| |
| |
| |
Angelina's huwelijk.
I.
In het groote keukenvertrek begon het al zwaarder te duisteren; dan, plotseling, gloeide de houtknoest onder de schouw met een nieuw leven aan, boven zijn bedje van vurige, versch-gevallen asch; de roode kloppingen schoten tot in de uiterste stronksels, en de wapperende schijnen sloegen op naar de zwarte, balkgeschraagde zoldering, over de groot-opdoemende meubelstukken en over de wegwijkende vrouwengedaante aan het schemerig raam.
Op zijn lage bankje dicht bij de warmte gedoken, zat Zaccaria. Hij zat, in het onbespiede van dit late avonduur, de bleeke, melkig-doffe oogenbollen argloos bloot aan den vlammengloor; zijn bril had hij naast zich op de haardsteenen gelegd; het zwaar montuur was hem vaak pijnlijk aan zijn uiterst teer geworden huid, die zonder rimpels bijna of plooien, in een bloedlooze strakheid, spande over slaap en wang.
En aan het duisterende venster zat Angelina. In de bovenste raamhelft stond vreemd nog de avondhemel met zijn vervalend groen, maar onderin het raam lag de massale zwartheid van den bergketen, waarop de herberg uitzag, zoo zwart al van nacht tegen het nazweemend Westen in, dat de ijzeren tralies buiten voor de ruiten niet eenmaal zichtbaar bleven.
Angelina zat terzijde gewend; haar gelaat, in dien laatsten avondschijn, die van bovenaf haar bestreek, was van een stille bezonkenheid; de warm-bruine oogen droomden groot- | |
| |
open, en de lippen, zacht vaneen, wijlden in een verren, vagen glimlach. Nauwelijks waren in de schemering meer te zien de grillige vlekken aan de bovenlip en naast het oog, die telkenmale haar zwangerschap begeleidden.
Zij wachtte tegen Nieuwjaar haar tweede kind en het was nu reeds midden November.
Zaccaria, vanuit zijn hoek bij den haard, hield het gezicht naar haar toegeheven. Het was zóó stil in het vertrek, dat hij haar adem meende te speuren, en de zachte ontroering, die daarop meegolfde de ruimte in. Hij bewoog niet. Hij was bijna bang, dat zij daar aan het raam de stilte zou breken en zou spreken gaan met de afwijzende vriendelijkheid, waarachter zij zich den laatsten tijd zoo vaak te verbergen scheen.
Het was hem goed, zóó samen te zitten in een stilzwijgende eensgezindheid.
Zaccaria glimlachte. De tijd was nu voorbij, dat hij zich wroeging schiep over dit huwlijk van Angelina en Enrico, zooals de tijd voorbij was, dat hij zijn dagen verdierf met tobben over eigen levenslot. De oude heftigheid en de oude veeten hadden zich gelegd; het was rustig geworden in zijn hart; misschien ook wel, omdat hij zoo dicht bij den dood stond.
Vertrouwend lagen de beide handen uit op de knieën, zacht beschenen en gekoesterd door den haardgloed; zij waren mager en fijn, met een vreedzaam spel van dunne aderen, waarin een volkomen verstild leven zoo maar zachtjes scheen heen te vloeien.
Dan schrok hij op. Angelina had wat gezegd.
‘Nog geen twee maanden meer...’ zei ze voor zich heen, in stille verwondering. ‘'t Is bijna jammer’, zei ze even later, nog stiller.
Zaccaria rekte het hoofd om te begrijpen, waar zij op doelde. En als hij den zin der woorden meende te hebben thuisgebracht, glimlachte hij opnieuw.
Hij beleefde een groote en zoete vreugde aan dat forsch en geduldig gedragen moederschap. Heel de voorspoedige doening van blij volbrachte verwachting en gelukkig doorstane geboorte, van rijkelijk gevoed en gretig opgroeiend jong leven, was als de melk van zijn laatsten ouderdom.
| |
| |
‘Komt daar niet iemand?’ vroeg hij, plots waaksch.
‘Ik geloof nog niet’, antwoordde Angelina vaag. Zij luisterden beiden.
‘Is Enrico thuis?’
‘Neen,’ zeide ze stil, ‘Enrico is uit.’
‘Zeker gaan kaarten aan de Post?’
Angelina gaf een ontwijkend bescheid.
Dan dwaalden hunne gedachten weer heen, van elkaar weg en toch tezamen. Zaccaria zette den bril voor zijn kleine gezicht, als in afwachting. Angelina tuurde naar buiten.
Maar toen wat later, bij het snelle dalen van nacht op avond in de bergen, het niet meer te onderscheiden viel wie langs of binnen kwam, was de deur alweer gesloten, voor zij die zagen opengaan, en stond hij daar opeens welgemoed aan hun haard: ‘Goeden avond!’
