De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Justus van Effen en de Franse letterkunde.Meer dan welk ander Nederlands auteur is de schrijver van de Hollandsche Spectator met de Franse geest gedurende lange jaren in innige aanraking geweest. Onder de Fransen hier te lande, réfugié's en andere, had hij vele goede vrienden; Franse schrijvers - Boileau, La Bruyère en Molière - waren, tot de Engelsen ze zouden verdringen, zijn invloedrijkste leermeesters. Zó zeer had hij de Franse taal lief, dat hij er zijn eerste werken in schreef. Van de Franse geschriften van Justus Van Effen, waarvan de merkwaardigste zijn de weekblaadjes le Misanthrope, la Bagatelle en le Nouveau Spectateur français, worden gewoonlik in de handboeken voor Nederlandse letterkunde slechts de namen vermeld. In de eerste plaats natuurlik omdat ze niet in 't Nederlands geschreven zijn. Maar in de tweede plaats waarschijnlik omdat men ze de moeite van het bespreken niet waard acht. Ze zijn immers slechts een merkwaardig gevolg van de ‘verfransing’, die deze auteur gedurende enige tijd heeft ondergaan, maar waarvan hij zich tenslotte geheel zou bevrijden om in springlevend Hollands zijn spectatoriale vertogen te schrijven! Tot die onverschilligheid of minachting voor de Franse geschriften hebben zeker ook bijgedragen zekere uitlatingen van Sayous en Rossel waarop ik later terugkom. Bisschop is de enige die, in zijn Justus van Effen geschetst in zijn leven en werken, vrij uitvoerig over Misanthrope, Bagatelle en Nouveau Spectateur heeft geschreven, | |
[pagina 324]
| |
maar dit boek is meer een droge titelopgave en inhoudsbeschrijving dan een levendige sympathiewekkende studie. Een aandachtige lezing van de Franse geschriften van Van Effen heeft mij de aangename verrassing bezorgd van de kennismaking met een Hollandse La Bruyère, die in veel achterstaat bij zijn grote voorganger, maar die toch, door zijn inzicht in de menselike geest en ziel, door zijn tekening van verschillende karakters, ook buiten onze grenzen gewaardeerd zou kunnen worden, en die, zoals ik hoop aan te tonen, in sommige opzichten ruimer en milder denkt dan La Bruyère; wiens kritiek bovendien enkele instellingen en toestanden treft, die de schrijver der Caractères te zeer bezag met het oog van een tijdgenoot van Lodewijk XIV. Een grotere verrassing nog, maar een negatieve ditmaal, gaf mij de vergelijking van de miskende Franse geschriften met de vermaarde Hollandsche Spectator. Ware het niet dat men er enkele motieven van de Franse geschriften in terugvindt, men zou nauweliks kunnen geloven dat beide van een en dezelfde hand zijn. De stijl van Misanthrope en Bagatelle is over 't algemeen eenvoudig en beknopt; de behandelde onderwerpen hebben veelal iets algemeenmenseliks, dat ze interessant moet maken ook voor een niet-Hollander. En de Hollandsche Spectator? De onderwerpen daarvan zijn zeer nationaal-beperkt, dikwels van een jammerlike alledaagsheid; de stijl is - op die van enkele aardig-gekleurde tafereeltjes en typen na - zeer langademig, de gerekte stijl van iemand die meer bladzijden moet vullen dan de belangrijkheid van zijn stof verdragen kan. Het kontrast is veelal te groot tussen het pieterige onderwerp en 't aantal zinnen dat er aan gewijd wordt. Vóór zijn reis naar Engeland, die bij hem de liefde wekte voor de Engelse geest - evenals bij vele zijner grote tijdgenoten, Voltaire en Montesquieu b.v. - leefde Van Effen voortdurend in de atmosfeer der Franse gedachte. Zijn omgang met de redakteuren van 't Journal littéraire, Sallengre, Prosper Marchand, Saint-Hyacinthe, later die met zijn Rotterdamse vrienden Potin en Cartier de St. Philip, aan wiens Je ne sais quoi hij medewerkte, heeft er natuurlik veel toe bijgedragen zijn liefde voor Franse auteurs te versterken. De schrijvers die hij bij voorkeur moet gelezen hebben | |
[pagina 325]
| |
waren de ‘moralisten’, auteurs van ‘maximes’, ‘pensées’, ‘réflexions’, de makers van ‘caractères’ en ‘portraits’, zedenbeschrijvers, beoordelaars van hun tijdgenoten en de mens in 't algemeen: La Bruyère, La Rochefoucauld, Boileau. Verder hij die de karakters en portretten van zijn tijd in levenden lijve deed spreken en bewegen: Molière. In Boileau vond hij die liefde voor Natuur en Rede, waaraan ook hìj alle gedragingen der mensen toetst. Herhaaldelik noemt hij hem met bewondering. Zo o.a. in de droom die hij vertelt in de Misanthrope van 7 Maart 1712.Ga naar voetnoot1) Ingesluimerd bij de haard onder 't lezen van Horatius, wordt hij naar de Parnassus gevoerd, waar Apollo, met behulp der negen Muzen, richt over Franse en Latijnse dichters.Ga naar voetnoot2) Maecenas stelt telkens een Latijnse dichter voor; Van Effen beantwoordt hem met het portret van een Franse. Tegenover de Horatius van Maecenas plaatst hij Boileau: Despréaux éclairé des lumières d'Horace,
Donne à ses traits railleurs plus de tour, plus de grâce;
Son fertile génie, au bon sens épuré,
Sur la route du vrai court d'un pas assuré.
De Franse verzen van Van Effen zijn niet meer dan het gerijmel van een Hollander, die uitstekend de zeventiendeeeuwse Franse dichters kent, en ze vrij aardig weet te imiteren. Indien ik ze nu en dan aanhaal, is 't alleen om de geest van onze auteur beter te schetsen. In het portret dat Van Effen van Boileau geeft, spaart hij hem zijn - vrij onschuldige - kritiek niet. Handig tracht hij elders hemzelf uit te spelen tegen de bewonderaars van de Ouden, waartoe Boileau behoorde. Heeft Boileau aan de navolging van de Romeinse en Griekse klassieken zijn opgang te danken? vraagt hij in de Misanthrope van 11 April 1712: ‘Je sais bien qu'ils ont souvent profité des pensées des Anciens (en quoi ils croient être moins plagiaires que ceux qui pillent les Modernes), mais j'ose avancer qu'ils se contentent de louer le goût des | |
[pagina 326]
| |
Anciens, et qu'ils s'en éloignent autant qu'ils peuvent...’ ‘Je ne connais point de poète dont le style soit plus figuré et plus rempli de tours hardis et brillants que celui de Despréaux...’ En Van Effen haalt een kenmerkend staaltje van die stijl aan. Ergens anders prijst hij in een kritiek op overdreven ‘puristen’ de durf van Boileau om een uitdrukking te bezigen die de grammaire schijnt te veroordelen: soupirer des vers (Misanthrope van 25 April 1712). En hij voegt er bij: ‘On n'est pas Boileau tout d'un coup, et on ne le devient jamais quand on rampe sous l'exactitude stérile de la grammaire’. Van Effen's kritiek op romans waarin ‘les conquérants français ont toute la politesse française’ (Misanthrope van 6 Junie 1712) herinnert aan Boileau's Dialogue sur les héros de roman. Zijn bewondering voor de Franse satiricus heeft Van Effen evenwel niet belet diens oordeel over sommige tijdgenoten onbillik te vinden: dat over Quinault en over Boursault, ‘écrivain judicieux et bon poète,’ en hij meent dat Boileau zichzelf meer benadeeld zou hebben dan zijn slachtoffer als hij, zoals zijn plan was, Fontenelle, ‘l'illustre défenseur des Modernes’, in de Ode sur la prise de Namur had aangevallen (Misanthrope van 22 Aug. 1712). Wat La Rochefoucauld betreft, Van Effen heeft diens ‘Maximes’ ernstig overdacht, maar zijn milde geest kon zich niet verenigen met de pessimistiese beschouwingen van de Fransman. Tegenover La Rochefoucauld houdt hij vol dat eigenliefde niet altijd de drijfkracht is van onze daden, en dat, wanneer ze 't is, ze zeer wel ten goede kan voeren. Volgens de Franse moralist heeft de eigenliefde alleen ten doel een uiterlike bevrediging, in 't oog van de mensen, of is ze slechts synoniem met grof eigenbelang: elke menselike handeling is op eigenbaat gericht. Zo hebben we de gerechtigheid lief, omdat we bevreesd zijn zelf onrechtvaardig door anderen behandeld te worden. De dankbaarheid is slechts een verlangen om dankbaar te schijnen, of belangrijker weldaden te ontvangen. De soberheid is de zorg voor de gezondheid, of de onmacht om veel te eten. De deugdzame eigenschappen bezitten dus slechts de schijn van deugd, hun behendig door de eigenliefde gegeven. La Rochefoucauld zonderde reeds de kristelike deugden uit, maar Van Effen | |
[pagina 327]
| |
gelooft dat ook de goede daden, die hun oorsprong vinden in Menselikheid en Rede, òf zuiver werktuiglik zijn: ‘fort souvent on aime et on exerce la justice, par une espèce de sympathie naturelle avec ce qui est juste; tout comme il y a des personnes qui par un effet de leur naturel aiment l'ordre et l'arrangement’, òf voortkomen uit een innerlike redenering, die ons het geluk doet vinden in tevredenheid over onszelf, in een goed geweten: ‘la vertu n'est qu' un amour-propre qui raisonne juste: c'est cette force d'esprit qui, dissipant les ténèbres de la prévention, sacrifie des intérêts grossiers et extérieurs à une utilité intérieure et délicate.’ En dan: Van Effen is te sociabel om niet te vinden dat er geen schande in steekt om bij onze handelingen rekening te houden met de achting van onze medemens: ‘nous sommes unis trop étroitement avec nos prochains pour que leur estime puisse ne nous toucher en aucune manière’ (Misanthrope van 8 Aug. 1712). Van Molière was Van Effen een groot bewonderaar: A Térence imité notre âge doit Molière.
