen. Ik werkte mij als tot zelf-behoud een baan met mijne ellebogen, en...
Weêr sloeg, Herman, de kille hitte, als een plotse hallucinatie, naar mijn hoofd; een felle priem doorflitste mijn slaap als opnieuw eene in-bezit-neming: de roode vrouw, de groote granaat-fluweelen vrouw van uit het restaurant, mijn bloed-sfinx, die daar, midden in den kring sarcastische dronkelappen, te kronkelen stond als een vuurtong, hoog-òp langs eene palle mannegestalte; langs... ik kon niet twijfelen: langs Arnold d'Haeseleer. Hij verroerde niet; zijne witte blindemansoogen rolden, rolden. Zijn gelaat was krijtbleek onder het platte, vlasblonde haar. Maar middenin stond het neusje, het bolle wassen neusje dat rood glom als een klaasappelken.
Het was mij waarlijk of bliksems om mij heen sloegen. Maar ik vermande mij; ik móest mij vermannen. En nu hoorde ik, door het gegons heen, 't geschal der vrouwestem: ‘Neen, neen, nu geraakt gij mij niet meer kwijt, Arnold, mijn Arnold!... Ha, het heeft te láng geduurd met hém daar, met den smeerlap, le saligaud! Mais c'est fini. Schud u maar niet: gij zult mij niet kwijt geraken! Je suis ta femme, entends-tu? Ta femme à tor seul, rien qu'à toi! 'k Heb te veel afgezien! En gij, hoort ge mij, ge zult van mij niet meer los komen!’
| |
| |
Achter haar aan bewoog de zwarte Fiene. Aan hare voeten lag het Camelias-Propke. ‘Dol, Dolphine toch!’ smeekten zij. Maar, terwijl baron Floris, nijdig aan zijn amaranten wandelstok knabbelend, binnen den gesloten cirkel op korte pasjes rondliep en een uitweg zocht, gevolgd door den schokschouderenden dokter Géhenne, schopte zij hare zusters weg: ‘Neen, laat mij gerust, laat mij gerust, zeg ik u! Ik laat hem niet meer los! Loopt achter den andere, gij: er is weêr plaats in zijn bed!’...
D'Haeseleer trachtte ze zacht af te stooten; telkens ging zijn mond open, maar de woorden kwamen niet. De gebroken odontoglossum bengelde aan zijn knoopsgat. En hij was met zijn neusken waarlijk belachelijk.
- ‘Neen, neen, verstoot mij niet,’ smeekte Dol, die zich aan hem vastklampte, als eene spiraalvlam om hem heen slingerde, hem met hare witte armen omhelsde: ‘Neen, neen, laat mij bij u blijven!...’
En, waar ik, in hunne verbijstering, Lodewijk de Koninck, Gust van Gendt en mijn neef Benedictus tegen de joelende menschen aangedrukt zag staan, bemerkte ik achter hen aan, roerloos als mummiën in hunne baignoire, de extatische baron Conrad en de onaanroerbare Rosalba Passia, danseuse étoile...
Waarom ik u dat verteld heb, Herman? Ik weet het niet... Ik heb een looden hoofd vandaag; ik voel mijne polsen kloppen als stugge hevels. - Neen, waarlijk, wij kennen het hier niet om te fuiven, en ik vooral moest daar nooit aan meêdoen... Mijn Herman, beklaag uw zieken
Karel.
(Wordt vervolgd). |
|