‘Goeden avond! goeden avond!’ groette Zaccaria blij terug.
‘Goeden avond!’, zei Angelina, opschrikkend.
't Was of er een teug gezond-prikkelende berg-avondlucht met hem was binnengestroomd. Hij stak de groote, roode handen dicht naar den vuurgloed, wreef zich de palmen.
‘Frischjes buiten’, zei hij. Dan nam hij de zoekend uitgestoken rechter van den blinde in zijn verwarmde twee.
't Was Tito, de jonge meester van Cavarna.
Angelina, met de statige loomheid van haar zwaar lichaam, kwam langzaam overeind om het licht aan te steken. Maar bij het knersend afrikkelen van de lampekettinkjes drong Zaccaria: - we zouden toch zóó eerst nog blijven zitten, en schemeren: ze zaten zoo vaak zoo, enkel in den haardschijn...
't Was hem lief, als bij gesprekken in het avonduur hij wist, dat de anderen maar een kleinen voorsprong op hem hadden, en hij niet zoo heel veel hulpbehoevender was dan zij....
Hij tastte, trok het tweede haardbankje recht voor het vuur. De meester ging zitten. Angelina schoof haar stoel van voor het raam en zat mee in den kring. En zij praatten over de kleine gebeurtenissen van den dag.
Zoo, avond aan avond, zaten zij, in dezen laten, al winterschen herfst. Dit uur was het uur, dat heel de blinde dagen van den ouden Zaccaria met een weldadigen glans doorscheen.
| |
| |
Sinds een jaar was Tito in Cavarna, en sinds de lente, toen zij elkander leerden kennen, gaf hij iederen dag een stukje van zijn tijd aan den blinden vriend. In het dorp meesmuilde men wel, dat hij zeker niet minder kwam om de knappe nicht Angelina, van wie men zei, dat zij niet al te gelukkig getrouwd was; maar tusschen henzelf was zulk eene gedachte nooit aangeroerd.
Tot voor een jaar toe had Zaccaria in een hartstochtelijke opstandigheid gemord en geworsteld tegen de ellende van zijn lot. En niemand had door die worsteling hem heen kunnen helpen. Zijn jeugd zag hij vergald door het verval der vaderlijke landhoeve; zijn jonge jaren had hij verdaan in sloven en zwoegen, om te redden wat niet meer te redden was; zijn huwelijk in den vreemde had hem maar weinig geluk gebracht; toen was hem het licht uit de beide oogen geroofd. Wat had hem al zijn saamgegaarde geld gebaat, toen hij, blind en weduwnaar, weer in zijn land van Montagnola was teruggekeerd, waar het vaderlijk erfgoed toch niet te herkoopen viel? De vreemde indringer werkte zich daar rustig rijk. En wat had hem gebaat zijn oude, waanzinnige drijven, om in een achterafgelegen berglogement dienzelfden indringer te vervolgen, terwijl die nogmaals zegevierde in het wijdsch hôtel op den top? Angelina's goedheid en haar ijver hadden alleen zijn berouw kunnen wekken, dat hij, en hij alleen, haar eens tot dit leven en dit huwelijk met Enrico dreef... Vanuit het bestaan van elken dag, waarvan zijn verduisterde geest slechts de onzinnigheid vermocht te zien, kenden zijn benarde gedachten slechts twee wegen: den terugweg omneer naar zijn lief Fulmignano, den weg omhoog naar een rijk Kulmhôtel, - en beide wegen waren onbegaanbaar voor hem, gemist, voorgoed afgesloten. Als in een koortsdroom voerden zijn gedachten hem rond en rond, en nergens was een uitgang.
Het eerste wezen, dat eene lafenis bracht aan dit verziekt en misvormd gemoed, het was een maar ternauwernood gekende vrouw, wier leven een zeer korte wijl zijn leven kruiste.
Toen hij in dat vroege voorjaar daarboven in Cavarna belandde, was er de pastoor ziek. Met zijn overgevoelige
| |
| |
gezondheid verdroeg die slecht de lange, soms barre winters op deze hoogte. Hij zou overgeplaatst worden. Zijn zuster, die bij hem inwoonde, en de Franciscaner, die zijn kerkdienst waarnam, verpleegden hem. Die zuster heette Carlotta. Het was een eenvoudige vrouw van een veertig jaar, weinig geletterd en toch beschaafd, al was zij van boerenafkomst. Aandoenlijk was in haar de lieve bezorgdheid voor haren broeder en tegelijkertijd haar kinderlijk vertrouwen; en aan hare welluidende stem gaven die zorg, die liefheid en dat vertrouwen, dooreengemengeld, een ongekende diepe zoetheid en een ernstige rust.
