De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |||||||||||
Leo Tolstoj en zijn dagboek.I.Leo Tolstoj is, hoe sterk geprononceerde individuële trekken hij ook vertoont, een typies kind van zijn volk. Het is bekend, hoeveel raakpunten zijn leer heeft met die van sekten als Molokanen en Duchoboren, en dat hijzelf onder de direkte invloed heeft gestaan van Russiese boeren als Sjoetajew en Bondarjow: Sjoetajew, die de waarheid zocht in ‘de liefde in het gemeenschappelik leven’ en een sekte stichtte, welke, van dat principe uitgaande, de gewone sociale en gezinsbetrekkingen als in de grond verkeerd door nieuwe, anarchistiese verving, - Bondarjow, wiens geschrift over de arbeid Tolstoj met een inleiding van zichzelf heeft uitgegeven. Maar de bodem, waarop Tolstoj staat, is niet alleen die van het sektantendom en van het modernisme van rationalistiese boeren: het ‘algemeen geluk’, dat hij op deze aarde tot realiteit wil maken, gehele geslachten van Russen uit allerlei lagen der maatschappij hebben er naar gesmacht als naar een verloren paradijs, en er naar gestreefd met demoedige zelfopoffering; - en de meesterwerken der Russiese letterkunde zijn één kreet om ‘algemeen geluk’. Wat zijn Gogolj's ‘Dode Zielen’ anders dan een protest tegen de slechtheid der mensen, die, geschapen tot het goddelike, hun eigen ik bezoedelen door de besmetting van het onreine, onmenswaardige? Waren de mensen maar beter, deze aarde ware een paradijs! En Gogolj's twee edelen van Mirgorod, die tientallen van jaren hun levensgeluk verwoesten door toe te geven aan een gevoel van trots en toornigheid, zij zeggen | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
ons net hetzelfde als de beide boertjes van Tolstoj's novelle: ‘Laat het vuur vrij spel, dan blus je het niet meer!’: beide schrijvers zijn het er volkomen over eens, dat bitterheid en toorn tegen de naaste voortkomen uit het niet-begrijpen van een grondwet des levens en daardoor het algemeen geluk tegenwerken; het enige verschil ligt in de manier, waarop zij dit uiten: Gogolj door zijn schaterlach, aanstekelik evenals de traan, die zich er achter verbergt, - Tolstoj door zijn eenvoudige verhaaltrant, zich aansluitend bij die van volkslegenden, en door zijn moralisaties. En vindt niet de waanzin van Gogolj's laatste jaren voor een deel zijn verklaring in het gevoel van zelfverachting: Ware ik zelf beter geweest, had ik mijn taak van liefdevol Godskind beter vervuld, dan zou tans het geluk der mensheid groter zijn? Geheel anders uitte zich die drang, om de medemensen gelukkig te maken, bij de ‘nihilisten’-generatie van omstreeks 1860: zij loochenden alle religie, zij beschouwden de vrije wil van de mens als de enige drijfveer tot handelingen, maar onder de leus van egoïsme maakten ze hun hele persoonlikheid dienstbaar aan de idealen, die de mensheid, naar hun mening, zouden redden; en dezelfde begeerte, om het algemeen geluk te dienen, dreef de ‘berouwvolle edelen’ onder het volk om samen te arbeiden en te lijden, - diezelfde begeerte bezielde de terroristen van omstreeks 1880 met de doodsverachting van gemartelden om het geloof. Nog één voorbeeld: de grote schrijver Tsjechow, wiens literaire werkzaamheid valt in de periode na 1880, was, hoewel persoonlik bevriend met Tolstoj, allerminst ‘Tolstoïaan’, maar ook hij leed er onder, dat de wereld, zoals hij is, de mensen niet gelukkig maakt; doch er zal een andere wereld komen! ‘O God! De tijd zal voorbijgaan, en wij zullen heengaan voor eeuwig, men zal ons vergeten, onze gezichten, onze stemmen, met hoevelen wij waren; maar ons' lijden zal verkeren in vreugde voor hen, die na ons zullen leven, geluk en vrede zullen aanbreken op aarde, en met een goed woord zal men spreken van diegenen, die nu leven, en ze zegenen.’ Die toekomst-dromen van Olga geven troost aan de ‘Drie Zusters’, wanneer hun het kruis des levens zwaar te dragen valt, - en dezelfde stemming spreekt uit ‘Oom Wanja’, ‘De Kersetuin’, ‘Mijn Leven’, enz. Ook Tsjechow voelde de behoefte aan geluk, | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
niet voor één enkel individu, maar voor allen: de eenling brenge hieraan zijn eigen, egoïstiese verlangens ten offer. Deze begeerte naar algemeen geluk uit zich bij de verschillende mensen op geheel verschillende wijze. Men vergelijke de nihilist van 1860 met de gelijktijdige agrariese kommunist, en Gogolj met Tsjechow en Tolstoj. Elk vormt zich, niettegenstaande de gemeenschappelike grondtoon, zijn eigen konkrete idealen; uit de aard der zaak zijn deze niet altijd vast omlijnd. Wat in het biezonder Tolstoj betreft, al zijn ideën worden beheerst door de verstandelik-analytiese richting van zijn geest; vandaar de scherpe tegenstelling tussen hem en meer mystieke en extatiese naturen. De ‘Slawjanofilen’ van het midden der 19de eeuw (Kirejewskij, Chomjakow, de Aksakows) bouwden hun idealen op het religieuze gevoel, volgens hen een kenmerkende eigenschap van het Russiese volk, in tegenstelling tot het rationalistiese Europa. Zij construëerden geleerde theorieën der wereldgeschiedenis, om de juistheid van hun leer te bewijzen. Tegen hun wetenschap zijn ernstige bezwaren geopperd, en met recht, maar hun fort lag dan ook niet in deze wetenschap, doch in ‘een gevoel van grenzeloze, hun gehele leven beheersende liefde voor Russies volk, Russies leven, Russiese geest.’ Het waren hun ‘juiste gevoel voor de levende ziel in het volk,’ hun ‘instinkt, scherper dan hun verstand,’ die hun een onwankelbaar ‘geloof in het heil des volks’ inspireerden: een tegenstander, Alexander Herzen, heeft dat getuigd. - En Dostojewskij, die zo menig raakpunt heeft met Tolstoj, is in de grond van zijn wezen meer dan enig ander zijn antipode. Dostojewskij behoeft geen redenering om zijn geloof te bewijzen. Zijn extatiese ziel voelt de aanwezigheid van God in al het bestaande; vandaar zijn demoedig aanbidden van Gods wereld in al haar uitingsvormen, zijn medelijden met diegenen, in wier ziel God een zware strijd te voeren heeft met de geesten van de duisternis, zijn rotsvast geloof aan een hiernamaals van harmoniese schoonheid. Geen betoog bewijst u de juistheid zijner levensfilosofie; overtuigender dan alle betoog werkt de suggestieve kracht van zijn religieus instinkt. Hij weet, wat het menselik gemoed is; die wetenschap is niet verworven, doch het is de meest primaire kracht van zijn geest. Dostojewskij is de bestrijder | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