Le jargon précieux craignit de se montrer,
Le marquis à l'excès n'osa plus se parer.
Bientôt montrée aux doigts l'orgueilleuse pédante
N'étala qu'en tremblant sa sottise savante.
Cotin impunément ne prôna plus ses vers,
Le bourgeois gentilhomme abjura ses faux airs.
Osant braver le Ciel l'hypocrite exécrable
De Molière craignit la plume redoutable.
(Misanthrope van 28 Maart 1712.)
Maar ook uit sommige navolgingen blijkt die bewondering. Van Effen had over navolging en plagiaat de ideeën van zijn tijd. 't Motief mag men aan anderen ontlenen, mits men 't op eigen wijze verwerkt. Hij was overtuigd dat er geen nieuwe ideeën mogelik zijn: ‘Le seul moyen légitime de s'approprier les idées d'autrui, c'est de les digérer par la méditation. Elles deviennent alors les nôtres, de la même manière que les aliments se changent en parties réelles de notre corps.’ (Bagatelle van 27 Maart 1719).Ga naar voetnoot1) De Misan- | |
[pagina 328]
| |
thrope van Molière vinden we bij Van Effen op deze wijze vrijelik nagevolgd. In de eerste plaats ontleende hij er de titel van zijn weekblaadje aan. Dan zien we Alceste, de oprechte, te midden van kwaadsprekende, kokette en vrome dametjes, zooals ook Molière's held in de kring van Célimène's vrienden en vriendinnen stond: ‘Son air était austère, chagrin, et même bourru; appuyé sur le coude, il regardait fixement et sans dire mot les acteurs de cette scène. De moment à autre il haussait les épaules, et marquait par tous ses gestes qu'il écoutait impatiemment et avec horreur tout ce qui se disait’. (Misanthrope van 7 September 1711)... En even later horen we hem uitbarsten zoals de Alceste van Molière 't deed... De ellende van de eerlike jaloerse man vinden we terug in de schildering die Van Effen van de kokette vrouw heeft gegeven. Het portret doet onmiddellik aan Célimène denken (Bagatelle van 9 Januarie 1719) en de gehele lijdensgeschiedenis van Molière's held wordt treffend weergegeven in deze zin: ‘Toujours malheureux dans ses conversations générales, toujours satisfait dans le tête-à-tête, il sent avec dépit sa passion s'augmenter au milieu de ces troubles, jusqu'à ce qu'une vigoureuse résolution le rende enfin maître d'un attachement qui empoisonne toutes les douceurs de sa vie’. Ook elders in Van Effen's werk ontmoeten we Molière's invloed. De naam ‘Bagatelle’ die hij aan zijn halfwekeliks blaadje gegeven had, en die hij misschien aan La Bruyère ontleende, bij wie 't woord enige malen in de betekenis van ‘frivolités agréables’ voorkomt, had aanleiding gegeven tot afkeurende opmerkingen. Immers, 't woord ‘bagatelle’ kan ook ‘minnarij’ betekenen. Om die kritiek bespottelik te maken, verzint Van Effen een dialoog in een salon tussen Uranie, de verstandige vrouw, en Célimène, de preutse. (Bagatelle van 9 Junie 1718). Uranie vraagt of Célimène het geschriftje gezien heeft, maar deze antwoordt: Ce titre seul défend d'en avoir la pensée. Uranie. Eh! qu'a-t-il donc, Madame? apprenez-moi pourquoi il vous déplaît si fort. Célimène. Ah! fi donc. Uranie. Dites-moi... Célimène. Ah! fi, vous dis-je. Uranie. En | |
[pagina 329]
| |
quoi vous aurait-il blessée? Vous êtes délicate: est-ce qu'il est trop bas? Célimène. Quoi! son obscénité ne vous alarme pas? Et vous n'en sentez pas la pudeur offensée? Uranie. Non, Madame. Célimène. Oh! pour moi j'en suis scandalisée, et j'ai compris d'abord ce qu'il offre à l'esprit... Waarop Uranie natuurlik Célimène geestig de les leest over haar scherpzinnigheid, en Van Effen's ware bedoelingen uiteenzet. Wie de moeite wil doen het geestige toneelstukje op te slaan, waarin Molière zijn Ecole des femmes verdedigde door verschillende personen er over te laten babbelen, - ik bedoel la Critique de l'Ecole des femmes - zal daar het door Van Effen overgenomen motief van de ‘fi’ roepende en onzedelikheid ruikende dame vinden. En ook bij Molière heet de gezond denkende en sprekende vrouw: Uranie. Hoe Van Effen over andere Franse schrijvers denkt, blijkt vooral uit de zoëven genoemde Droom. Daarin stelt hij La Fontaine naast Phaedrus, Fénelon, Racine, Chapelain naast Virgilius, Saint-Evremond naast Petronius, Régnier naast Juvenalis. Aan Racine verwijt hij dat diens Romeinse en Griekse helden te veel ‘verfranst’ zijn: ‘le Romain et le Grec qu'un fade amour domine Dans ses timides vers ont le caeur de Racine’. Hij spreekt afkeurend over Plautus, ce ‘comique bouffon’: ‘Il eut beaucoup d'esprit, peu d'art et point de goût,’ en stelt Dancourt en Poisson boven hem. Naast Ovidius plaatst hij een tijdgenote, Madame Deshoulières, beminnelike dichteres van idyllen en eklogen. Voor Lucanus vindt hij geen pendant. De Romeinse dichter was in de ogen van Van Effen een moedige vernieuwer. Heeft hij niet 't epos verlost van de goden en godinnen, heeft hij niet de menselikheid, de eigenwaarde van ‘de held’ hersteld? Misschien zou Lucanus in roem de dichter van de Eneis overtroffen hebben, als Homerus, door Virgilius nagebootst, niet voor altijd de smaak van de lezer had vastgelegd. Dezelfde gedachte vinden we reeds in een Dialogue entre Virgile et Lucain, l'auteur de la Pharsale (Misanthrope van 20 Julie 1711). Daarin spot Lucanus met Virgilius, die beweert dat de grote kunstregel is de toestand verward te maken, en die zegt godin en godinnen nodig te hebben om zijn helden en heldinnen te redden uit de afgrond waarin zijn ver- | |
[pagina 330]
| |
beelding ze heeft gestort.... Het is geen onbekend geluid dat we hier bij Van Effen horen. Het zijn de bekende spotwoorden der ‘modernen’ over het paganisties ‘wonderwerk’ van de Olympiese goden, dat ook door tijdgenoten nog steeds slaafs werd nagevolgd. Van Effen laat Lucanus tot Virgilius zeggen: ‘Puisquê vous mettez les dieux au-dessus des hommes les plus infâmes, quel tort fais-je à ces belles divinités, en mettant au-dessus d'elles des hommes vertueux et intègres?’ Saint-Evremond had reeds hetzelfde gezegd: ‘Dans Virgile, les dieux ne valent pas des héros: dans Lucain, les héros valent des dieux.’ (De la tragédie ancienne et moderne), en men weet hoe Swift, van wie Van Effen A Tale of a Tub in 't Frans vertaalde, over de machinerie der godenwereld in een kunstwerk dacht. Van Effen leefde in een kring die vrijer en ruimer verschillende literaire, sociale en morele problemen behandelde dan dit in Frankrijk 't geval was. Naar Nederland stroomden van alle kanten de nieuwere ideeën, en werden er gretiger ontvangen, met meer vrijmoedigheid besproken. De atmosfeer van Parijs en Versailles was benauwder om in te ademen, bezwangerd met veel duffe overgeleverde denkbeelden. Hier, waar Bayle een toevluchtsoord gevonden had, werd alles gezegd en gedrukt: Basnage besprak er in zijn Histoire des ouvrages des Savants zonder schroom alle vooruitstrevende ideeën. Van Effen bewonderde oprecht verschillende Franse tijdgenoten, overtuigd dat voorkeur voor Griekse of Latijnse schrijvers slechts steunt op eerwaardige traditie, kunstig in het leven gehouden door van estheties gevoel geheel ontblote kommentatoren. Hij aarzelt niet Corneille boven Sophocles en Euripides te stellen, wier werken hem te verschrikkelik lijken: ‘leurs héros sont pour la plupart des scélérats odieux dont le crime fait horreur, et dont le malheur ne touche point.’ Ik haal dit oordeel slechts aan om te doen zien hoezeer Van Effen - uit reaktie - zich kantte tegen de blinde ingenomenheid met de klassieke schrijvers. Reeds in 1707 had hij in een geschriftje, getiteld Dissertation sur Homère et sur Chapelain, niet ongeestig de draak gestoken met de kommentatoren-waanzin, die de banaalste uitdrukking bij een klassiek schrijver weet te ver- | |
[pagina 331]
| |
