De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
De strijd tusschen Frederik den Groote en Engeland over de vrije zee.The Silesian Loan and Frederick the Great bij the Right Hon. Sir Ernest Satow, Oxford, Clarendon Press. 1915.De geschiedkundige gebeurtenis, in het hier aangekondigde boek, na deugdelijk onderzoek, verhaald en uiteengezet door een Engelsch diplomaat, die in 1907 zijn land op de Tweede Vredesconferentie te s'-Gravenhage heeft vertegenwoordigd, zal voorzeker in onze dagen de aandacht trekken. Zij is wel niet te vergelijken met wat wij thans zien gebeuren, nu de strijd niet op het papier, maar met de wapenen wordt gevoerd; maar uit de hardnekkigheid waarmede Frederik de Groote dezen strijd streed - al had hij geen duikbooten en zelfs geen oorlogsschip te zijner beschikking - kan worden opgemaakt hoe groot reeds zijne baloorigheid was over Engeland's overmoed ter zee. Op dat element was Engeland oppermachtig en Fruisen volkomen weerloos, maar dit weerhield den Koning niet om zich te bedienen van de middelen, die het toeval te zijner beschikking had gesteld, en hij wist daarvan op zoodanige wijze partij te trekken, dat Engeland zich genoodzaakt zag met zijne eischen rekening te houden. De toedracht der zaak kan in weinige woorden worden medegedeeld. Dadelijk nadat, in de lente van 1744, de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland was uitgebroken, gelastte Frederik de | |
[pagina 354]
| |
Groote zijnen gezant te Londen, Andrié, om aan den Engelschen minister van Buitenlandsche Zaken te vragen welke artikelen door de Engelsche regeering als contrabande zouden worden beschouwd. Het antwoord was niet onbevredigend; Carteret, die in ditzelfde jaar den titel van Lord Granville verkreeg, de toenmalige minister van Buitenlandsche Zaken, gaf de verzekering, dat de Pruisische schepen niet zouden worden bemoeilijkt, zoolang zij geen oorlogsbehoeften naar den vijand of naar een door de Engelschen belegerde of geblokkeerde haven vervoerden. Als oorlogsbehoeften zouden worden beschouwd de voorwerpen als zoodanig vermeld in de tractaten tusschen Engeland en de Republiek der Vereenigde Provinciën onder anderen in 1674 gesloten. De Koning nam met deze verklaring, die mondeling werd gegeven, omdat het, volgens den Engelschen minister niet de gewoonte was dat Engeland over soortgelijke zaken schriftelijke verklaringen aan onzijdige mogendheden gaf, volkomen genoegen; ook werd zij in het eerste jaar van den oorlog zorgvuldig in acht genomen. De Engelsche kapers evenwel, die volgens het oorlogsrecht van dien tijd persoonlijk belang hadden bij het nemen van schepen, begonnen eerlang te handelen alsof die verklaring nooit was gegeven, zij schijnen zelfs hunne toevlucht te hebben genomen tot de gemeenste streken. Zóó gingen onder andere twee kaperschepen gezamenlijk uit, het eerste hield een vreemd koopvaardijschip aan, liet het ongemoeid, maar gaf de vertoonde scheepspapieren niet terug; daarna bracht het tweede kaperschip den koopvaarder op, als hebbende geen scheepspapieren. Toen de klachten van reeders en kooplieden over deze eigendunkelijke handelingen der kapers het oor van Frederik den Groote bereikten, was de verbolgenheid van den vorst groot. Hij liet zijnen gezant te Londen een krachtig vertoog bij de Engelsche regeering indienen, dat echter weinig uitwerking had, men antwoordde den gezant, dat Engeland den Koning van Pruisen niet kon bevoordeelen boven andere onzijdigen. De Koning was echter door een toevallige omstandigheid in de gelegenheid om zich zelven te bevoordeelen. Hij was de schuldenaar van Engeland en vatte het denkbeeld op, om, indien de Engelsche regeering hem niet in staat stelde om de benadeelde kooplieden en reeders schadeloos te stellen | |
[pagina 355]
| |
voor de hun ontnomen goederen, dit zelf te doen uit het door hem aan Engeland verschuldigde bedrag. Zoodoende was het toch Engeland dat de schadeloosstelling betaalde. De schuld, die Frederik op het oog had, was een gevolg geweest van de aanhechting van Silezië aan de Pruisische monarchie. In 1734 bij gelegenheid van den Poolschen successieoorlog had Karel VI, keizer van Duitschland en Hertog van Silezië, wiens schatkist door het langdurige oorlogvoeren was uitgeput, zich tot zijnen bondgenoot en vriend, Koning George II van Engeland, gewend, met het verzoek om in diens land een leening te mogen sluiten. Zoodra de toestemming daarvoor was verleend verstrekten vijf Engelsche kooplieden: Horatio