van de ‘nihilistiese’ levensopvatting, welke de krities denkende geest als het hoogste bezit des mensen beschouwt, waardoor de mens in staat zou wezen, de problemen des levens definitief op te lossen. Geheel anders Tolstoj! ‘Ik heb 55 jaar op de wereld geleefd, en, met uitzondering van 14 of 15 kinderjaren, heb ik 35 jaar als nihilist geleefd in de echte zin van dit woord, d.w.z. niet als socialist of revolutionnair, zoals men gewoonlik dit woord opvat, doch als nihilist in die zin, dat ik alle geloof miste.’ Aldus begint Tolstoj zijn in Januarie 1884 voltooid boek: ‘Waarin bestaat mijn geloof?’ Ik meen, dat wij nog een stap verder mogen gaan en zeggen: Tolstoj is zijn leven lang iemand geweest met een nihilistiese natuur. Wel was hij de laatste dertig jaar een overtuigd Christen, maar tegelijk was hij toch ook een ‘nihilist.’ Wat is nihilisme? Het is een levensleer, in Rusland opgekomen, onder invloed van atheïstiese stromingen en de opbloei der natuurwetenschappen in West-Europa, in die periode, toen het Rusland van Nikolaas I, gemodelleerd naar de drieënige leus van nationaliteit, orthodoxie, autokratie, gebleken was een voos en corrupt organisme te zijn, zonder innerlike kracht. ‘Weg met al die inhoudsloze principes en idealen,’ zei jong-Rusland na de Krimoorlog, ‘zij zijn gebleken niets te zijn; laat ons onze eigen wereld opbouwen, als enige norm erkennend het gezond verstand.’ En jong-Rusland ging, zoals het dat altijd doet, tot de uiterste consequenties. ‘Nihilisme’ - aldus luidt Herzens definitie - ‘dat is - een logika zonder strictuur, dat is - een wetenschap zonder dogma's, dat is - onvoorwaardelike gehoorzaamheid aan de ervaring en een zonder morren aanvaarden van alle consequenties, welke zij ook zijn mogen, als zij voortvloeien uit de waarneming, geëist worden door het verstand. Nihilisme verandert niet iets in niets, maar toont aan, dat niets, voor iets gehouden, een gezichtsbedrog is, en dat elke waarheid, hoezeer ze ook moge strijden tegen fantastiese voorstellingen, gezonder dan deze en in ieder geval bindend is.’ Volgens deze definitie is Tolstoj een typiese nihilist. Hij is dat, al heeft hij zich nooit aangesloten bij die groep van | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
‘denkende realisten,’ die na de Krimoorlog op ostentatieve wijze alle eerbied voor welke autoriteit ook overboord wierpen en daarom in de geschiedenis van Rusland prijken met het etiket ‘nihilisten.’ In het begin van zijn onvoltooide roman ‘De Dekabristen’ bespot Tolstoj die eerste jaren van Alexander II's regering, ‘onze tijd van beschaving, vooruitgang, problemen, hernieuwing van Rusland enz. enz.’ Geen der vele partijleuzen was toen de zijne geweest, ook bij de ‘nihilisten’ had hij zich niet gevoegd, bij die ‘nihilisten’, die, trots hun zogenaamde absolute onbevangenheid een bepaald type van mensen waren, wel degelik aan elkaar verbonden door zekere idealen: - Tolstoj was wellicht kritieser, beginselvaster dan zij: ‘plus nihiliste que les nihilistes’, - getuige zijn pedagogiese proefnemingen van die tijd. Een motief, dat door Tolstoj's gehele oeuvre heen telkens weer terugkeert, is: de strijd van het ‘verstandig erkennen’ tegen de absurditeiten dezer wereld. In ‘Jeugd’ (1855-'57) zien we de jonge Tolstoj, onder de naam van Nikolenjka Irtenjew, strevende naar ‘zelfvolmaking’, maar bijwijlen wordt hem de strijd heel zwaar gemaakt door zijn liefde voor het ‘comme il faut.’ Zo hechtte Irtenjew grote waarde aan onberispelik elegante nagels, aan een mooi Frans accent. Hoe onschuldig ook op zichzelf, in wezen zijn deze kleine vooroordeeltjes identies met de veel grotere verzoekingen van de wereld, als daar zijn: bezit, onkuisheid, staat. De mens is op deze aarde om zichzelf te volmaken; als iedereen dat begreep, dan bestonden al die verzoekingen niet meer; doch helaas is de mensheid nog niet zover gevorderd in haar ‘verstandig erkennen’; zij ziet nog niet, hoe absurd wij leven en hoe eenvoudig het is, al deze ijdelheden door iets rationelers te vervangen! In de strijd van Tolstoj's ‘verstandig erkennen’ tegen het ‘comme il faut’, in de ruimste zin van het woord, zijn verschillende perioden van eb en vloed waar te nemen; maar sedert de tijd van ‘Anna Karenina’ (1875) dominéren de ‘verstandige’ religieuze ideën zeer sterk. Reeds in ‘Jeugd’ schaamt de omstreeks zestienjarige Nikolenjka zich, als hij zichzelf voorstelt, wandelend met haar, de uitverkorene geliefde, en haar kussende: ‘Neen, dat is niet goed. Integendeel, van vandaag af zal ik niet meer naar vrouwen kijken. | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