heffen tot een juweel van énige schoonheid. Chapelain heeft zijn heldendicht la Pucelle voor het nageslacht geschreven, aldus Van Effen. ‘Il faut seulement qu'une vingtaine de siècles passent par-dessus cet ouvrage pour le rendre l'étonnement de l'Univers, pour qu'on y trouve les mystères les plus cachés de la nature, le sublime le plus merveilleux, les expressions les plus énergiques, et la cadence la plus sonore et la plus majestueuse.’ Men begrijpt de ondeugende bedoeling: de Pucelle is een slecht gedacht en slecht geschreven werk, en Van Effen vond dit ook. Zó is 't met de goden gegaan. Ze mogen verdorven en twistziek genoemd worden, dikwels de minderen van hen die dwaas hun hulp afsmeken, men vergete niet dat, nu al twee duizend jaar, uit deze fikties de geheimzinnigste geheimen worden gehaald, de verstandigste zedelessen, de nuttigste leerstellingen van de politiek!... Hij neemt Chapelain in bescherming, die de goden en godinnen door engelen en duivelen vervangen heeft: ‘le merveilleux païen’ door le ‘merveilleux chrétien’. Belsebuth, Lucifer en Astaroth worden afschuwelike namen genoemd, in staat een geheel gedicht te bederven, maar Van Effen voert hiertegen aan: ‘Votre oreille trouve les noms païens les plus doux et de grâce qu'il soit permis à la mienne d'être plus amie des noms chrétiens; et croyez je vous prie, que ce n'est pas faire la gageure d'un fou que de parier ma tête que dans mille ans d'ici, quand Astaroth sera mieux établi dans le poème épique, toutes les oreilles savantes seront de mon sentiment’. Daarna gaat de schrijver enkele gezwollen en gezochte verzen van Chapelain ‘verklaren’, een toespraak van de Maagd van Orleans tot de koning van Frankrijk, om te bewijzen dat Chapelein even schoon is als Homerus. Meer is niet noodig om aan te tonen: Que l'excellence d'un auteur,
Dépend de son commentateur.
In 1714 werd dit geschriftje uitgegeven achter in le Chef d'oeuvre d'un inconnu, 't aardige boekje waarin Saint-Hyacinthe, door een uitgebreide kommentaar van een banaal minnedichtje, de uitlegwoede van vele geleerden belachelik maakte. Ook in zijn latere geschriften komt Van Effen voortdurend op dit onderwerp - de kommentaar-ziekte - terug. Zo laat | |
[pagina 332]
| |
hij in de genoemde dialoog tussen Virgilius en Lucanus, de laatste de kommentatoren hekelen, die nooit in de ‘woorden de betekenis vinden die er natuurlik uit voorkomt, maar er steeds een gedachte uit wringen waaraan de schrijver nimmer gedacht heeft,’ waarop Virgilius antwoordt: ‘Monsieur Lucain, laissons les pauvres commentateurs en paix, je vous en prie; ce sont de bonnes gens à qui nous avons bien de l'obligation. S'ils nous rendent quelquefois un peu ridicules en nous prêtant leurs pensées, ce n'est pas faute de vouloir nous rendre service; ce sont des modèles de charité que ces messieurs-là, et ils savent toujours trouver un bon sens dans nos paroles, quelque peu susceptibles qu'elles en puissent être.’ Aardig illustreert Van Effen die bewering met een voorbeeld uit zijn eigen werk. In de eerste Misanthrope had hij geschreven: ‘Je n'irai pas, imitateur de la frénésie, féliciter un Alcibiade moderne de ses vices, que je vois croître tous les jours pour la perte de sa patrie.’ De korrektor had van ‘vices’ ‘services’ gemaakt. Lachend veronderstelt Van Effen - in de Misanthrope van 8 Junie 1711 - dat een dergelijke plaats eens bij een antiek schrijver was aangetroffen. Zou het de geleerden dan niet gelukt zijn aan te tonen dat wel degelik de expedities van Alcibiades tegen Sicilië en de Lacedemoniërs diensten waren, die groter werden ten verderve van het vaderland? Over verschillende tijdgenoten heeft Van Effen geschreven, o.a. uitvoerig en nauwgezet over Houdart de La Motte en Voltaire in de Nouveau Spectateur, maar de grootste bewondering had hij voor Fontenelle. Het is een bewijs van Van Effen's onbevangenheid van oordeel, dat hij Fontenelle's belangrijkheid heeft begrepen. Dichter van herderszangen en tragedies, auteur van de Lettres galantes du chevalier d'Her..., vol fijne psychologiese opmerkingen en trekjes, maar vóór al een wegbereider voor de eeuw van twijfel en onderzoek: de achttiende, door zijn Histoire des oracles en zijn Entretiens sur la pluralité des mondes. Door aan 't goddelik gezag der orakelen te tornen, vestigde hij de aandacht op de aantastbaarheid van kristelike wonderen en dogma's; door zijn causerieën over het systeem van Copernicus bracht hij voor 't eerst de astronomie onder 't bereik van de weetgierige leek, en wist hij bij deze - evenals | |
[pagina 333]
| |
later door zijn Eloges van Boerhaave, Ruisch, Newton, Leibnitz, Malebranche en anderen - liefde te wekken voor de vondsten der geleerden en vertrouwen in de onderzoekende geest. In de Misanthrope van 12 Oktober 1711 noemt Van Effen Fontenelle, met Pascal, La Bruyère en La Motte, onder de ‘esprits sensés et fleuris’, en stelt hij hem zelfs boven die drie anderen. In de genoemde ‘Droom’ vindt hij geen Romein die met Fontenelle vergeleken mag worden, en later bezingt hij hem dan ook alléén, zonder naar parallellen te zoeken, in een gedicht dat verre van schoon is, maar waarin verscheiden geestesuitingen van de veelzijdige Fransman tot hun recht komen, zelfs, aan 't einde, de Eloges waarover ik hierboven sprak. Het beste bewijs dat Van Effen een bewonderend lezer was van La Bruyère, is zeker wel dat we bij hem verschillende gedachten of portretten van de Caractères terugvinden. Doch ook heeft hij zich hier en daar direkt over La Bruyère uitgelaten. In de Misanthrope van 22 Augustus 1712 spreekt hij over ‘ses caractères admirables, où tous découvrent, comme dans un miroir sincère, leurs extravagances.’ Maar hij verdedigt zich tegen de beschuldiging van La Bruyère te copiëren (in de Misanthrope van 3 Augustus 1711). Volgt hij La Bruyère na omdat hij ondeugden en belachelikheden schildert? Maar dat zijn ‘des sources intarissables de critique.’ En, voegt Van Effen er bij, de tijden zijn veranderd, men is ànders dwaas en ànders verdorven dan men 't ten tijde van Molière en de navolger van Theophrastus was. In de eerst plaats enkele gedachten en karakters, die Van Effen aan La Bruyère schijnt ontleend te hebben. Deze spreekt over de dwaasheid van ouders die hun kinderen een positie geven die niet overeenkomt met hun aard: ‘Votre fils est bègue: ne le faites pas monter sur la tribune. Votre fille est née pour le monde: ne l'enfermez pas parmi les vestales’ (Du Mérite personnel). Van Effen heeft deze gedachte ontwikkeld, natuurliker, en meer modern (in de Misanthrope van 25 Julie 1712). ‘Le riche Cléobule a trois fils. Avant qu'il pût encore juger de leur caractère, il a résolu que l'aîné serait conseiller; le second, avocat; et le troisième, homme de guerre. A présent que l'âge a développé les qualités de leur esprit, et les inclinations de leur coeur, on | |
[pagina 334]
| |
voit que l'aîné est brave et petit-maître, qu'il aime la parure et l'équipage; en un mot, qu'il est fort propre aux emplois militaires’. De tweede is verstoken van alle intellekt, de jongste is buitengewoon laf, maar zeer geslepen, brutaal en welsprekend: moest hìj niet advokaat worden? In een Bagatelle van 27 Oktober 1718 komt later Van Effen, geestiger, op dit onderwerp terug. Hij geeft daar grappige voorbeelden van kinderen, die hun vader, volkomen ten onrechte, in diens beroep zijn opgevolgd: ‘Le petit prince, par exemple, qui par son regard sombre, noir et farouche, semble marquer un naturel cruel et sanguinaire, aurait un air charmant, si on le voyait traverser les rues la hache sur l'épaule et avec tout l'attirail d'un boucher. Il est très apparent même qu'il brillerait dans cette utile profession. Avec quelle grâce, avec quelle justesse un coche ne serait-il pas conduit par l'illustre Lycidas? Ce jeune seigneur qui aime tant les chevaux, et qui fait ses délices de s'enfermer dans sa chambre, pour s'y occuper des heures entières à faire claquer dix fouets différents, qu'il a eu soin d'acheter lui-même’. En zo is er Cléandre, een edelman met zestien kwartieren, een reuzelichaam, een stentorstem en Hercules-kracht. Hij verzwakt zich door allerlei uitspattingen. Waarom is hij niet kruier? ‘Quel ordre, quelle harmonie, si l'on voyait faire le métier d'âne à un homme qui a un si heureux naturel pour cela!’ In het hoofdstuk Des biens de fortune van de Caractères staat deze gedachte: ‘Un homme est laid, de petite taille, et a peu d'esprit; l'on me dit à l'oreille: “Il a cinquante mille livres de rente.” Cela le concerne tout seul, et il ne m'en fera jamais ni pis ni mieux. Si je commence à le regarder avec d'autres yeux, et si je ne suis pas maître de faire autrement, quelle sottise!’ Bij Van Effen is deze menskundige opmerking tot een klein verhaaltje geworden, ter illustratie van die ‘instinct invincible, qui nous porte aveuglément à chérir les richesses, à les estimer, et à les considérer comme la source du bonheur et du mérite’ (Bagatelle van 28 November 1718). Van Effen komt een café binnen, en ziet er een man met een ongunstig uiterlik zitten. Een vriend fluistert hem in 't oor: ‘Zie je dat jongemens? 't Is de enige zoon van een van onze rijkste kooplieden. Hij is op | |