Townsend, Sir Theodore Janssen, Sir John Heathcote, Samuel Holden en Thomas Gibson, den Keizer £ 250,000 ter leen, tegen een rente van 7%. Voor deze schuld werd een plecht gelegd op de keizerlijke domeingoederen in Silezië, terwijl ook de Staten van het Hertogdom zich borg stelden voor de schuld; ten gevolge hiervan werd deze leening in Engeland met den naam van Silezische schuld bestempeld. Toen Keizer Karel in 1740 kwam te overlijden, had hij nog nimmer een penning van de sedert zes jaren verschuldigde rente betaald. Spoedig na zijn overlijden maakte Frederik de Groote zich van Silezië meester; nadat de hoofdstad Breslau hem in handen was gevallen bood de Koning van Engeland zijne bemiddeling aan, ten einde tot een vredesverdrag tusschen Karel's dochter, de Keizerin Maria Theresia, en Frederik te geraken. De Engelsche gezant, Lord Hyndford, die met de onderhandelingen belast werd, bracht ook de belangen der houders van de Silezische schuldbrieven ter sprake. Hij betoogde dat Pruisen, nu het de Silezische landen voor zich behield, ook gehouden was de verplichtingen na te komen, die op die landen rustten. In beginsel ontkende Frederik de Groote dit niet, zijne bereidwilligheid om zich van zijnen plicht te kwijten volgde evenwel op gelijken tred Engeland's gezindheid om voor Pruisen's belangen op te komen. Eenmaal verklaarde hij zelfs, dat hij de schuld als de zijne erkende alleen uit dankbaarheid jegens Engeland, omdat het als bemiddelaar was opgetreden. Toch verbond hij zich bij het vredesverdrag van Berlijn van 1742, dat aan den eersten Silezischen | |
[pagina 356]
| |
oorlog een einde maakte, tot het betalen van de schulden aan de onderdanen van Engeland en van Nederland, met dien verstande, dat van de betaling aan de Nederlanders zoude worden afgetrokken het bedrag, dat de Republiek aan den Koning van Pruisen schuldig was. Bij den vrede van Dresden, na den tweeden Silezischen oorlog, en bij de, een jaar later, vernieuwde waarborging van Pruisen's bezit van Silezië door Engeland (1745 en 1746) herhaalde Frederik de gedane belofte ten opzichte der Silezische schuld. Het denkbeeld, om deze schuld als dwangmiddel tegenover Engeland te gebruiken, schijnt bij den Pruisischen Koning het eerst te zijn opgekomen gedurende den veldtocht der Engelschen en Nederlanders tegen de Franschen, in de Zuidelijke Nederlanden, in 1747. In de heerlijkheid Montfort bij Roermond, die tot zijne bezittingen behoorde, hadden Engelsche soldaten groote vernielingen aangericht; Frederik eischte hiervoor schadeloosstelling van Engeland en verklaarde, dat hij, zoo zij uitbleef, zich schadeloos zoude stellen uit de gelden bestemd voor rente en aflossing der Silezische leening. Hoe deze zaak afliep, meldt de schrijver niet, toen echter in ditzelfde jaar, en in het volgende, de klachten der Pruisische reeders en kooplieden over de ongeoorloofde geweldenarijen der Engelsche kapers zich steeds vermenigvuldigden, gaf de Koning aan de Engelsche regeering te kennen, dat hij zijne onderdanen, die door deze onwettige handelingen schade hadden geleden, voor het geval dat Engeland die niet vergoedde, zelf schadeloos zoude stellen, uit de gelden die hij aan Engeland moest betalen. In 1752 diende de Pruisische regeering een uitvoerig stuk te Londen in, waarin op volkenrechtelijke gronden de onwettigheid van verschillende aanhoudingen van schepen werd betoogd en de juistheid van uitspraken van Engelsche prijsgerechten werd bestreden, terwijl ten slotte het recht van den koning, om zijne onderdanen schadeloos te stellen uit de gelden der Silezische leening werd verdedigd en alle verband tusschen de erkenning dezer schuld en de waarborging van het bezit van Silezië door Engeland, werd ontkend. Het antwoord van de Engelsche regeering was even uitvoerig en ging vergezeld van een verslag van de rechtsgeleerden van de Kroon (law officers of the crown). Zeer belangrijke volkenrechtelijke vragen | |
[pagina 357]
| |