Nooit, nooit zal ik in de meidekamer gaan, zelfs zal ik mijn best doen er niet voorbij te lopen; en over drie jaar kom ik onder de voogdij uit en dan trouw ik onvoorwaardelik,’ - en al in 1861 houdt het paard Cholstomer (‘Linnenmeter’), dat toebehoort aan de stalmeester, lange bespiegelingen over het irrationéle van de eigendom, wanneer een stalknecht stijf en kreupel is van de slagen, omdat hij des stalmeesters paard heeft vergeten te voeren. ‘De mensen stelden zich van mij voor, dat ik behoorde niet aan God en mijzelf, zoals dat natuurlik is voor al wat leeft, maar aan de stalmeester,’ zegt Cholstomer, en enige bladzijden lang mijmert hij door over dat thema. Maar eerst na 1875 doorziet Tolstoj zo klaar de zinloosheid van het leven van zichzelf en zijns gelijken, een leven, dat belachelik is tegenover het grootse verschijnsel van de dood, - dat hij zich genoopt voelt, openlik in een ‘Biecht’ het relaas te doen van zijn zondig verleden en van zijn bekering, om van die tijd af de profeet te worden van een nieuwe wereldperiode, die als centraal levensprincipe zal hebben de grootste waarheid van de leer des levens: ‘Weerstaat het kwaad niet met kwaad!’, en die zich zal ontwikkelen door de vreedzame destruktie der tegenwoordige samenleving: immers de vijf grote geboden van Mattheus 5, 21-48 moeten de mensheid leren, dat een gelukkige, menswaardige samenleving slechts mogelik is, wanneer men de verderfelike instellingen van staat, rechtbanken, leger, huwelik (zoals de tegenwoordige maatschappij dat begrijpt!) afschaft. Tolstoj komt tot deze leer door redenéring. Wel erkent hij, dat het besef van goed en kwaad en de vrijheid van wil bestaan onafhankelik van het menselik verstand, dat zij niet gebonden zijn aan die kategorieën van tijd, ruimte en causaliteit, waaraan al ons denken ondergeschikt is, maar hij is niet tevreden met dat feit te konstatéren: door allerlei redenéringen poogt hij het ook voor het verstand aannemelik te maken: men leze zijn ‘Biecht’ van 1879. En de naasteliefde - waarvan de consequentie is de weerloosheid - wordt niet gepredikt op grond van enig mystiek gevoel voor een algeméne schuld van het mensdom of van ethiese solidariteit aller stervelingen: neen, Tolstoj beredeneert, dat iedere mens egoïstiese neigingen heeft en daardoor vaak | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
zijn belang moet zien in het benadelen van een ander, dat echter iedereen tot het verst doorgedreven altruïsme moet komen, zodra hij slechts begrijpt, dat ook zijn medemensen egoïsten zijn en ook tegenover hemzelf de neigingen kunnen vertonen van een roofdier: Tolstoj staat hier veel dichter bij Herzen in zijn beroemde artikel ‘Omnia mea mecum porto’ (slothoofdstuk van ‘Van de andere oever’) en bij Pisarew, de voornaamste woordvoerder der ‘nihilisten’ of ‘verstandige realisten’ dan bij Dostojewskij. Autoriteiten erkent Tolstoj allerminst: hij gelooft niet aan de vijf grote geboden van Jezus, omdat Jezus ze heeft gesproken; neen, omgekeerd: die vijf geboden stemmen overeen met de ideën, waarin Tolstoj door eigen geestesarbeid de hoogste wijsheid des levens heeft leren zien; de Christus, die geen God was, doch een mens als wij, voelde die hoge waarheden eveneens, en zijn verdienste is het, dat hij ze zo klaar doordacht en zo goed geformuleerd heeft. Doch stellen de evangelisten op Jezus' naam uitspraken, in strijd met die vijf geboden, dan berust dat òf op onjuiste overlevering òf Christus heeft ongelijk. In dergelijke gevallen beschouwt Tolstoj het eigen ‘verstandig erkennen’ als een hogere autoriteit dan de overlevering. Voor deze hoogste rechtbank van verstandig begrepen Christendom plaatste de grijsaard Tolstoj de vele vragen, opkomende in zijn eigen geest of hem gesteld door bezoekers en correspondenten. Van de moeizame, dageliks zich herhalende geestesarbeid, die daarvan het gevolg was, krijgen wij de duidelikste voorstelling bij de lektuur van zijn Dagboek, waarvan het eerste deel, omvattende de jaren 1895-1899, onlangs - in Russiese taal - verschenen is.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||
II.In verschillende perioden van zijn leven heeft Tolstoj een dagboek gehouden, doch in deze editie van Tsjertkow verschijnen voorlopig slechts de jaren 1895-1910; dat hangt samen met de onverkwikkelike twisten over de literaire | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
nalatenschap van Tolstoj, waarover in de bijlagen bij het tans verschenen eerste deel een en ander wordt meegedeeld. Of er reeds meer verschenen is dan dit éne deel, weet ik niet; de postverbinding met Rusland is tans van die aard, dat men boekzendingen wel eens een half of een heel jaar te laat ontvangt. Deze uitgave is met grote zorg bewerkt. Zij bevat behalve een inleidend woord van Tsjertkow en het dagboek van 28 Oktober 1895 tot 20 Desember 1899 - welks tekst op blz. 183 eindigt - nog redaktionéle aantekeningen in de vorm van 481 noten, twee bijlagen: ‘Over de testamentaire beschikkingen van L.N. Tolstoj’ door W. Tsjertkow, met vijf kopieën en facsimiles, - ‘Kort overzicht van het leven van L.N. Tolstoj in het eind der negentiger jaren’ door K. Shochor-Trotskij, - ten slotte een uitvoerig alfabeties register. In de tekst wordt met de grootste nauwkeurigheid telkens aangegeven, hoeveel woorden wegens de censuur of wegens hun te intieme karakter zijn weggelaten. Uit dit Dagboek leren wij meer dan uit enig ander geschrift van zijn hand, meer dan uit correspondentie en uit gesprekken met vrienden en interviewers de intieme geestesarbeid van Leo Tolstoj kennen. Kort zijn in het algemeen de opmerkingen over de lotgevallen van hemzelf en zijn naaste familie; meedelingen, gewoonlik kort, over de eigen gezondheidstoestand herhalen zich tot vervelens toe. Wij lezen, wie op bezoek zijn geweest, van wie brieven zijn ingekomen. Natuurlik komen namen als Tsjertkow, Birjoekow (gewoonlik ‘Posha’ genoemd), Skarvan (een Slovaak, offisier van gezondheid, dienstweigeraar) veel voor. Over de literaire arbeid van Tolstoj vinden wij talrijke, gewoonlik zeer korte notities; natuurlik hebben deze nauwkeurig gedateerde gegevens voor de Tolstoj-specialisten een onschatbare waarde: bedenken wij slechts, dat een gewichtig werk als ‘Opstanding’ (in 't Dagboek vaak als ‘Konewskaja’ aangeduid, daar hij het motief van A.F. Koni ontvangen had) en een groot aantal der postume geschriften in deze periode werden geschreven of altans overdacht. Nog meer gegevens dan voor de belletristiese werken bevat dit Dagboek voor het ontstaan van de merkwaardige verhandeling ‘Wat is kunst?’ Wij zien de daarin neergelegde ideën geleidelik hun definitieve vorm aannemen. Ook over | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