[pagina 335]
| |
't punt een meisje te trouwen, dat vierhonderdduizend francs meebrengt’... ‘A peine ces paroles sont-elles lâchées que je sens une révolution subite dans mon coeur; une estime involontaire gagne dans un moment le dessus sur le penchant que j'avais senti à mépriser ce favori de la fortune; mes yeux s'obscurcissent, je ne vois plus cet air bas, et ces membres mal emboîtés qui m'avaient d'abord choqué la vue. Je m' approche insensiblement de lui...’ Ik breek hier de aanhaling af, die in dezelfde geest nog enige tijd voortgaat. Een vergelijking tussen Van Effen en La Bruyère valt hier niet ten gunste van de eerste uit: hij overdrijft schromelik een niet te lochenen neiging bij de meeste mensen. Hoe veel natuurliker en fijner wordt die getekend door La Bruyère! Ook over de oorlog en het krijgsmansbedrijf dacht Van Effen als La Bruyère. De laatste was niet verblind door de heroïeke glorie, waarmee de Zonnekoning zich omgaf. Hij zag zéér duidelik de achtergrond, de verschrikkelike ellende van het slagveld, en schilderde die op de wijze waarop ook een Montaigne 't gaarne deed: een vergelijking met dieren die ten nadele van de mens uitvalt: ‘Que si l'on vous disait que tous les chats d'un grand pays se sont assemblés par milliers dans une plaine, et qu'après avoir miaulé tout leur soûl, ils se sont jetés avec fureur les uns sur les autres, et ont joué ensemble de la dent et de la griffe; que de cette mêlée il est demeuré de part et d'autre neuf à dix mille chats sur la place, qui ont infecté l'air à dix lieues de là par leur puanteur, ne diriez-vous pas: ‘Voilà le plus abominable sabbat dont on ait jamais ouï parler?’... En als de wolven evenzo deden? En als de katten en wolven u zeiden dat ze de roem beminnen, zoudt ge dan niet van ganser harte lachen om de onnozelheid van deze arme beesten? (Des Jugements).... Ze hebben weer een huiveringwekkende aktualiteit gekregen, de bladzijden waarin La Bruyère met bijtend realisme de helse werktuigen opsomt die het redelike dier dat ‘mens’ heet, uitvond om zijne medemens te vernielen, en als een Callot met felle lijnen de verschrikkingen van de oorlog tekent.Ga naar voetnoot1) Ook Van Effen heeft over de oorlog geschreven, maar | |
[pagina 336]
| |
hij ziet vóóral als schuldige de veroveringslust van de een of andere vorst. La Bruyère spreekt in zijn kritiek op de oorlog niet over de vorsten in 't algemeen, - daarmee zou hij ook Louis XIV aangetast hebben, - maar striemt met zijn nationalistiese haat ‘un homme pâle et livide qui n'a pas sur soi six onces de chair’: Willem III. In de Misanthrope van 13 Junie 1712 zegt Van Effen: ‘La moindre offense et même un simple désir de régner étouffe dans l'âme de nos princes, une pitié efféminée, qui pourrait les arrêter dans la route de la gloire. Ils ravagent des provinces entières et font une infinité de misérables, sans exciter en nous que des sentiments de respect et d'admiration pour l'héroïsme qui cause tous ces glorieux malheurs. Que peut-on imaginer de plus riant qu'une campagne couverte de trente mille cadavres immolés à la gloire d'un héros?’ En elders laat hij zich, evenals La Bruyère, minachtend uit over de roem: ‘l'amour de la gloire et de l'élévation, la peste la plus pernicieuse de l'Univers’ (Misanthrope van 30 Nov. 1711). Laat ik er bijvoegen dat hij in diezelfde Misanthrope de personen ‘qui se font un emploi de tuer leur prochain’ besprekend, tenminste nog een woord van bewondering heeft voor hen die strijden voor hun vaderland. Ik geloof niet dat men zulk een lof bij La Bruyère vindt. Over het duel dachten La Bruyère en Van Effen gelijk. Bij de eerste lees ik in het hoofdstuk De la Mode, dat het gebruik ‘a attaché de l'honneur et de la gloire à une action folle et extravagante.’ Van Effen beklaagt in de Misanthrope van 18 Januarie 1712 de militairen, die, hoe zij ook handelen met betrekking tot de eer, altijd bloot staan aan ongeluk. ‘S'ils suivent les lois du christianisme ils passent pour les derniers des hommes, et s'ils obéissent aux lois de l'honneur ils courent risque de porter la tête sur un échafaud.’ 't Is àl de schuld van de dwaasheid der mensen... ‘On attache la gloire au vice, et l'infamie à la vertu, et l'on prescrit aux hommes des lois qui les forcent à vivre déshonorés ou à mourir glorieusement par la main du bourreau.’ Psychologiese opmerkingen bij beide treffen dikwels door een grote overeenkomst. La Bruyère spreekt in Des Jugements over mensen die de meest nabij liggende en natuur- | |
[pagina 337]
| |
likste plichten verwaarlozen, omdat ze geen eer aanbrengen, maar daarentegen onnodige dingen doen wijl ze hun een aureool van glorie bezorgen. Dezelfde gedachte vinden we in de Misanthrope van 30 Mei 1712: ‘On fait simplement son devoir en payant ses dettes, c'est une action qui n'est suivie d'aucune gloire. Si Lysippe satisfait ses créanciers, qui prendra la peine de dire dans le monde: Lysippe a satisfait ses créanciers? La générosité est une vertu de tout un autre ordre, elle s'élève au-dessus du devoir, et son élévation l'expose à la vue et à l'admiration de tous ceux qui ont du goût pour les grands sentiments.’ Sommige portretten vertonen een verrassende onderlinge gelijkenis. La Bruyère tekende een geleerde, Diognète, die historiese penningen verzamelt om de penningen zelf, en vergeet welk voordeel hij voor het inzicht in de geschiedenis uit zijn verzameling trekken kan. La Bruyère, die de waarde kent van 't kleurige techniese woord, zegt dat Diognète ‘sait d'une médaille le fruste, le flou et la fleur de coin’. Van Effen imiteert, behalve deze tekenende woorden, bijna het gehele portret, en maakt het nodeloos uitgebreider. Maar voor hèm is ook dit 't belangrijkste: ‘Enfin, il se connaît en médailles, il sait distinguer les vraies des fausses. On en jettera une vingtaine sur la table; celle-ci, dira-t-il d'abord, est du siècle d'Auguste; cette autre du siècle de Néron, et ainsi du reste; mais il n'a jamais songé à éclaircir par ce moyen une difficulté d'histoire, ni à rectifier un point de chronologie.’ De bibliophiel van La Bruyère, wiens huis met een marokijn-lucht doortrokken is die doet bezwijmen, maar die de inhoud van zijn kostbare banden niet kent, herkennen we in de bibliophiel van Van Effen, die eenmaal, na zijn dood, vóór in een katalogus vir eruditissimus genoemd zal worden (Misanthrope van 26 Oktober 1711). Ieder kent het portret van de tulpenmaniak bij La Bruyère: de levendige, lichtspottende tekening der manie met de drukke opsomming van tulpennamen (De la Mode). Van Effen's tulpenliefhebber is een slechte bleke kopie van dat kleurige portret (Misanthrope van 28 Sept. 1711). Merkwaardig is 't de wijze te vergelijken, waarop ze beide eenzelfde belangrijke onderwerp, b.v. dat der vrijdenkers, de Esprits-forts, behandeld hebben. La Bruyère heeft | |
[pagina 338]
| |