Het was door deze zoozeer eenvoudige vrouw, die twee maanden na Zaccaria's komst reeds Cavarna verliet, door de zachte beroering vaak alleen van haar minzamen groet, dat voor uren de zwarte gedachten in het blinde hoofd tot zwijgen konden komen. Haar stem was vol van haar ziel, en haar ziel was van een engelachtige zuiverheid.
Voor iederen gang naar het dorp, zoo zij de modderigste der bergstraatjes wilde mijden, moest zij Angelina's logement voorbij; en iederen voorjaarschen morgen zag zij er, onder den kerselaar, naast de twee hooge ramen van het eetzaaltje, den blindeman aan zijn tafeltje zitten. Bij haar eersten gang, in de vroegte, was zij meestal gehaast; het bleef dan, in het voorbijgaan, bij een enkel ‘buon giorno’ of een welgemeend ‘goed geslapen, signor Zaccaria?’ Haar teruggang ontsnapte hem meestal, of zij te voorkomen zocht, dat hij haar staande hield met vragen. Haar zieke eischte des morgens veel verzorging, verontschuldigde zij zich een enkele maal. Maar tegen het middaguur, of, zoo zij dat oversloeg, na den vesper, kwam zij opzettelijk, scheen het vaak, het veldpaadje van de kerk naar het logement nog eens afgewandeld. En dan bleef zij wel een oogenblik aan zijn tafeltje staan. Het verzoek tot gaan zitten had zij eens en vooral met een vriendelijke beslistheid afgeslagen.
Zij sprak maar zelden over Zaccaria zelf; zijn te weinige kerkschheid roerde zij nooit aan; een enkele maal vroeg zij wel naar een der kleine dingen, die zij bezwaarlijk voor hem wist; een enkele maal ook had zij een rechtstreeksch woord van meegevoel voor zijn hulpbehoevendheid. Wat zij hem vertelde, dat waren de luttele voorvallen uit de streek, (die
| |
| |
hij vaak van Angelina reeds wist, maar dat deerde hem niet); of zij praatte over haar lieven patient: hoe het dien ging, en wat de Franciscaner zei, die ook een beetje dokter was, en wat de dokter had gezegd, die tweemaal 's weeks boven kwam, en wat hijzelf zei, hoe hij nog aan zijn parochianen dacht, en hoe ijverig hij zijn brevier las, en hoe hij zijn vasten nog wilde houden, ondanks zijn groote zwakte...
En dat was alles. Maar voor Zaccaria Banfi was het als heelende zalf aan zijn bitter gekneusde hart. Het bloeiend-lieve harer woorden en de zoete welluidendheid dier stem waren als een zoele lente-adem, waarin zachtjes, zachtjes iets in hem te ontdooien begon. Toch gaf hij zich zelf daar geen rekenschap van. In de eindelooze lengten zijner blinde dagen zag hij maar met een heftig verlangen uit naar de afleiding dier korte gezelligheden. Maar zijn diepste wezen hunkerde naar de sfeer van die blanke rustigheid en van die kinderlijk vertrouwende liefde.
Toen het besluit was gevallen, dat zij heen zouden gaan, had een morrende onwil hem vervuld, omdat ook deze laatste kleine vreugde, in dit land der ballingschap, hem nog ontnomen werd; - toen zij heengegaan wàs, had hij met een bevende verwondering herdacht en herproefd al wat zij hem aan berustigende innigheid eens gaf. Door Angelina had hij zich in bizonderheden haar uiterlijk doen beschrijven; een beeld van haar stond in zijn hoofd. Als hij voortaan alleen zat aan zijn tafeltje, kon hij dat beeld oproepen in zijn zwarten nacht. Het was, boven de boersch stemmige kleeding van pastoorszuster, een lieflijk en licht gelaat, en vaak hoorde hij de laatste woorden, die Carlotta dien laatsten morgen tegen hem gezegd had:
‘Tot weerziens, Zaccaria, daar waar de blinden weer ziende zullen zijn.’
Zaccaria dacht toen, dat hij wel spoedig sterven zou, en die woorden waren hem van een troostvolle verblijdenis.
Het tweede heil, dat aan zijn ziel gebeurde, was gekomen door Angelina's jonge moederschap.
Hij wist sinds verscheidene maanden, dat Angelina een kind zou geboren worden; hij vroeg herhaaldelijk, hoe zij het maakte, of zij zich niet te veel vermoeide of werk deed boven haar krachten. Hij had gebeefd van verontwaardiging toen Enrico, drie maanden vóór de bevalling, een uitgebreid
| |
| |
werk in Zwitserland had aangenomen en was heengegaan. Toch had dit alles hem slechts oppervlakkig beroerd.