andere brochures en didaktiese geschriften wordt met meerdere of mindere uitvoerigheid gesproken. Maar de grootste aandacht wordt gewijd aan al wat Tolstoj in de eenzaamheid overdacht. Op wandelingen had hij gewoonlik een opschrijfboekje bij zich: daarin noteerde hij invallende gedachten of perioden uit een of ander denkproces van langere adem. Als hij dan thuis kwam, schreef hij dat alles in zijn Dagboek. Hetgeen hij in één of een paar dagen overdacht had, deelde hij in in punten, die genummerd werden. Soms bestaat er tussen enige op elkaar volgende nummers een band, elders ontbreekt die. Paradoxen wisselen af met wat men in 't Hollands noemt: waarheden als koeien, en met langere redeneringen; deze zijn vaak verward en weinig begrijpelik. Hoewel Tolstoj aan eventuële publikatie na zijn dood gedacht heeft, bekommert hij zich weinig om zijn stijl - trouwens, ook in brieven en daar waar hij in zijn boeken redeneren gaat, is de stijl veelal lelik -; in betogen van langere adem raakt men verward in de lange zinnen; elders is hij hyper-kort. Om een idee te geven van deze wijze van schrijven, vertaal ik de aantekeningen van één dag, 6 November 1896. Getallen tussen haakjes duiden het aantal weggelaten woorden aan. 5 November schrijft Tolstoj reeds de datum op voor de volgende dag: ‘6 November 96. Ja. P. Je. b. zh.’, d.w.z.: ‘6 November 96. Jasnaja Poljana. Jesli boedoe zhiw’, d.i.: ‘als ik nog leef’: de gedachte, dat de mens steeds bereid moet zijn te sterven, verliet Tolstoj blijkbaar geen enkele dag. - Op 6 November schreef hij het volgende: ‘Ik leef. De derde dag ga ik voort met over de kunst te schrijven. Mij dunkt: goed. Altans, het schrijft genoeglik en gemakkelik. (21). Ik ontving een mooie brief van Vanderveer.Ga naar voetnoot1). Ik schreef nog een brief aan de bataillons-kommandant in de Kaukasus.Ga naar voetnoot2) Tsjertkow zond mij kopie van een dergelijke brief van hemzelf. Vandaag reed ik te paard naar Toela. Een heerlike dag en nacht. Dadelik ga ik de meisjes tegemoet wandelen. Ik dacht: | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
Ik wilde gaan wandelen. (4). 7 November 96. Ja. P. Je. b. zh.’ Bladzijden van deze soort volgen elkaar bij tientallen op. - Telkens weer keren de grondstellingen van het Tolstoïanisme terug, toegepast op de heterogeenste kwesties van het maatschappelik en familieleven: een voortdurend worstelen naar waarheid. Het is nog steeds de ‘nihilistiese’ Tolstoj van ‘Jongenstijd’ en ‘Jeugd’, die alle zaken onderzoekt met kritiese blik, en zelfs de grote waarheden des levens, sedert door hem ontdekt, zijn niet in staat de geest van twijfel en onzekerheid te doden. De theorie is hier gemakkeliker dan de praktijk. Onder 2 Desember 1897 vertelt Tolstoj van een gesprek met Makovický, een Slovakies dokter, die later zes jaren op Jasnaja Poljana heeft gewoond en Tolstoj vergezeld heeft, toen hij in de nacht van 28 op 29 Oktober (10/11 Nov.) 1910 voor goed zijn woning verliet. Makovický had om een soort handleiding gevraagd, daar hij immers onwillekeurig Tolstoj's vertegenwoordiger in Hongarije was geworden. Hij kreeg ten antwoord, dat van een handleiding geen sprake kon zijn, daar er immers geen ‘Tolstowstwo’ (Tolstoïanisme) als leer bestaanbaar is: | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
‘er bestaat alleen een eeuwige, algemene, universéle waarheidsleer, die voor mij, voor ons biezonder klaar uitgedrukt is in de Evangelieën. Die leer noopt de mens tot de erkenning van zijn Gods-zoon-zijn, en derhalve van zijn vrijheid of slavernij (noemt het, zoals gij wilt): vrijheid van de invloed der wereld en slavernij tegenover God en Zijn wil. Zodra de mens slechts die leer begrijpt, treedt hij vrij in onmiddellik kontakt met God en behoeft hij niemand meer iets te vragen.’ En dan volgt de vergelijking met een roeier op een rivier met overstroomde uiterwaarden. Zolang de roeier nog op het verdronken land is, heeft hij een gids nodig, die hem de richting aanwijst; doch zodra hij in de stroom is gekomen, beweegt hij zich van zelf stroomafwaarts. ‘Hoe zou ik vragen, waarheen te varen, wanneer de stroom mij met onweerstaanbare kracht meesleept in een voor mij vreugdevolle richting? - Mensen, die zich aan één gids onderwerpen, hem geloven en gehoorzamen, dolen ongetwijfeld in de duisternis samen met hun gids.’ In deze passage spreekt Tolstoj een onloochenbare waarheid uit en wel deze: dat de rechte Tolstoïaan niet hij is, die de eed weigert of de militaire dienst, omdat de meester hem dat geleerd heeft, maar hij, die zich in niets door de autoriteit van mensetaal of menselike instellingen laat leiden. - Maar dat de kennis der allereerste levensleer, zoals Tolstoj die opvat, ons bij elke stap, die wij doen moeten, als van zelf de weg wijst, dat gaat niet op, zelfs niet voor Tolstoj zelf. Soms zijn de moeilikheden, waarvoor het leven ons stelt, gemakkelik op te lossen. ‘De gehele zaak bestaat daarin, dat gij u altijd herinnert, wie gij zijt. Er is niet zo'n moeilike situatie, of gij moet dadelik een uitweg zien, als gij u slechts herinnert, dat gij zijt - niet een tijdelik, stoffelik verschijnsel, doch eeuwige, overal-aanwezige essentie. “Ik ben de opstanding en het leven. Wie in mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven, en ook als hij sterft, zal hij herleven. Gelooft gij dat?” - Ik liep op straat, een stakkerige bedelaar vraagt een aalmoes. Ik vergat, wie ik was, en liep voorbij. En toen herinnerde ik 't mij opeens, en even natuurlik als een hongerige zou eten en een vermoeide gaan zitten, keerde ik om en gaf een aalmoes. Evenzo bij aanvechtingen van twist, | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