't weinig over de esprits-forts. Véél meer over het bestaan van God. Om dat aan te tonen gebruikt hij gevoelsargumenten: ‘Je sens qu'il y a un Dieu, et je ne sens pas qu'il n'y ait point, cela me suffit’... Maar daar laat hij 't niet bij. Zijn hoofddoel is te treffen door 't argument dat de denkende geest van de mens zijn oorsprong niet vindt in de materie, en evenmin in zichzelf, en door 't andere, 't welbekende, van de wonderschone geordende inrichting van 't heelal en van alle schepselen, waarop 't woord ‘toeval’ niet van toepassing is. De bladzijden over die orde zijn van een doordringende overtuigende schoonheid. Van Effen houdt zich voortdurend met de esprits-forts bezig.Ga naar voetnoot1) Hij ziet in hen - evenals La Bruyère - de lust om af te wijken van het gewone, algemeen-aangenomene: ‘la vanité les pousse à mettre la subtilité à la place du bon sens’. La Bruyère heeft 't zelfde bedoeld met: ‘La singularité leur plaît dans une matière si sérieuse et si profonde.’ Verder spreekt Van Effen over hun minachting voor de grote geleerden onder de gelovigen, terwijl er onder henzelf nòch natuurkundigen nòch wiskundigen van betekenis worden aangetroffen. Men heeft gezegd: ‘De mens laat zich niet leiden door zijn beginselen, zijn wil, zijn overtuiging, maar door zijn temperament.’ Van Effen ontkent dit, en verheft de Rede en de Opvoeding. Vandaar ook dat hij zich voortdurend richt tot 't verstand van de ‘esprits-forts.’ Wat hij wenst, is een ‘religion raisonnée’; hij houdt niet van hen die geloven ‘omdat ze geloven’. De ‘vrijgeesten’ verwerpen de argumenten der gelovigen, maar 't gelukt hun niet de onjuistheid van die argumenten formeel te bewijzen. Op die waarheid baseert hij zijn pogingen om hen tot ander inzicht te brengen.
Er is - zoals uit 't voorafgaande moge gebleken zijn - groot verschil tussen La Bruyère en Van Effen, bij opmerkelike overeenkomst. De eerste is een scherp pessimisties psycholoog, die door voortdurende aanschouwing een milieu | |
[pagina 339]
| |
kende, waar, onder bedrieglike glans verborgen, donkere hartstochten woedden: de zeventiende-eeuwse Franse hofkringen, ‘la petite cour de Chantilly’, waar hij leraar in de geschiedenis en aardrijkskunde was bij de kleinzoon van de grote Condé. Niet alleen was hij dieper beschouwer, met treffender inzicht, maar ook zijn uitdrukkingsvermogen, zijn stijl, waren met dat inzicht in overeenstemming, verrassen telkens door aangrijpende kracht. Eenvoudig en met grote zelfkennis begiftigd als hij was, heeft Van Effen moeten voelen hoe zeer hij in beeldend stijlvermogen bij La Bruyère achterstond. Aanhanger van ‘la forme c'est l'idée’ was hij niet. Hij was van oordeel dat La Bruyère en Rochefoucauld dikwels aan gewone gedachten door hun stijl een bekoring weten te geven, die ze geheel nieuw doet schijnen. ‘Dépouillez une maxime de Mr. de la Rochefoucauld de la beauté des expressions, de la délicatesse du tour, et d'une certaine obscurité mystérieuse, vous trouverez souvent que dans le fond c'est un proverbe dont tout le monde se sert et dont pour la même raison vous n'osez pas vous servir (Misanthrope van 20 Junie 1712). Op dezelfde wijze laat hij zich over de stijl van La Bruyère uit (in de Bagatelle van 9 Mei 1718). Men behoeft geen kennis of fantazie te bezitten - aldus Van Effen - om te weten dat l'esprit de discernement est quelque chose de fort rare. Maar hoe kan men die bekende gedachte voorstellen als iets schitterends en buitengewoons? Zie hoe La Bruyère dat aanlegt: Après l'esprit de discernement, ce qu'il y a de plus rare, ce sont les diamants et les perles... En Van Effen voegt er bij dat men dàt ‘denken’ noemt, terwijl 't eigenlik slechts een borduursel is van diamanten en paarlen over een oud kleed geworpen. Er is enige overeenkomst tusschen de wijze waarop La Bruyère en Van Effen in de gelegenheid waren de mensen te observeren. Ze waren beide opvoeders van jonge aanzienliken en leefden daardoor in kringen waar véél viel waar te nemen. Maar in die gelijkenis toch ook weer welk een verschil! De adellike Hollandse kringen der Van Wassenaars en Van Welderens waren pover klein-burgerlik vergeleken bij de vorstelike kring der Condé's. Maar ook de gehele Franse maatschappij was feller van verdorvenheid dan de Hollandse. Onze regenten en onze op zoete winsten beluste | |
[pagina 340]
| |
kooplieden waren onschuldige lammeren vergeleken bij de roofgieren van belastingpachters, de hebzuchtigen van niet tot macht en weelde gekomen. ‘Laissez faire Ergaste, et il exigera un droit de tous ceux qui boivent de l'eau de la rivière, ou qui marchent sur la terre ferme; il sait convertir en or jusques aux roseaux, aux joncs et à l'ortie. (Des biens de la fortune). Of: ‘Il y des âmes sales, pétries de boue et d'ordure, éprises du gain et de l'intérêt, comme les belles âmes le sont de la gloire et de la vertu... De telles gens ne sont ni parents, ni amis, ni citoyens, ni chrétiens, ni peut-être des hommes: ils ont de l'argent’. Zulke schilderingen zijn bij Van Effen niet te vinden. Op één uitzondering na. In zijn afkeer van de alle idealen verstikkende geldzucht bij vele onzer kooplieden, heeft hij eens, evenals La Bruyère 't de landbouwers deed, de helft van de bewoners van Amsterdam met dieren gelijk gesteld. ‘Cette superbe ville est habitée moitié par des créatures humaines, et moitié par de certains animaux, qui pour l'extérieur ressemblent extrêmement à des hommes; mais qui au lieu d'être animés par un esprit raisonnable, n'ont qu'un instinct aveugle qui les pousse vers la richesse, comme les autres brutes sont poussées vers les choses nécessaires pour leur conservation.’ Ziedaar de inleiding tot de Misanthrope van 7 December 1711, een satire waarin verteld wordt hoe deze dieren elk teder gevoel voor zwakheid uitmaken, omdat ‘l'amitié ne doit point aller jusqu'à la bourse’, en op welke zonderlinge ruwe wijze de jongeren onder deze wezens zich plegen te vermaken. Hun huweliken zijn met hun onmenselikheid in overeenstemming: een voornaam deel van hun handel, ‘et l'on ignorerait presque entièrement parmi eux le commerce de tendresse, si quelques filles, à l'aide des commis de leurs pères, ne faisaient souvent leurs preuves de fertilité avant que d'être reçues dans l'hyménée.’ Zo'n sombere satire is enig bij Van Effen. Meestal is hij de glimlachende beschouwer, die zonder hevigheid de praktiese, van kunstgevoel verstoken aard van zijn landgenoten hekelt. Er is ook verschil in de tijd waarop en waarover La Bruyère en Van Effen schreven. De Caractères verschenen van 1687 tot 1694, de Misanthrope begon in 1711, de Bagatelle zeven jaar later. De schrijver van de Bagatelle | |
[pagina 341]
| |
had gedurende vele jaren reeds de invloed van Engeland ondergaan, door zijn reis daarheen, door zijn lezen van Swift, de Foe en de Spectatoriale geschriften. Voor La Bruyère, hoezeer hij ook de nadelen van 't koningschap ziet, is geen andere regeringsvorm mogelik. ‘République’ betekent voor hem alleen ‘de Staat’. Maar Van Effen, de verlichte Hollander, kent en eert de republiek. In een drietal vertogen van La Bagatelle (van 22 en 25 Aug. en van 1 Sept. 1718) heeft hij op geestige wijze de ironiese lof gezongen van het erfelik koningschap ten koste van het besturen van de staat door de verdienstelikste burger. De Bagatelle is niet altijd geestig, en dat de ironie ervan meestal niet werd begrepen door de lezers, ligt zeker enigermate aan hèn, maar in groter mate aan de auteur zelf, die het fijne wapen niet voldoende wist te hanteren. Maar de bladzijden over de ‘Royauté héréditaire’, die wordt geprezen en het hereditaire professorschap, dat wordt afgekeurd, behoren tot de beste van Van Effen's geschrift, en zijn ongetwijfeld waard nu nog gelezen te worden. Hetgeen Van Effen over de liefde, en de vrouwen geschreven heeft, is ook belangrijker en fijngevoeliger dan wat Boileau en La Bruyère daarover zeiden. Natuurlik vinden we ook bij Van Effen ondeugende opmerkingen over de vrouw, over de kokette die op handige wijze haar mooie boezem weet te vertonenGa naar voetnoot1), over de vrome die haar welgevormde blote arm niet verbergtGa naar voetnoot2), over ‘les dévotes galantes’, die de vraag bij u doen opkomen: ‘si le plus sûr moyen de goûter en repos les plaisirs de la terre, n'est pas de faire semblant d'être uniquement occupé des affaires du Ciel’Ga naar voetnoot3); over de gevoeligheid van de schone sekse voor het geld: ‘Jupiter même aurait beau prendre la figure de toutes sortes d'animaux, à moins que ce ne fût celle d'un riche Juif, toutes ces métamorphoses ne lui serviraient de rien pour conduire heureusement ses tendres entreprises’Ga naar voetnoot4); over de minachting die in 't biezonder Hollandse vrouwen en meisjes kenmerkt voor wie beneden haar staan in stand of vermogenGa naar voetnoot5); over de genegenheid van vrouwen voor militairen.Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 342]