worden in deze stukken behandeld; zoo de vraag, of de Engelsche kapers recht hadden om Pruisische schepen, die volgens de scheepspapieren en cognossementen geen contrabande aan boord hadden, of onzijdige schepen, die door Pruisische kooplieden waren bevracht, aan te houden en naar Engelsche havens te brengen, waarna de belanghebbenden dikwijls langer dan een jaar moesten wachten, eer het prijzengerecht te hunnen aanzien een beslissing nam. Wat vooral in het Pruisische stuk zal treffen, is de ontkenning der bevoegdheid van de Engelsche prijzengerechten. Frederik de Groote had door Pruisische rechtsgeleerden de klachten zijner kooplieden doen onderzoeken en voor zoo ver deze, volgens die uitspraken, schade hadden geleden door de vonnissen der Engelsche prijzengerechten, verklaarde hij van plan te zijn de geleden schade te vergoeden uit de bedragen, die hij Engeland schuldig was uit de Silezische leening. Naar aanleiding van dezen diplomatischen strijd treedt de schrijver in een zeer belangrijke ontwikkeling der beginselen van volkenrecht, wat betreft contrabande en den handel der onzijdigen, zooals die destijds door de verschillende handeldrijvende landen van Europa werden toegepast. Hij wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden, waarvoor het Nederlandsch Rijksarchief hem belangrijke bijdragen heeft verschaft. Vier jaren geleden, toen wij nog in den schoonen waan verkeerden, dat de regels van het Congres van Parijs, van 1856, als wet golden voor alle oorlogvoerenden ten opzichte van den zeehandel der onzijdigen, zouden wij deze beschouwingen alleen om hunne geschiedkundige waarde hebben gewaardeerd; thans doen zij ons pijnlijk aan, wanneer wij bedenken hoe gedurende den tegenwoordigen oorlog praktijken in zwang zijn gekomen, die door hare strengheid en onmenschelijkheid ons aan de onbeschaafste tijden doen denken. De volkenrechtelijke vragen, die Frederik de Groote opwierp, hoe gewichtig ook, worden minbeteekenend bij de vragen, die de tegenwoordige oorlog doet oprijzen, vragen, die niet over den eigendom van het schip en het goed, maar over het behoud daarvan en over het leven der bemanning loopen. Uit de mededeelingen des schrijvers over de toepassing van de regels van het volkenrecht hier te lande, waarvan | |
[pagina 358]
| |
wij hierboven gewaagden, komt een niet onaardige bijzonderheid aan het licht, met betrekking tot de onderhandeling door de regeering der Republiek in 1753 met Frankrijk gevoerd over een handelsverdrag; onzerzijds werd toen gestreefd naar het verkrijgen eener bepaling, die ook door Frankrijk zeer gewenscht werd, waarbij het vijandige goed in het onzijdige schip werd vrijgelaten. In ons verdrag met Groot-Brittannië van 1674 stond een dergelijke bepaling en dientengevolge werd aan de Engelsche regeering gevraagd om een verklaring te willen afleggen aangaande de nog altijd voortdurende kracht van deze verdragsbepaling. Hierin had de Engelsche regeering weinig lust, zij antwoordde dan ook, dat men deze bepaling niet op zich zelve moest beschouwen, maar dat zij in onverbreekbaar verband stond tot het verdrag tusschen Engeland en de Republiek gesloten in 1678. Bij dat verdrag was bepaald, dat, indien een der twee verbonden staten door den aanval van een derde in oorlog geraakte, de andere verplicht was binnen twee maanden zijn aangevallen bondgenoot ter hulpe te komen. Het voordeel, dat men door een milde afwijking van de bestaande regels van het volkenrecht, aan de Republiek had toegekend, hing dus volgens de Engelsche opvatting nauw te zamen met de verplichting haar opgelegd om Engeland, zoo het werd aangevallen, als bondgenoot te steunen. Aan deze verplichting werd men te 's Gravenhage liever niet herinnerd, men gaf dan ook aan Engeland te kennen, dat men zich bij de Fransche onderhandelingen niet op het verdrag van 1674 zoude beroepen en wendde het te Parijs over een anderen boeg.Ga naar voetnoot1) Den loop der onderhandelingen tusschen Pruisen en Engeland zal ik, om niet te lang te worden, Sir Ernest Satow niet navertellen. Zij werden beëindigd door het verdrag van Westminster in 1756. George II, die als koning van Engeland niet voor Pruisen behoefde te vreezen, vergat niet dat hij ook keurvorst van Hannover was, en Frederik, die de aansluiting van Frankrijk aan Oostenrijk met bezorgdheid had waargenomen, gevoelde de behoefte om zich Enge- | |
[pagina 359]
| |
land tot vriend te maken. Vandaar dan ook dat het verdrag aan beide partijen iets gaf. Pruisen kreeg een schadeloosstelling van £ 20.000 en erkende de Silezische schuld. Zij was een doeltreffend wapen geweest, dat door Frederik den Groote bij de onderhandelingen met veel talent werd gehanteerd. Men ziet hieruit, wat wellicht bij den eersten oogopslag aan de aandacht zoude ontgaan, dat een machtige staat, die schuldenaar is van een anderen, als zoodanig een sterken druk bij onderhandelingen kan uitoefenen, en derhalve een voordeelige stelling tegenover zijnen schuldeischer kan innemen.
W.H. de Beaufort. |
|