belediging, ijdelheid.’ Aldus het Dagboek op 23 Des. 1895. Doch veelal wisselen de stemmingen met de dag. Zo voelde Tolstoj zich de 21. Oktober 1897 biezonder gelukkig. Hij had zich de vraag gesteld: ‘Wie ben ik? Waarom ben ik?’ En het antwoord luidde: ‘Wie of wat ik ook zijn moge, ik ben door iemand gezonden om iets te doen,’ en dit antwoord gaf hem het zalige gevoel van samenvloeien met Gods wil: ‘O, welk een geluk - de eenzaamheid! Nu is het zo goed: je voelt God.’ - En dan lezen we de volgende dag: ‘Nu is het avond. Ik ben alleen, en vreselik somber. Ik heb geen twijfelingen, geen smart, maar ik ben somber, zou willen schreien. O, ik moet mij meer, meer voorbereiden voor mijn nieuwe bestemming.’ - En lang niet altijd zag Tolstoj de weg Gods klaar afgebakend voor zich. Ik zou hiervan meerdere voorbeelden kunnen aanhalen, zo zou ik kunnen wijzen op de veelal niet volkomen duidelike, soms elkaar tegensprekende uitlatingen over huwelik en zinnelike liefde; maar ik wil liever alleen stilstaan bij het allergewichtigste punt, dat hier besproken kan worden: de verhouding van Tolstoj tot zijn echtgenoot en zijn gezin. Gravin Tolstoj heeft nooit de veranderde overtuigingen van haar man gedeeld en nooit toegestemd in de verwezenliking zijner idealen in het praktiese leven. Wat voor hem de hoogste waarheid en een vanzelf sprekende waarheid was, dat beschouwde zij als ideën van een zonderling. Natuurlik griefde hem dit, en niettegenstaande zijn grote liefde voor haar zal hij wel degelik ook aan haar gedacht hebben bij het neerschrijven van opmerkingen als deze: ‘Een verstandige overtuiging is nooit volledig. Een volledige overtuiging komt alleen onverstandig voor, in het biezonder bij vrouwen’ (26 Junie 1899), - ‘Vrouwen achten de eisen van het verstand niet bindend voor zich en kunnen zich in hun bewegingen niet hierdoor laten leiden. Dat zeil is bij hen niet gespannen. Zij varen met riemen, zonder roer’ (16 Februarie 1897), - ‘Vrouwen zijn verstoken van zedelik gevoel als beweegkracht. Dat zeil is bij hen niet gespannen, en daarom varen ze er niet op’ (17 Februarie 1897). De uitgever heeft het nodig gevonden, bij de voorlaatste dezer plaatsen een lange noot te voegen, waarin wij onder meer lezen, dat Tolstoj wel degelik verstandige, religieuze | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
vrouwen wist te waarderen. Er worden dan enige opgenoemd, maar daaronder is niet gravin Sofja Andrejewna. Zou Tolstoj vrede hebben met die noot, als hij ze nog lezen kon? - In de biografie der jaren 1895-'99, die aan dit Dagboek is toegevoegd, worden verschillende plaatsen bijeengebracht, die toespelingen op het leven in de familiekring bevatten, en dan wordt, onder verwijzing naar twee van die plaatsenGa naar voetnoot1), meegedeeld, dat het leven om hem heen voor Tolstoj een kwelling was en hem gedrukt en energieloos maakte, dat echter de standvastige, rustige stemming terugkeerde door de ‘gedachte aan de liefde tot onze vijanden’. Zeker ligt hierin een zekere waarheid, - hoewel de biograaf het wel wat heel cru heeft uitgedrukt. Indien Tolstoj deze uitgave van zijn Dagboek had beleefd, zou hij dan geen spijt gehad hebben, dat er niet meer in voorkomt over de eerbied voor de overtuigingen van anderen, zelfs al schijnen die ons wel eens ‘onverstandig’? Het ‘Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt’ was een der fundamentéle wetten van zijn levensbeschouwing. Aan deze wet gehoorzaamde hij ook in het familieleven, en dat zal wel een van de oorzaken zijn, waarom hij - tot verbazing van velen - zo lange jaren in de rijke sfeer is blijven leven, die in strijd was met zijn idealen, - al leefde hij hier dan ook minder als heer des huizes dan wel als ‘an honoured guest in his wife's house’, gelijk W.T. Stead het uitdrukte. Ongetwijfeld is in Tolstoj's leven het huwelik een tragies moment geweest: iemand met een zo sterk ontwikkelde geest van kritiek en analyse moet in moeilike situaties komen, wanneer hij zijn leven bindt aan dat van een ander, zodat niet meer alleen de eigen gedachten wet zijn. Lopen de meningen zeer ver uiteen, dan heeft het samenwonen zijn | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
grote bezwaren. Doch het uiteengaan heeft ze niet minder, wanneer men overtuigd is, dat wij dwang, door anderen op ons uitgeoefend, moeten beantwoorden met toegeven, met het toekeren ook van de tweede wang. En gravin Tolstoj was, al deelde ze haar mans veranderde ideën ook niet, al werkte ze hem, meer om der wille der kinderen dan uit egoïsme, tegen in het tot werkelikheid maken van zijn idealen, een voorbeeldig zorgzame en liefhebbende echtgenoot; ook dat zal Tolstoj hebben weerhouden haar te grieven. Wij weten, dat hij telkens met zichzelf gekampt heeft, dat hij meerdere malen, voordat hij eindelik zijn woning verliet - een tiental dagen vóór zijn dood -, plan heeft gehad het te doen; eenmaal zelfs schreef hij aan zijn vrouw een afscheidsbrief - die niet verzonden werd -; tans, na zijn dood is deze brief verschenen in de uitgave van Sergejenko. Het is een schrijven van 8 Junie 1897, dus uit de periode van ons Dagboek. Dit bevat er echter niets over: op 16 Julie lezen wij: ‘Niet een maand, doch reeds twee en een halve schreef ik niet. Veel doorleefde ik, veel heel moeiliks en veel goeds. Ik ben ziek geweest. Heel erge pijnen, - ik meen, begin Julie’. Zijn allerintiemste geheimen vertrouwde Tolstoj blijkbaar zelfs niet aan zijn Dagboek toe! Deze maanden Junie en Julie zullen een zware tijd voor hem geweest zijn, en wij mogen twijfelen, of de eindoplossing der krisis diegene was, die hemzelf het gemakkelikst viel. De verhouding tot vrouw en gezin was voor Tolstoj een onoplosbaar probleem: de ene uitweg deugt niet, de andere ook niet; wat is hier de wil Gods? Over deze vraag tobde Tolstoj jaar-in-jaar-uit, zoekend naar de waarheid, zonder dat deze zich in klare gedaante aan hem openbaarde. Iets van zijn zware tweestrijd toont ons het postuum uitgegeven drama: ‘En licht glanst in de duisternis’; ook het Dagboek geeft ons een blik op deze zijde van Tolstoj's zieleleven, - misschien nog 't allermeest door de korte notitie van 16 Julie '97. Wij mogen heus niet menen, dat Tolstoj het zich gemakkelik gemaakt heeft, door in zijn gezin te blijven: het kruis, dat hij vrijwillig droeg, dertig jaren lang, het kruis van een kwellende tweestrijd, zal zwaarder geweest zijn, dan een leven van ballingschap had kunnen zijn. | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