| |
Maar daartegenover staat bij Van Effen een ruim begrip van 't aantrekkelike in de vrouw, de sympathie van hem die de vrouw oprecht liefheeft: ‘Pour moi je vous ai fort aimées aussi, et comme mon coeur et mon esprit ont eu toujours part à ma tendresse pour vous, je vous garde encore une estime tendre et délicate’Ga naar voetnoot1). Aldus Van Effen, met beminnelike ondeugendheid zich op achtentwintigjarige leeftijd voor een grijsaard uitgevend. Ik vind die warme genegenheid o.a. in het hoofdstuk over L'esprit des femmes et celui des hommes,Ga naar voetnoot2) waarin Van Effen zo duidelik het emotionele van het vrouwehart doet uitkomen. ‘D'ailleurs, c'est plutôt leur coeur qui croit que leur esprit, et elles sont plutôt convaincues par celui qui raisonne que par ses raisonnements’. De vrouw vertelt beter dan de man: ‘Elle laisse agir son imagination seule, qui dépeint les choses plus ou moins fortement, selon qu'elle a été plus ou moins frappée. Il n'y a dans ce qu'elle raconte, rien de sec, de forcé, de trop méthodique’. Ze vinden onmiddellik 't juiste woord, dat de mannen met zo veel moeite nalopen. Ze zijn uitstekende brieveschrijfsters: ‘Elles ont un certain talent pour dire les petites choses sans bassesse, et les grandes sans enflure’. Ook in de elegie en de hartstochtverzen zijn ze de meerderen van de man. Maar in Maximes, Réflexions en Caractères staan ze beneden hem. Daarvoor is te veel geestesinspanning, te veel afleidend inzicht nodig. Die gevoelige emotionaliteit doet de vrouweziel ook trillen onder de stem van een prediker: ‘Le coeur du beau sexe, généralement parlant, est un instrument monté sur le ton de la tendresse: et dès que la voix sonore et flexible d'un prédicateur touche cette corde, ce coeur sensible roule dans une variété de mouvements qu'il croit dévots parce qu'ils sont produits dans l'Eglise, et par un Ministre de l'Evangile. Ces mouvements sont pourtant précisément les mêmes que ceux que la tendresse inspire’. (Bagatelle van 11 Aug. 1718). Ruim denkt Van Effen ook over de studie der vrouwen, en een beschouwing daarover eindigt hij met deze woorden: ‘Je conclus donc qu'une raison épurée, un esprit cultivé, une mémoire plutôt enrichie | |
[pagina 343]
| |
que chargée par la lecture, doivent de nécessité contribuer au mérite du sexe’. (Misanthrope van 8 Junie 1711). Zijn sympathie voor de vrouw en het vrouwelike blijkt ook op andere wijze. Uit de bladzijden waarin hij Dorinde verdedigt, die moeder geworden is te kort na de huweliksdagGa naar voetnoot1); uit zijn woorden van medelijden met de prostituée.Ga naar voetnoot2) Uitstekende dingen heeft Van Effen op verschillende plaatsen gezegd over de liefde en de kunst van liefhebben, die vooral de afwisseling niet moet versmaden. Er is een grote bekoring in het nieuwe: ‘Prodiguez cet aliment à leur tendresse,’ zegt Van Effen tot de vrouwen, ‘et vous leur ferez goûter dans le plus fidèle attachement toute la douceur de l'inconstance (Misanthrope van 25 Jan. 1712). Geen “languissante uniformité d'humeur”, maar “une certaine irrégularité, qui paraît moins l'effet d'un esprit bizarre que d'une vivacité propre à varier votre mérite, et à le présenter toujours sous une face nouvelle.” Ook tot de mannen richt hij die raad; wil men zeker zijn van de standvastigheid der geliefde, dan moet men naar de afwisselende gedaanten van een Proteus trachten, want: “être constant en amour n'est autre chose, à mon avis, que renfermer l'inconstance naturelle de nos désirs dans une seule personne qui puisse toujours donner à notre passion quelque occupation nouvelle.”Ga naar voetnoot3) Ook het vraagstuk van de trouw in het huwelik heeft Van Effen onder de ogen gezien. Is die trouw mogelik? Van Effen gelooft dat “une constance matrimoniale entre deux personnes raisonnables et vertueuses qui n'ont pas gâté la simplicité de leurs idées naturelles” wel degelik mogelik is, en wijst er op hoe veel kwaad allerlei komedies, galante anekdotes, vertellingen en brieven bedrijven door de blijvende liefde tussen echtgenoten als iets belachelik-burgerliks voor te stellen.Ga naar voetnoot4)
Wie daartoe lust gevoelde, zou uit de Franse geschriften van Van Effen een aardige bundel kunnen samenstellen van gedachten en portretten, die zeker ook buiten onze grenzen de aandacht zou trekken, waarin veel zou voorkomen dat | |
[pagina 344]
| |
ook de moderne mens met belangstelling kan lezen. In die bundel zou niet moeten worden opgenomen wat te onmiddellik naar 't Frans geïmiteerd lijkt: de telkens terugkerende kritiek op petits-maîtres, of op het leven van Parijs, dat Van Effen niet door eigen aanschouwing kende. Heel veel onbeduidends zou verder worden weggelaten, maar behalve hetgeen ik reeds hierboven besprak, zou ik er in willen vinden enige karakteristieke gedachten en portretten: Opmerkingen over de “puristes”, die ook door La Bruyère getekend zijn, de slaven van de grammatika, “qui n'ayant pas la force de penser bien et de raisonner juste, se bornent à parler exactement”;Ga naar voetnoot1) over de dichterlike geest, die niet verward moet worden met de gemakkelikheid van rijmen te vindenGa naar voetnoot2); over hen die beweren dat men de etymologie van een woord moet kennen om de betekenis volkomen te doorvoelen: “J'ai été toujours persuadé que savoir bien définir un mot, c'était connaître précisément le sens que l'usage y attachait, et que cet usage était un capricieux qui ne voulait dépendre que de ses propres fantaisies”.Ga naar voetnoot3) Portretten, van Lygdamis, wiens vrouw verliefd geworden is op een monster en die 't zich niet aantrekt: “on se console assez facilement d'une infortune qui n'intéresse point notre vanité”:Ga naar voetnoot4) van de banneling, die de onverschilligheid welke 't publiek toont voor zijn boek, erger straf vindt dan zijn ballingschap;Ga naar voetnoot5) van Clitandre, die zijn beminde verliefd wil maken op zijn knechts en zijn paarden: “il parle à sa belle d'une calèche d'une nouvelle invention, de chevaux tigres, de livrées magnifiques, et il se prévaut de toutes ces choses comme d'autant de qualités aimables”Ga naar voetnoot6); van Biophile, de op het leven verliefde: “ses adorateurs n'osent pas prononcer le terme de mort devant lui: échappé par hasard à quelqu'un, il est capable de rendre un homme si indiscret odieux à ce délicat épicurien”Ga naar voetnoot7). Ironiese opmerkingen over de biezondere krankzinnigheid der bewoners van de Petites-Maisons: “leur folie n'est pas assez suivie ni assez systématique pour pouvoir se lier avec la masse générale de la folie humaine”.Ga naar voetnoot8) Een portret van | |
[pagina 345]
| |
Lycidas, die de aardigste verhalen bederft door ze te vertellen,Ga naar voetnoot1), een tekening van de vertellers van geestigheden, “les diseurs de bons mots”, qui s'en font une profession, et qui prétendent faire rire de source. De tous les mauvais plaisants, ce sont là les plus sérieux’Ga naar voetnoot2). En denkend aan de onrust waarmee ze hun geestigheid dragen, vóór ze er van verlost worden, voegt Van Effen er bij: ‘On dirait qu'ils sacrifient leur joie particulière à la joie publique’. Scherp heeft Van Effen de réfugié's beoordeeld, in een Arabiese vertelling.Ga naar voetnoot3) Velen van hen gaven zich hier, tot ledigheid gedwongen, aan onderlinge kwaadsprekerij en twisten over, of vertoonden hier oude of nieuwe ondeugden. Door die éne daad: 't offeren van hun vaderland, meenden zij voor alle verleden en toekomstige misdaden geboet te hebben. Velen hadden geen inzicht in de godsdienst: ‘Tout ce qu'ils savaient, tout ce qui les avait portés à prendre un parti si rude et si difficile, c'est qu'une mosquée n'est pas une pagode, et qu'une pagode est fort différente d'une mosquée’.