Toen op een middag - het was een middag in Maart, vol fijnen geur van aarde en gras en jong bottend groen - was Angelina naast hem komen zitten aan zijn tafeltje. Zij had diep gezucht, alsof de luwe voorjaarslucht haar met een weldadige loomheid doorzeeg, en zij had iets gezegd van: ‘Kom, ik neem het dezen middag er eens van!’ De leuning van haar stoel had gekraakt, toen zij zich gemakkelijk zette. En na een tijdje van droomerige stilte, plots zich bezinnend, had zij gezegd: ‘Ik heb daareven viooltjes voor je gevonden, hier zijn ze!’ Zij wist, dat zij hem daar een groot genoegen mee gaf, want hij was verzot op bloemen, om hun teedere aanvoeling en hun geur - op den geur van Maartsche viooltjes vooral. Hij had haastig de vingers gestrekt om het toegereikte te vinden, terwijl hij den adem reeds opsnoof om den reuk te betrappen. Maar zijn hand had te laag getast en was, al gretig tastend, gestuit op de hooge bolling van haar zwaren schoot.
Toen was hij hevig geschrokken. Hij had nog nooit bij zijn weten zóó het lichaam eener zwangere vrouw beroerd. Zijn eigen gestorven vrouw had hem geen kinderen geschonken. ‘O! Angelina!’ had hij gezegd, en zijn hand had verwijld waar die neer kwam, met schroom, of hij iets heiligs beroerde. Op dát oogenblik eerst was het jonge leven, dat in hun huis geboren stond te worden, voor zijn verschrompeld gevoel een levende werkelijkheid geworden. 't Was, of er plots een nieuw leven in zijn eigen hart mee te borrelen begon.
Angelina had goedmoedig gelachen en gezegd: ‘Ja, ja, 't zal een flinke baas zijn, als hij komt! Hij geeft zijn moeder al niet weinig last!’ En zij had hartelijk zijn oude, bevende hand genomen en daarmede heel den omvang van haar breeden schoot bestreken.
Die gansche middag was aan Zaccaria in een groote beroering voorbijgegaan. De jonge, zoete geur dier eerste violen en het zoete, jonge leven, dat daar in zijn warme verborgenheid nog uit te groeien lag, had zich vermengd voor zijne zinnen. Een diep besef van geluk was in hem opgestegen.
En van dien dag af aan had hij het sterkende gevoel
| |
| |
gekend, alsof deze vrouw en het kind, dat haar geboren zou worden, ook onder zijn hoede stonden, en of hij, in al zijn hulpbehoevendheid, toch goed en vol hulp voor hen moest trachten te zijn.
Later, toen de noodkreten van het moederdier den stillen nacht vaneen reten, had Zaccaria, de uren door, wachtend voor zijn bed gezeten als een, die hevig ontroerd, doch zonder kleine vrees, een ontzaglijk onweder over zijn hoofd hoort voorbijtrekken.
Tegen den morgen hadden ze hem over de gang geleid; iemand had zijn hand gevat en gevraagd: ‘Is hij niet te koud?’ en had hem met den vinger een klein, warm handje doen tasten, en toen iets anders, warms en rimpeligs; en van den kant, waar hij Angelina's bed wist te staan; had hij haar hooren zeggen: ‘Dat is zijn voorhoofdje.’ En de stem, waarmede zij dat zeide, was zoo zacht en teeder geweest, als hij dat nog nooit van haar hoorde. Het was Angelina's stem, en toch een gansch andere, eene, nog veel voller en inniger dan eens een stem was geweest, die hij zoozeer had liefgehad.
Hij had zich voelen glimlachen van verrukking; en met den klank dier woorden nog in zijn ooren en met in zijn vingertoppen nog den hevigen indruk van dat weeke, warme nieuwe leven, was hij, al glimlachende, slapen gegaan.
En toen waren, de dagen door, gekomen al de nietige en gewichtige beredderingen met het kindje, waarnaar zijn gespitste zinnen waren uitgegaan, of het wereldgebeurtenissen gold. Hij had het klokken beluisterd van het kleine gorgeltje, als het de moedermelk zwolg, en het tevreden blazen van het adempje, als de slaap inviel daarna, hij had al de geluidjes dier veeleischende onnoozelheid leeren onderscheiden, die van pijn en van pret en van honger en ongeduld; hij wist nog beter dan de moeder zelf soms, wat het wichtje behoefde. En op kindje's leden en gezichtje waren zijn fijntastende handen eerst met recht helderziende geworden. Nauwkeurig kende hij er al de liefheden van, al het nog ongevormde en het zich vormende: het puntige sliertje haar op het voorhoofdje dat ontrimpelde; het platte neusje, dat met de breedgespreide vleugeltjes als twee stevige bloemblaadjes in het zachte bedje van de wangen lag weggedoken; het weeke kinnetje, dat
| |
| |
zoo smal trekken ging voor de eerste huil-schreeuwtjes losbraken, en de feilloos zich rondende randjes langs het kleine oor; hij kende de polsjes, zooals die, spannend en met malsche vleeschplooitjes uit de korte mouwtjes bolden; hij kende den vorm der nageltjes, de stevige kniegewrichtjes en de fijne, satijnzachte hieltjes, waarvan hij wist, door Angelina, dat zij zoo rood zagen als een framboos. Al tastend en strijkend hadden zijn oude handen een teerheid van toets, die maar een hoogst enkelen keer het kindje verschrikte, maar des te vaker de verdrietjes tot bedaren bracht en de tranen stilde.