III.Het Dagboek is de meest typiese uiting van de eenzame Tolstoj. Tolstoj was enerzijds bedeeld met een grote liefde voor het menselik leven in zijn meest uiteenlopende vormen: hoe had hij anders oompje Jeroshka uit ‘De Kozakken’ en het verrukkelik familieleven der Rostows kunnen beschrijven, met de lieve Natasha als centrum? - anderzijds met een sterke neiging tot ‘grübeln’, zoals de Duitsers het noemen. Reeds in zijn prille jeugd wisselen vlagen van onbesuisd genieten van de wereld af met perioden van inkeer: de eenzaamheid brengt berouw en toekomstplannen van ingetogenheid en deugd; en de Russiese brede geest peilt en analyseert deze begrippen tot in hun diepste wezen. Zelfs langere perioden van moeizame denkarbeid kwamen voor. ‘Gedurende een jaar, waarin ik een eenzaam, in mij zelf geconcentreerd leven leidde’, zegt Tolstoj-Irtenjew in ‘Jongenstijd’Ga naar voetnoot1) (1854), ‘kwamen reeds alle abstrakte vraagstukken, van de bestemming des mensen, het toekomstig leven, de onsterfelikheid der ziel bij mij op.... Deze gedachten zag ik vóór mij met zulk een klaarheid en verbluffende helderheid, dat ik zelfs mijn best deed, ze in het leven toe te passen, mij voorstellende, dat ik de eerste was, die zulke grote en nuttige waarheden ontdekte’. Zo bedacht Nikolenjka eens, dat ‘het geluk niet afhangt van uiterlike oorzaken, maar van de wijze, waarop wij ons tegenover deze stellen’, - en hij ging zichzelf kwellen, door lang achtereen zware lexica te torsen of zich de ontblote rug te geselen. Een andermaal bedacht hij, dat ieder onzer elk ogenblik kan sterven, en dat dus het enige middel om gelukkig te zijn, bestaat in ‘het profitéren van het tegenwoordige, zonder te denken aan de toekomst’, - en drie dagen leerde hij geen lessen, doch hij las in zijn bed romans en at honigkoeken. Een derde keer peinsde Nikolenjka over het wezen der symmetrie: ‘waarom is symmetrie aangenaam voor de ogen?’ Antwoord: ‘Het is een aangeboren gevoel’. - ‘Doch waarop is dat gebaseerd? Is er soms symmetrie in alles in het leven?’ | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
En Nikolenjka tekende op het schoolbord een ovale figuur, voorstellende het leven. Aan de ene kant trok hij een lijn: de eeuwigheid, waarin de ziel na de dood zal ingaan. ‘Maar waarom is er aan de andere zijde niet net zo'n lijn? Ja, inderdaad, hoe kan er een eeuwigheid bestaan aan één zijde: wij bestonden zeker al vóór dit leven, hoewel wij de herinnering daaraan verloren hebben’. Dadelik wil Nikolenjka deze nieuw-ontdekte waarheid te boek stellen, doch een wilde stroom van gedachten maakt dat onmogelik. Hij staat op en gaat door de kamer lopen. Daar ziet hij op eens door het venster een sleeppaard en al zijn gedachten concentreren zich in de vraag: ‘In welk dier of welke mens zal de ziel van dat paard overgaan, wanneer het dood gaat?’ - In deze chaos van ideën, waarin Nikolenjka Irtenjew een jaarlang leefde, domineerde er een: de gedachte, dat er buiten hemzelf niets bestond, dat de voorwerpen om hem heen slechts voorstellingen waren van zijn eigen geest. Deze ‘idée fixe’ vervulde zo zijn gedachten, dat hij soms zo snel mogelik zijn hoofd omdraaide, hopende, het ‘néant’ op heterdaad te betrappen, daar waar hijzelf zich niet bevond. Mij dunkt, ik herken deze jonge dromer terug in de zeventigjarige Leo Tolstoj, eenzaam ronddwalend in de velden om Jasnaja Poljana, met notitieboekje en potlood in de hand, gereed om alle invallende gedachten ogenblikkelik op te tekenen, ten einde ze thuis in chronologiese volgorde, elk van een nummertje voorzien, in het Dagboek bij te schrijven. Ook tans is er een centrale idee, waaraan elke afzonderlike gedachte zich poogt aan te passen: wat voor het kind Irtenjew zijn huisbakken Schellingianisme was, dat is voor de oude Tolstoj het oer-Christendom, door eigen assiduë denkarbeid ontdekt en daarna teruggevonden in de Bergrede. Wij kunnen niet zeggen, dat dat Christendom hem gelukkig heeft gemaakt: het gaf hem niet de religieuze extase, die bij minder nuchtere naturen pleegt voor te komen; integendeel, het voerde hem steeds verder in de doolhof van onoplosbare raadselen. ‘Stumperige, nietige drijfveer van moréle arbeid - geest des mensen!... Van al die zware moréle arbeid heb ik niets meegenomen, behalve een plooibaarheid van geest, die mijn wilskracht verzwakte, en de gewoonte van voortdurende zedelike analyse, die mijn frisheid van gevoel en | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