Ik zei reeds dat onze literair-historici weinig notitie genomen hebben van de Franse geschriften van Justus van Effen. Evenmin hebben ze in Frankrijk de aandacht getrokken die ze m.i. verdienen. Er is wel over geschreven, maar meesal ongunstig. Sayous zegt in zijn Histoire de la littérature française à l'étrangerGa naar voetnoot4) dat Van Effen ver achter staat bij zijn beide landgenoten Sallengre en 's Gravesande, wat geest en talent betreft. ‘L'abondance et la facilité, qualités précieuses dans le métier de journaliste servent peu à elles seules pour prolonger la durée d'un écrit par delà le jour qui l'a vu paraître’. En Sayous voegt er bij dat le Misantrophe, la Bagatelle, le Nouveau Spectateur français en le Spectateur hollandais, ‘toutes ces imitations de Steele et d'Addison, n'ont pas vécu jusqu'à nous’. Dat le Misanthrope, 't belangrijkste werk van Van Effen, geen navolging van Steele en Addison was, zal uit de voorgaande bladzijden duidelik genoeg gebleken zijn. Volgens Sayous zou Camuzat, de ‘puriste’ van de Bibliothèque française, tot Van | |
[pagina 346]
| |
Effen gezegd hebben: ‘Vous écrivez passablement pour un étranger, mais le goût du terroir ne se perd jamais, et à vos transpositions forcées, à vos constructions louches, à vos termes impropres et bas, nous reconnaîtrons toujours que notre langue ne vous est pas naturelle’. Virgile Rossel, in zijn Histoire de la littérature française hors de France, noemt na Sallengre en 's Gravesande, Van Effen, ‘qui avait plus d'adresse et de facilité que de savoir et d'esprit’. Men behoeft niet te vragen aan wie Rossel dit oordeel ontleent. Als Camuzat zich werkelik zó tot Van Effen heeft uitgelaten over diens Frans, heeft hij - ik aarzel geen ogenblik 't te zeggen - schandelik overdreven. In bovenstaande bladzijden komt herhaaldelik Frans van Van Effen voor, en naar die citaten mag gerust de taal van zijn gehele werk beoordeeld worden. Er zijn zeer zeker enige on-Franse woorden en zinswendingen in aan te tonen: ‘une vertu de tout un autre ordre’, in plaats van ‘une vertu d'un tout autre ordre’,Ga naar voetnoot1) ‘dans un moment’, waar ‘en un moment’ beter lijkt, ‘fertilité’ waar ‘fécondité’ behoort te staan, ‘de moment ‘à autre’ voor ‘de temps à autre’, maar over 't algemeen is het Frans van die citaten korrekt, zeer opmerkelik voor een Hollander die nooit in Frankrijk geweest was. Bij hét beoordelen ervan vergete men niet dat als maatstaf van juistheid moet worden aangelegd het spraakgebruik van de zeventiende en 't begin van de achttiende eeuw. ‘Nous sommes unis trop étroitement avec nos prochains pour que etc.’ Tans zou het enkelvoud notre prochain gebruikt worden, maar ook Bossuet schrijft: ‘Les Juifs qui voulaient bien avouer qu' ils devaient de l'amour à leurs prochains’. Van Effen schrijft: ‘pour le rendre l'étonnement de l'Univers’. Ook Racine gebruikt een substantief na ‘rendre’ in Andromaque: ‘De combien de remords m'ont-ils rendu la proie?’ Van Effen zegt: ‘de certains animaux’, evenals La Bruyère: ‘de certaines gens’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 347]
| |
Reeds in de Franse geschriften bemerken we hoe langzamerhand de bewondering die Van Effen voor de Franse schrijvers en de Franse geest gevoelde, overgaat in een bewondering voor Engeland en de Engelse geschriften, die van Steele en Addison vooral. Men zie b.v. in de Bagatelle van 9 Februarie 1719, naar aanleiding van 't Nederlandse blaadje De Mensch ontmaskert en de Engelse weekbladen, de verklaring waarom de Spectator zo veel sukses gehad heeft. Geen volk ter wereld is er waar gezond verstand en fantazie meer algemeen zijn bij personen van elke stand. ‘On entend souvent avec surprise sortir de la bouche d'un batelier de ce royaume des paroles où la raison et la vivacité s'accordent avec une harmonie si juste et si naturelle qu'un bel-esprit de profession pourrait s'en faire honneur sans se ravaler trop’. Wat Van Effen bovenal verrukt, is dat ook gewone handwerkslieden de Spectator gedeeltelik kunnen begrijpen. De Mensch ontmaskert evenwel wordt bijna niet gelezen. Wat is de reden daarvan? We zijn te ernstig, - ‘nos occupations ordinaires nous jettent dans un sérieux trop épais pour céder à ce qui est simplement agréable, badin, enjoué’. De dosis moet sterker zijn. Om vrolik te worden, hebben we het burleske, het potsige nodig. En - voegt Van Effen er ondeugend bij - voor vermaken van het lichaam, gevaarlike soms, willen we wel sparen, maar voor vermaken van de geest, de blaadjes, vinden we enige stuivers reeds te veel. In het begin van de Nouveau Spectateur français (1724) vergelijkt Van Effen de Spectateur français van Marivaux met de Engelse geschriften, en duidelik blijkt dat hij meer en meer iets gaat missen bij de Fransen: het blad van Marivaux is wel geestig, maar geen voldoende zedemeester. De zeden der Fransen vragen dringend om verbetering, maar daarvoor zijn geneesmiddelen nodig. Het beste geneesmiddel voor dwaasheid en ondeugd is Rede en Gezond Verstand. De Franse zedemeester moest beginnen zijn landgenoten schertsend te onderhouden over hun gebreken, en daarna langzamerhand de dosis scherts verminderen en vervangen door ernst. In deze geest gaat Van Effen voort. Men ziet het: hier | |
[pagina 348]
| |
is niet een La Bruyère aan 't woord, hier spreekt een moralist, beinvloed door 't sukses van de Engelse Spectator; ‘le Spectateur Anglois a produit d'heureux changements dans les moeurs de la Grande Bretagne.’ In de Nouveau Spectateur français worden die ideeën nog weinig toegepast. Wèl is 't tijdschriftje reeds minder levendig, minder belangrijk dan de vorige. Er staan enige uitgebreide kritieken in (over Voltaire's Henriade en La Motte), veel lange liefdesverhalen, gedeeltelik ontleend aan 't blad van Marivaux; verder de uitgebreide Lettre d'un homme d'âge, waarin wellicht enkele auto-biografiese biezonderheden voorkomen. Eerst in de Hollandsche Spectator zou Van Effen voor Nederland trachten te doen wat de Engelsen voor hun volk hadden gedaan. Hij werd een schilder van de zeden van zijn land, maar met de bedoeling tevens een zedenverbeteraar te zijn. Twee grote verschillen merken we op tussen de Franse geschriften, in 't biezonder de Misanthrope en de Bagatelle, en de Hollandsche Spectator: 1o. 't Werk wordt speciaal Hollands. 2o. De schrijver wil moraliseren. Nu is eigenaardig-Hollands zeer zeker een voortreffelike eigenschap, als daarin een algemeen-menselikheid aanwezig is, die 't werk ook belangrijk maakt voor niet-landgenoten. Er zijn gedichten van Verhaeren die Vlaanderen bezingen, en specifiek-Vlaamse eigenschappen bezitten van ruigheid en weelderigheid tevens, maar die tegelijk door de breedheid van vizie en de diepte van psychologies inzicht, door schoonheid van klank en ritme, behoren tot 't beste wat de literatuur van alle tijden heeft voortgebracht. Vele ‘Caractères’ van La Bruyère zijn voor alle tijden en voor alle volken geschreven door de felheid en kleurigheid waarmee het type is geschilderd, de diepte waarmee het menselik karakter doorgrond wordt. Dergelijke eigenschappen vonden we enigermate in de Franse geschriften van Van Effen terug. Maar in de Hollandse? Ik geef gaarne toe dat er hier en daar een aardig toneeltje in voorkomt, dat misschien in vertaling een vreemdeling zou bekoren. Niet voorzeker het weeë verhaal van Cobus en Agnietje, maar b.v. vertoog No. 164 van de vrome meisjes | |