En Angelina had het al spoedig begrepen: als Zaccaria met een verbeten gezicht zat toe te luisteren in de gelagkamer, waar men zich warm maakte over tandradbaan en Walterhôtel, over het nieuwe personeel, dat daar nog was bij gehuurd, en de aandeelhouders, die voor alles crediet gaven, en zij zag aan den bitteren grijns van zijn kleingetrokken gezicht, dat hij dacht: en wij?... en wij?... drie van de vijf kamers met moeite bezet gekregen voor dezen zomer, een poover rente'tje maken van ons geld met wat herbergieren... vervloekte indringers! - dan was een enkel: ‘Oom Zaccaria! het kindje huilt!’ voldoende om in een bedrijvigheid van zorgjes en toewijding de aandreigende zwartheid te bezweren.
Zaccaria Banfi zou in die dagen zeker geen gelukkig mensch te noemen zijn geweest; zijn gemoed was week en ontvankelijk geworden voor veel liefs, maar zijn geest stak nog vol zwarte holen, waar de somberste gedachten konden rondspoken, waar de eeuwig kwellende spijt knaagde, en het wrang berouw...
Een week na de bevalling was er van Enrico, in zijn rol van jongen vader, een afgemeten briefje van gelukwenschen gekomen: hij kon onmogelijk zijn werk in den steek laten en bij ontvangst van zijn schrijven zou, hoopte hij, Angelina al wel weer de oude zijn... Maar twee maanden later keerde hij, als een triomfante minnaar, voor dien verderen zomer naar huis terug. Hij was toen, behalve verliefd, ook wel liever voor Angelina, dan hij tot dientoe nog geweest was; het onnoozele wichtje echter kon maar een matige belangstelling bij hem opwekken. En dien winter trok hij nog eens weg, naar de kuststreek van Genua, een zaak van een paar
| |
| |
maanden, zei hij; zij werkten daar het kwade jaargetij door en hij ontliep er den Cavarna'schen mollenslaap... En met dat hij, in het vroege voorjaar weer opdagen zou, viel ook het eerste bezoek van den nieuwen schoolmeester van Cavarna aan Angelina's logement.
Op een Zondagmorgen, - het was zijn naamdag -, had die zich voor zijn verzet eens op een smakelijker maal willen vergasten, dan gewoonlijk zijn boersche kostmenschen hem voordischten. In de gelagkamer, die vol was, had hij de eigenares niet gevonden, de twee eetzaaltjes aan de overzijde der gang bleken leeg, en zoo was hij vanzelf in de keuken beland, waar een oud man, met den rug naar de deur, aan den haard zat. Hij had niet aanstonds begrepen, dat het Zaccaria, de blinde oom, was, en hij had gevraagd: ‘Kunt U mij soms de padrona roepen?’
Toen had Zaccaria, verwonderd, het bleeke hoofd en de starende brilleglazen in zijn richting gebeurd, en de ander, met een lichten schrik, had zich op eenmaal herinnerd.... Om het verzuim te herstellen, was hij een oogenblik op het leege haardbankje naast den blinde gaan zitten en had een gesprekje begonnen. Gewoonlijk was hij niet van een al te vlotte spraakzaamheid en zeker niet met onbekenden; het bevreemdde hem dan ook, dat ditmaal zijne bedoeling hem zoo gemakkelijk afging. Hij vertelde van de groote wandeling, die hij den eigen morgen door de bergen deed, en hoe mooi alles geweest was, hoe hij nu honger had voor vier, en zich eens wilde tracteeren.
Zaccaria vroeg naar zijn school en naar zijn bevindingen over Cavarna. Zoo raakten zij aan het praten.
Zich vervelen hier in de bergen? Nog geen oogenblik! In Milaan, waar hij voor zijn examens had geleerd, en in Brescia, waar hij later een betrekking had gehad, ja, daar was het wel wat vroolijker geweest... maar hij hield niet van het stadsleven. Hij hield van de natuur, van een woeste bergnatuur vooral, als er maar veel groeide, bloemen en kruiden en allerlei geboomte... Zeker, beneden aan het meer in Montagnola, daar was hij wel geweest: een mooi dorp, maar het was er vergeven van de touristen, hij zou er niet graag schoolmeester zijn, hem beviel Cavarna veel beter... Dan moest Zaccaria alles weten van Brescia;
| |
| |
Milaan kende hij uit zijn jonge jaren, maar Brescia, was dat een mooie stad? Hoeveel inwoners? En de wapenfabrieken, die waren zeker belangrijk! Had de meester die te zien gekregen? Mocht dat eigenlijk niet? Maar hoezoo dan?... Door een toeval?...