klaarheid van oordeel heeft te niet gedaan.’ Zijn deze woorden van Tolstoj-Irtenjew geen profetie der eigen toekomst? Doch de jonge Tolstoj had ook andere kiemen in zich; hij was bezield van dezelfde joie de vivre, die hij zo meesterlik wist te schilderen in zijn romans en novellen. Zijn vrienden uit de Sebastopolse periode hebben ons Tolstoj beschreven als een joviale makker. En ook Nikolenjka Irtenjew, wiens jeugdjaren hij juist in deze zelfde tijd te boek stelde, wist zich in de omgang met zijn kennissen te ontworstelen aan de fantastiese ideën, die zijn eenzaamheid verontrustten. Al hield de geest van analyse en kritiek zich ook niet geheel schuil, Nikolenjka stond even dicht bij het type van de ‘normale jonge man’ als de tijdgenoten, met wie hij verkeerde. Gelukkig kunnen wij ook naast het beeld van de ouder geworden moralist, van de auteur van de ‘Biecht’, de ‘Kreutzer-sonate’, de ‘Dood van Iwan Iljitsj’ en het ‘Dagboek’, een ander beeld plaatsen, beminneliker en veelzijdiger-menselik: dat van de levende Tolstoj, zoals vrienden hem ons hebben geschilderd. Gelukkig! Al ware het maar alleen, omdat deze Tolstoj beter dan de schrijver de leer in praktijk brengt: ‘Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.’ Een typies voorbeeld is het volgende. In zijn ‘Biecht’ verhaalt Tolstoj ons van zijn omgang met Russiese schrijvers, na de jaren van de Krim-oorlog. In 't begin deed hij mede aan de ‘admiration mutuelle’ dezer heren, doch toen hij ze aandachtiger gadesloeg, ontdekte hij, dat zijn nieuwe vrienden bijna allen ‘onzedelike mensen, en de meesten van hen slechte mensen, nietswaardig van karakter’ waren. Nu weten wij precies, met wie Tolstoj in deze tijd omging. Diegene van hen, die men openlik het meest van onzedelikheid heeft beticht - èn tijdens zijn leven èn na zijn dood - is de dichter Nekrasow: aan hem zal dus Tolstoj zeker wel gedacht hebben, toen hij zijn oude vrienden zo wreed karakteriseerde! Wat lezen we nu echter in A.F. Koni's herinneringen aan Tolstoj, - die behoren tot het allerbeste, wat over deze geschreven is? Bij een dier lange avondgesprekken, wanneer Koni reeds te bed lag - in Tolstoj's werkkamer op Jasnaja Poljana - en de gastheer heen-en-weer liep, om ten slotte zich neer te zetten op de rand van het bed van zijn gast, - bij een dier echt-Russiese | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
gesprekken komt men op 't onderwerp: Nekrasow. Koni, die deze persoonlik goed gekend heeft, deelt mee, hoe hij over Nekrasow oordeelt; hij eindigt aldus: ‘Hij (d.i. Nekrasow) was behept met de hartstocht voor spel, die, als u wilt, tot een zonde is geworden, maar een zondige mens is niet altijd een slechte mens. Menigmaal tonen ons zondige mensen, buiten het enge gebied van hun verderfelike hartstocht, zulke zijden hunner ziel, die veel goedmaken. Omgekeerd vertonen zogenaamd brave mensen soms bij een uiterlike volmaaktheid een grof egoïsme en harteloosheid. Menigmaal bevestigt ons dat de praktijk van 't leven. Spelers zijn vaak kloeke en grootmoedige mensen, vrij van lage schrielheid en harteloze berekening; dronkaards onderscheiden zich veelal, als zij nuchter zijn, door ware goedheid. Niet voor niets zeide Dostojewskij, dat in Rusland de goede mensen - bijna altijd dronken mensen zijn en dronken mensen altijd goede mensen. Ten slotte heeft de historie ons voorbeelden overgeleverd van “schuldig bevonden overspeligen”, bezield met een diepe menseliefde, en die, waar ze geen slaaf waren van hun hartstochten, ons het model tonen van burgerdeugd en diepheid van gedachte.’ Tolstoj luistert en zijn gezicht straalt van geluk; hij zet zich op de rand van het bed en zegt met vreugde in zijn stem: ‘Nu, kijk, kijk! en ik heb dat altijd net zo gedacht en gezegd; dat verschil moeten wij noodzakelik maken,’ - ‘en wederom begonnen wij een lang gesprek over dat thema, waarbij wij faktiese bewijzen en voorbeelden aanhaalden tot staving onzer gemeenschappelike mening.’ Koni's opstel, waaraan deze passage ontleend is, behoort tot het allerbeste, wat over Tolstoj geschreven is,Ga naar voetnoot1) en ik geloof een goede keus te doen, wanneer ik uit de rijke literatuur over Tolstoj's leven op Jasnaja Poljana speciaal Koni's artikel nog een tweede maal citeer. Dezelfde eigenschappen van de mens Tolstoj - speciaal zij gewezen op zijn respekt voor anderer mening -, die Koni ons beschrijft, kunnen wij ook uit de geschriften van Sergejenko e.a. leren | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
kennen, hetgeen een - overigens geheel overbodig - bewijs is van Koni's oprechtheid. Koni kwam voor 't eerst in 1887 op Jasnaja Poljana, dus in de periode der langere propagandistiese geschriften en der tendentieuze belletrie. Het was met een zekere vrees, dat hij het huis der Tolstojs naderde. Immers, hoe vaak gebeurt het niet, dat een groot man ons bij de persoonlike kennismaking tegenvalt? Zou dat ook niet het geval kunnen wezen met deze ‘Homerus der Russiese Ilias, de schepper van Oorlog en Vrede’? Tolstoj gold veelal als een ‘heftig debater, als een man, die geen mening, afwijkend van zijn eigen ethiese en religieuze inzichten, gedoogde.’ En onverdraagzaamheid is datgene, waarvan Koni de allerdiepste afkeer heeft: ieder, die deze waarachtig grote man enigszins kent, zal het beamen. En wat vond hij op Jasnaja? Een gastheer, wiens eenvoud vrij is van alle aanstellerij, wiens ongedwongen negéren van onnodige conventie ogenblikkelik de weg baant tot vriendschappelike omgang. En die eerste indruk werd bevestigd door een langduriger en grondiger kennismaking. ‘Zelfs zijn onverdraagzaamheid tegenover anderer mening, waarvoor ik mij bang gemaakt had en waarover men zoveel heeft geschreven, bleek inderdaad slechts te zijn: een gedecideerd uitspreken der eigen opinie, en wel in de meeste gevallen, zelfs bij een ernstig meningsverschil, in een uiterst kiese vorm.’ Toen Koni na vijf of zes dagen Jasnaja verliet en uit de trein nog lang keek naar dat ‘onvergetelike Russiese, boerse gezicht’ op het perron, was hij dankbaar gestemd: het beeld, dat hij zich zo schoon had voorgesteld, wanneer hij ‘tussen de regels door van zijn grootse werken de ziel des schrijvers trachtte te zien,’ was overtroffen door de werkelikheid, en toen hij terugkwam in Petersburg, waar een drukke arbeid hem wachtte, was het hem benauwd in deze wereld, hoewel ze hem elk moment in aanraking bracht met gewichtige zaken en belangwekkende personen. ‘Alles leek zo klein, zo conventioneel en, vooral, zo... zo onnodig... Ik voelde mij in deze gewone zedelike atmosfeer zo als iemand zich moet voelen, die van de reine hoogten der Alpen snel is afgedaald in een rumoerige en stoffige stad en binnengegaan in een dompige kamer, sterk doorrookt met tabak, waar het ruikt naar een niet | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