[pagina 349]
| |
en hun moeder, die vaak herenbezoek krijgen, maar bij tussenpozen stemmig-zwart gekleed in devotie zijn; of No. 178 van moeders, die 't altijd over hun kinderen hebben; of de Spectators over de liefde en het huwelik (Nos. 72, 75 en 78), waarin we een nagalm horen uit de Franse geschriften; of enkele karakters, zoals dat van Garrulus (No. 169), die zich overal meester maakt van de konversatie, Hippophilus (No. 275), de paardenbezitter, die met zijn beestjes in gemeenschap leeft van verdienste en eer, Pictorius, (No. 275), die trots is op zijn verzameling schilderijen alsof hij ze zelf gemaakt had. Maar over 't algemeen zijn de verhandelingen, eigenaardig voor de kennis van Hollandse zeden en gebruiken van die tijd, te weinig doorgloeid van 't universele licht om voor de wereldliteratuur ook maar de minste waarde te bezitten. En zelfs voor de geduldige Hollandse lezer hebben ze een lengte en een detailtekening, die vermoeit en verveelt: vertogen over het afjakkeren van paarden, over lompe bedienden, over brave huismoeders die de was aan huis houden, over het gezag dat bidders en aansprekers zich aanmatigen, over het overdreven gebruik van titels enz. Van Effen toont in de Hollandsche Spectator die merkwaardige breedsprakigheid, die een van de vervelendste eigenschappen van de Hollanders is, die onze preken en zelfs onze romans, tot op den huidigen dag toe, dikwels onleesbaar maakt. Er staan ook preken in de Hollandsche Spectator, maar vergelijk ze eens met een ‘sermon’ van Bossuet! De kritiek van Van Effen is in de Hollandsche Spectator veel goedmoediger geworden. Men voelt herhaaldelik in Misanthrope en Bagatelle de minachting die hij had voor de van elk edel gevoel ontblote, door winstbejag vermaterialiseerde kooplieden. Als staaltje gaf ik de brief over de mensdieren van de koopstad. Vergelijk daarmede eens de verdediging van de kooplieden in No. 13 van de Hollandsche Spectator, of No. 36, waarin vernuftig wordt betoogd dat 't de kooplieden wèl veroorloofd is te ‘misleiden’, maar niet te ‘bedriegen’. Ik zei reeds dat we hier en daar motieven of ideeën van Misanthrope en Bagatelle terugvinden, b.v. in de verhandeling over de Mode (Nos. 35 en 39), over de behoefte van te heersen bij iedere mens, zelfs bij een schoenlapper die zijn hond | |
[pagina 350]
| |
kommandeert (No. 62), over 't reizen van Hollanders naar Parijs (No. 65), over imitatie (No. 69), over een altaar met ‘ken u zelven’ (No. 89), over de adel (No. 54), over ‘vrijgeesterij’ (No. 239), over het aanzien dat bezit van geld verschaft. Men herinnert zich de opmerkingen daarover in de Misanthrope, die ik vergeleek met de veel levensèchter woorden van La Bruyère. In de Hollandsche Spectator (No. 102) is de overdreven beschouwing van de Misanthrope terug te vinden, maar uitgebreider, met nieuwe details, die 't toneeltje nòg meer doen verschillen van 't sobere voorval door La Bruyère verteld. De geleerde penningkundige vinden we ook weer in de Nederlandsche Spectator (No. 40). Hij verschijnt daar voor de rechterstoel van Radamanthus, die hem vraagt of zijn geleerdheid, zijn nasporingen hem ook bèter gemaakt hebben, tot een ‘eerlijk man, een trouw en gedienstig vriend, een zachtzinnig en vreedzaam gebuur, een treffelijk burger’. Dat blijkt niet, en ‘de geleerde beuzelaar zonder reden en deugd’ wordt aan de linkerhand van Radamanthus - teken van misnoegen - weggeleid. Daarop verschijnt een oude afgeleefde ‘huisman’, die een braaf relaas doet van zijn steeds nuttig leven. ‘Op dit verhaal vereerde Radamanthus de zoete eenvoudigheid van den vromen arbeider met een vriendelijke lach, en door eene bevelende wenk, liet hij hem naar zijne rechterhand weg leiden.’ Hoe ver is Van Effen ook hier weder afgedwaald van de ‘médailliste’ van La Bruyère! Welk een genoeglikburgerlike zedemeester is hij geworden! De jongste beschouwer van de Nederlandse letterkunde, Dr. J. Prinsen, oordeelt niet biezonder gunstig over de Hollandsche Spectator.Ga naar voetnoot1) Hij kan waarderen dat Van Effen zo aardig heeft gekeuveld en geleerd in eenvoudige, klare, betrekkelik frisse en levendige taal, dat de tekening van de ridikule sujetten in 't Cobus-en-Agnietje-verhaal wel ‘aardig en secuur’ is. Maar daarbij blijft zijn lof. ‘Hij had niets geniaals; hij is slechts een verdienstelijk navolger en dan nog slechts verdienstelijk voor het Holland zijner dagen’. Dat klinkt als het scherpe oordeel van PotgieterGa naar voetnoot2), die zich | |
[pagina 351]
| |
eveneens op Sayous beroept wat de Franse geschriften betreft, en daarna Van Effen met La Bruyère gaat vergelijken, naar het uiterlik vooral. 't Bekende portret van Des Angeles wordt gelegd naast een beeltenis van Bruyère, en de vergelijking valt zeer ten nadele van Van Effen uit. Bij La Bruyère is alles sympathiek: de achteloos om de hals geknoopte das, het eenvoudige gewaad zonder tooisels, de wijd geopende ogen. Dat Van Effen's ogen zwarte stippen zijn geworden, is - volgens Potgieter - de schuld van de graveerstift, maar ‘wat echter aan hem te wijten valt, dat is de kleingeestig groote keurigheid van den hom des hemds, dat is de bloemrijkheid van het vest’. De vergelijking tussen beide konterfeitsels brengt Potgieter tot het volgende oordeel: ‘Van Effen had, wij gelooven het gaarne, in les Caractères de schetsen van le courtisan, l'homme de robe, le financier du siècle de Louis XIV bewonderd; doch bezielden hem die voorbeelden tot maar omtrekken uit het tweede stadhouderlooze tijdvak van den staatsman, den regent, den koopman, den leeraar?’ Men heeft gezegd dat Van Effen La Bruyère parafrazeerde, aldus Potgieter; en hij voegt eraan toe: ‘zou verwaterde niet het juister woord zijn geweest?’ De te grote keurigheid van uiterlik, de gemaniëreerdheid, die Potgieter treft, als hij het portret van Van Effen bekijkt, trok ook de aandacht van vreemdelingen. De Fransman Bruys, die hem persoonlik gekend heeft, zegt in zijn Mémoires: ‘M. Van Effen connaît toutes les délicatesses de notre langue. C'est un homme d'un esprit fin et délié, d'un jugement solide, d'un entretien aimable, d'une conduite sage et réglée’. Maar hij laat er op volgen: ‘Il est fâcheux qu'il n'ait pas voyagé en France pour y prendre des manières plus naturelles et plus aisées. Trop d'affectation fait tort à son mérite, aux yeux de ceux qui ne jugent de l'homme que par l'extérieur. Je lui trouve le coeur droit, bon, généreux et compatissant’.
Ik hoop dat hetgeen ik hierboven over de Franse geschriften van Van Effen schreef, 't bestaan zal hebben geopen- | |
[pagina 352]
| |
baard van een Hollands auteur, die, geprikkeld door voortdurende omgang met uitnemende Franse schrijvers, zelf in de Franse taal gedachten heeft neergeschreven en karakters getekend, waarvan er verscheidene tot op deze dag hun waarde hebben behouden. Op dìe auteur is het strenge oordeel van Potgieter en Prinsen niet van toepassing. Wèl op de Van Effen, die het doorluchte voorbeeld van Steele en Addison volgend, maar niet met hun geestige pittigheid begiftigd, een Hollandse zedepreker werd, wiens beschouwingen en beschrijvingen voor de moderne lezer niet meer te genieten zijn.Ga naar voetnoot1)
Hilversum. P. Valkhoff. |
|