De gretige vragen van den blinde begonnen al dringender de bereidwillig gegeven antwoorden te volgen. Met een wat stille bevreemding eerst, met een ontroerde verwondering daarna, zag de jonge man dat bleeke, fel gespannen gezicht naar zich toegestoken.
De groote, blauwe brilleglazen bolden dood en toch vreemdlevend van verschietende lichtglanzen boven den kleinen, begeerig speurenden neus en den, tot alweer nieuwe vragen even openen, gevoeligen mond; en daar boven stond nadenkend en geduldig en zachtzinnig, van zijn twee pijnlijkgerekte rimpels doorsneden, het ivoorgele voorhoofd. De jonge man kreeg den indruk of zijn woorden vielen als druppels in een uitgedroogd land.
Zaccaria dacht: wat een rustig vertrouwde stem, wat kan hij alles duidelijk en eenvoudig vertellen!
Toen Angelina wat later kwam aangeloopen en het druk bleek te hebben met haar herbergklanten, stelde de oude man in een aarzelend verlangen voor: wou soms de meester eten samen met hen? Waarop Angelina nog de eer van haar huis meende te moeten ophouden, en sprak van gauw een tafeltje dekken in de kleine eetzaal en gauw een stukje vleesch bijbraden en een eierkoek bakken... Maar al spoedig gaf ook zij zich gewonnen aan de gulle manieren van den nieuwen bezoeker. En zoo was op eenmaal de vriendschap gesloten.
In geen tijden had Zaccaria een zoo gelukkigen middag beleefd. Zij schoten met elkander op, of zij elkaar al jaren kenden.
Tito heette in Cavarna bij ieder ‘de jonge meester’, minder ter wille van zijn jaren dan wel in tegenstelling met den voorganger, dien men, grijs en afgeleefd en sinds lang ziekelijk, op een goeden winterdag ter ruste had gelegd.
De jonge meester liep al aardig naar de dertig. Het was een eenvoudig mensch, ook wat zijn uiterlijk betrof: een breed, rood gezicht, franke warm-bruine oogen, die wat te
| |
| |
diep lagen weggezonken onder de onregelmatige brauwen, en een wat boerschen mond in het kleine, stugge baardje. In jonger jaren had hij vaak geleden onder wat hij zijn eigen foei-leelijkheid noemde; hij was te bescheiden van aard om de groote hartelijkheid, die wel bijna elke toenadering van zijn kant bij anderen dadelijk gaande maakte, aan eenige persoonlijke verdienste toe te schrijven. Maar die toenaderingen, bij zijn gesloten natuur, waren schaarsch. Hij was overigens zeer bevattelijk en weetgierig, niet van een rijkborrelenden of levendigen geest, maar van een hechte en eerlijke belangstelling voor alles wat in zijn lijn lag. Zoo wist hij aardig veel, en wat hij wist, wist hij goed genoeg om er klaar en overzichtelijk van te vertellen. En met zijn bespiegelende natuur en zijn behoefte aan eenvoud en stilte kon een zoo onaanzienlijk ambt als het schoolmeesterschap van Cavarna, zoodra hij er zich met al zijn krachten aan gegeven had, hem volkomen bevredigen. Toch had hij het verre van gemakkelijk. Want zoodra bleek, dat het hem ernst was met het onderricht van zijn verwaarloosd kuddetje bergkinderen, en hij een eind ging maken aan allerlei wangebruiken en nalatigheden, kreeg hij met heel wat onwil en verzet te kampen. Tot zelfs de pastoor was tegen hem geraakt, omdat hij meer dan eens een bergtocht boven de mis had durven te verkiezen...
Den dag na zijn eerste ontmoeting met Zaccaria, wandelde hij, tusschen zijn schooltijden in, de herberg eens voorbij, en den blindeman ziende, die al tastend met zijn stok langs het stoepje voortscharrelde, wilde hij dezen helpend terzijde komen. Maar Zaccaria was dien dag in een bijster slecht humeur. Zij hadden des morgens het bericht ontvangen, dat Enrico eerdaags de thuisreis ging ondernemen; en dit bericht, dat hem anders zeker met voldoening zou hebben vervuld, scheen hem ditmaal, onbeheerscht als zijn stemmingen vaak waren, slechts ergernis te geven en teleurstelling.
Het was misschien, dat hij den avond te voren, in de verwonderde vreugde over de nieuw verworven vriendschap, allerlei vaag heerlijke vooruitzichten had zien opengaan; en dat de aangekondigde komst van Enrico hem al die schoone verwachtingen opeens leek te verduisteren.