afgelopen maaltijd en waar men de geïrriteerde stemmen van redetwistende mensen hoort. Dat gevoel ging niet gauw over en het liet het klare besef bij mij achter, dat men, zelfs al is men 't niet in alles met Tolstoj eens, als een biezondere gave van het lot moet beschouwen de mogelikheid om hem te ontmoeten en te verrichten hetgeen ik later meer dan eens genoemd heb: een desinfectie van de ziel.’ De beminnelike grijsaard, die ons hier geschilderd wordt, lijkt een geheel andere persoon te zijn dan de grimmige, eenzelvige wereldhater van het ‘Dagboek’. Zodat zelfs de vraag zou kunnen opkomen, wie van de twee de echte, de meest oprechte Tolstoj is. Deze vraag berust echter op een verkeerd begrijpen. De tegenstelling tussen de twee grijsaards Tolstoj wordt ons tot zekere hoogte klaar, als we het dubbel-leven van Nikolenjka Irtenjew gadeslaan; doch wij verstaan haar eerst recht, wanneer ons een merkwaardige contradictie in de fundamenten der Tolstoïaanse levensopvatting is opgevallen. In zijn ruim driehonderd pagina's lange geschrift: ‘Wat moeten wij dan doen?’ geeft Tolstoj op deze vraag het volgende antwoord: ‘Ten eerste: niet liegen tegenover ons zelf; hoe ver mijn levenspad ook moge afliggen van dat waarachtige pad, hetwelk het verstand mij openbaart, - niet vrezen voor de waarheid. - Ten tweede: afstand doen van 't besef van mijn gelijk-hebben, van mijn superioriteit en biezondere eigenschappen boven andere mensen, en mijzelf schuldig erkennen. - Ten derde: die eeuwige, onloochenbare wet des mensen nakomen: met de arbeid van mijn gehele persoon strijden met de natuur tot onderhoud van mijn eigen leven en dat van andere mensen’. Tolstoj meende, dat de tweede eis, die wij ons zelf stellen moeten, regelmatig voortvloeit uit de eerste; inderdaad echter zijn de laatste decennia van zijn leven een wanhopig, doch vergeefs pogen geweest, deze twee eisen met elkaar in overeenstemming te brengen. Wanneer wij absoluut afstand doen van de idee van eigen superioriteit, ons in niets voor een biezondere mens houden, die tegenover anderen zekere rechten mag doen gelden, dan moeten wij onszelf er toe dwingen, niet toornig te zijn tegen onze medemens, en wanneer een ander wrok koestert tegen ons, hem de hand van verzoening reiken. Dat zet Tolstoj ons duidelik uiteen in | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
zijn boek: ‘Waarin bestaat mijn geloof?’ en, vervuld van de behoefte om niet te liegen tegenover zichzelf, bracht hij deze leer in praktijk in de omgang met zijn medemensen. Hier was een compromis tussen de eerste en tweede levenseis betrekkelik gemakkelik. Moeiliker was het voor de eenzame Tolstoj: zijn eerste plicht was eerlikheid tegenover zichzelf: de eigen leer moest worden doordacht tot in de uiterste consequenties. Wanneer echter anderen, zelfs de naaste omgeving, deze consequenties niet aanvaarden? ‘Dan moet gij hen trachten te overtuigen, en als dat niet gelukt, berusten,’ gebiedt de tweede levensplicht. Tolstoj poogde die plicht te vervullen, maar menigmaal ging de natuur boven de leer, en dat is heel begrijpelik. Om consequent te zijn in zijn eigen ideën en tegelijk geen ontevredenheid of wrevel te gevoelen, als onze omgeving ze niet accepteert: tegenover deze theoretiese eis zal iedere mens in de praktijk tekort schieten, vooral wanneer men, zoals Tolstoj, van de algemene erkenning zijner leer geen geringere resultaten verwacht dan de gouden eeuw der mensheid. Ook plegen ‘nihilistiese’ naturen, die generlei autoriteit erkennen, doch met het eigen verstand zich een eigen levensfilosofie willen scheppen, de superioriteit hunner leer zeer sterk te gevoelen, en in de bestrijding van dat gevoel kan de rede bezwaarlik altijd zegevieren. Bedenken wij verder nog, dat Tolstoj zijn eigen overtuigingen telkens met geweld moest verdedigen tegen aanvallen van twijfel, en dat desillusies in het leven die strijd nog zwaarder maakten,Ga naar voetnoot1) dan begrijpen wij, dat de beminnelike grijsaard van Jasnaja Poljana en de grimmige auteur van het ‘Dagboek’ een en dezelfde persoon zijn, | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
vóór alles bezield met een onlesbare dorst naar waarheid voor zichzelf en waarheid voor de samenleving. Dat is het ideaal van heel zijn leven, - nergens zo schoon uitgesproken als in de slotwoorden van ‘Sebastopol in Mei [1855]’. De schrijver heeft ons een veelzijdig beeld getekend van het Sebastopolse leven: hij schilderde ons de verdedigers met al hun menselike ijdelheid en daarnaast hun doodsverachting in de strijd voor geloof, troon en vaderland. Ten slotte is er een wapenstilstand gesloten; in de met lijken bezaaide vlakte tussen het Franse leger en de stad komen Russen en Fransen bijeen en converséren als de beste vrienden. ‘En zullen deze mensen en Christenen, die één grote wet van liefde en zelfopoffering belijden, niet, nu zij zien naar wat zij gedaan hebben, opeens berouwvol op de knieën vallen voor Hem, Die, toen Hij hun het leven gaf, in elks ziel legde, tegelijk met de vrees voor de dood, de liefde voor het goede en schone, - en zullen zij elkaar niet met tranen van vreugde en geluk omarmen, als broeders? De witte vlaggen zijn opgeborgen en wederom fluiten de werktuigen van dood en lijden, wederom wordt onschuldig bloed vergoten en hoort men gekreun en verwensingen.’ Ware het wellicht beter, van zulke zaken te zwijgen, niet te raken aan die waarheden, die rustig sluimeren op de bodem van elks ziel? Waar is in dit verhaal het slechte, waar het goede? Wie is de held, wie de booswicht? ‘Allen zijn goed en allen zijn slecht... Maar de held van mijn verhaal, die ik liefheb met al de krachten mijner ziel, die ik poogde uit te beelden in al zijn schoonheid, en die altijd schoon was, is en zal zijn, het is - de waarheid.’
N. van Wijk. |
|