- Ja, liep hij te brommen, had de meester het nog niet
| |
| |
gehoord? Enrico kwam thuis, Enrico kwam weer eens kijken naar het fraaie hôtel, dat zij hier dreven... alle logeerkamers vol... geen tafeltje onbezet in de twee eetzalen, zoo'n Zondag... dat had de meester toch wel gezien?... Ze moesten binnenkort een kok uit Bellano laten komen... ze hadden gasten afgewezen, en ze naar boven, naar het Walterhôtel gestuurd...
De jonge man, weinig nog op de hoogte van de verwikkelingen, probeerde te begrijpen, wat die bittere uitvallen te beduiden hadden; en als hij er niet in slaagde, werd hij zelf wat kortaangebonden:
- Wie was nu op zoo'n mooien dag zoo knorrig? Kom, hij liep morgen wel weer eens aan, als zijn bezoek wat beter viel.
Toen had Zaccaria hem heftig bij den arm gegrepen, of hij hem met geweld verhinderen wilde heen te gaan; en zijn kleine, bleeke gezicht had zóó berouwvol en verdrietig gestaan, dat Tito er geheel door verteederd werd.
- ‘Arme signor Zaccaria,’ had hij in een opwelling van groot medelijden gezegd: ‘niemand moest ooit boos op je worden... Als je kon zien hoe prachtig vandaag de zon over den Monte Gordona schijnt, dan zouden al die sombere gedachten zeker geen plaats vinden in je hoofd...’
‘De zon over den Monte Gordona...’, had Zaccaria, getroffen, hem droomerig nagezegd... ‘Ja... de zon over den Monte Gordona...’
En door zijn verdere aarzelende vragen was het Tito duidelijk geworden, dat sinds de blinde uit zijn land van Montagnola daar boven in Cavarna kwam, hij zich niet dan zeer vaag meer rekenschap geven kon van al hetgeen hem omringde.
‘Vroeger, toen wij beneden woonden,’ klaagde Zaccaria, ‘toen kon ik mij bij iederen draai van den weg het uitzicht voorstellen... Ik kende alle wegen, en ik kon ze alle alleen loopen... Je hadt me daar moeten zien, meester, daar in Montagnola! Maar hier... hier willen mijn voeten niet meer leeren... ze kennen nauwlijks den weg door het huis, en het paadje er rond...’
Deze vervreemding en deze opgeslotenheid in zichzelf leken den jongen man, die met altijd opene liefde aan alle natuurindrukken zich overgaf, een onverduurbare benauwenis.
| |
| |
En met een klein-beklaaglijke stem begon de blinde te vertellen van zijn dwaze drijven, nu twee jaar geleden, zijn drijven, dat zij allen samen, Enrico en Angelina en hij, dat logement zouden koopen...
‘Omdat ze zeiden, dat een Walter het koopen wou... een broer van den Zwitser, die op ons Fulmignano zit... die daar rijk wordt, de indringer! Ik zei maar: geen tweede Walter in het land! En nauwelijks hadden Enrico en ik hem den koop ontfutseld, naar wij dachten, of wij begrepen dat hij het heelemaal niet koopen woù. De plannen van de tandradbaan werden ruchbaar, men ging een Grand-Hôtel bouwen aan het eind van de lijn, een half uur boven Cavarna, en dáár werd Walter de pachter van... Dat is de genadeslag voor mijn oude dagen geweest, meester!... Een oud man komt daar niet meer van bovenop!... In dit Cavarna ben ik een vreemde gebleven... Cavarna is voor mij de ballingschap...’
‘Wij zullen daar verandering in moeten brengen, oom Zaccaria,’ had Tito heel hartelijk maar beslist gezegd. Iets van zijn schoolmeesterschap, getemperd door de groote gevoeligheid van zijn hart, gaf hem juist dat zakelijk overwicht en het rustig-stuwende, dat de lastigheid van den blinde noodig had, om geleid te worden ook daar, waar hij weigerachtig was te gaan.
Bij kleine onderdeelen, en in groote trekken daarna, begon hij den blinde het landschap uit te leggen, zooals hen dat in de onmiddellijke nabijheid omringde, en zooals dat, over het meer in de diepte, met zijn verre bergsilhouetten den hemel afsloot.
Hij deed dat met een eindelooze opgewektheid en een groot vernuft. Na een tijdje bracht hij den oude het met veel geduld in klei gekneed bergpanorama mee, dat uit de ramen der herberg te zien was. Met den vinger deed hij den blinden alle lijnen volgen; hoe van hier uit de hoogte aanschouwd, de verschillende toppen en hellingen zich voor en boven elkander geschoven vertoonden, hoe de drie spitsen van den San Christophoro zich nog juist boven de zware lijnen van den Monte Gordona ophieven; hoe de San Leonorda halverwege schuil ging achter den Cavarna-top, hoe naar het Noorden de Bigorio als een massaal bergbosch
| |
| |
op hun hoogvlakte rustte, en hoe zijn uitloopers klein wegzakten voor de grillige steilten der rotsen van Castello.
Hij dwong hem ook al spoedig tot wandelen gaan, kleine eindjes eerst, dan grootere, en hij leerde hem de naastbij zijnde paden door samen de passen af te tellen.
Eens, toen Zaccaria hem verteld had van een jong perzikboompje, dat hij ieder voorjaar zoo heerlijk te bloeien wist op een akkerpunt vlak onder de kerk van Montagnola, en waarvan iedere voorjaarsche wandeling zijn handen hadden begeerd de brooze weelde te beroeren, - toen was, den morgen daarop vóór dag en dauw, Tito naar beneden geloopen, had er een der vol-bebloesemde twijgen geroofd en die den blinde gebracht. Met een eindelooze teerheid van liefkoozing en bewondering waren de aandachtige vingers van bloesem tot bloesem den feestelijken tak langs gegleden, en dagen lang, met telkens versch water en wat zout, zooals Tito hem dat leerde, hield hij de zoete weelde van zijn geboorteland bloeiende in het groene likeurfleschje, dat Angelina er voor gaf.
Zij hadden, Tito en hij, eenzelfde gevoelige belangstelling voor alle kleine natuur-wonderen, eenzelfde geduld in het nagaan en doorzinnen daarvan.
Tito mocht gaarne kleine wijsgeerige bespiegelingen vastknoopen aan wat hij buiten waarnam en ervoer; het eindeloos-verscheiden schoon van bloemen en insecten was hem een geliefkoosd onderwerp van uitwijding. Welk een fantasie in vorm en tinten! Welk een schoonheid louter maar uit lust tot schoonheid! Waaraan kon men dieper en beter den geest van den Schepper kennen? Tot zelfs den duisteren nacht tooide hij, op de vleugels der nachtvlinders, met een schijnbaar louter verspilde pracht, in wondervolle teekeningen en onwaarschijnlijk schoone kleuren. Was het niet dezelfde geest die ook in den mensch neerlei den drang naar schoonheid en geluk? Die verwantschap maakte hem zoo gelukkig, zei hij. Wat kon de kerk geven in vergelijk met wat de natuur direct den mensch openbaarde van Gods eigenschappen?
En gansche middagen, samen ergens buiten aan een berm gezeten, hield Tito den ouden man bezig met de beschrijving van al wat daar te zien viel van hagedissen, bonte kevers, en vreemde bloemen.
| |
| |
Het oude, blinde hoofd raakte vol nieuwe beelden, vol kleur en vorm en vertier.
‘Wat kun je toch mooi vertellen!’ zei hij vaak... ‘Je schildert alles af!... 't is of ik het zie...!’
En toen Zaccaria hem op een dag uitvoerig heel de geschiedenis van hun erfgoed Fulmignano vertelde, van de oude, deftige hofstede, temidden van de uitgestrekte wijngaard- en olijvenlanden, waar hij tot zijn zeventiende jaar geleefd had, en waarvoor hij tot zijn dertigste had gesloofd en geschraapt, om er eens terug te kunnen komen - toen bleek het dat Tito, van kortgeleden wandelingen, de bezitting kende, het huis en de terreinen, de groote, zonnige loggia, de bron met de dolfijntjes en de hooge cypressen bij de poort.
‘Ben je dat gaan kijken, omdat het vroeger aan ons toebehoorde?’ vroeg Zaccaria.
Dat had een groote verknochtheid tusschen hen gaande gemaakt. Zoo was ook al spoedig Zaccaria's Fransche tijd eens ter sprake gekomen, toen hij beu van zijn nutteloos bespaarde geld en nutteloos verspilde jeugd, het land was uitgetrokken, en in Normandië beland, er getrouwd was geraakt, een hoefje had gepacht, en wel tamelijk voorspoedig had geleefd, tot een ongeval hem het licht uit het eene, dan uit het andere oog te blusschen kwam.
Tito had aardig goed Fransch geleerd, maar Zaccaria, dat bleek al spoedig, had er toch meer van onthouden, dan de ander zich uit zijn boekjes had kunnen eigen maken. Zij vonden aldra een kinderlijk pleizier in het samen koeterwaalschen; Zaccaria verbeterde uitspraken, deed soms, in sinds jaren afgesloten verten van zijn geest, verrassende weervondsten, die hem een vreugde, een schrik en een weemoed waren tegelijk; Tito, in twijfelachtige gevallen, kwam aandragen met de scheidsrechterlijke zekerheid van wat er in zijn studieboekjes stond.
Angelina zei eens in dien tijd: ‘Je maakt den ouden man weer tien jaar jonger, Tito’.
De klaarheid van geest bij den een bracht weer klaarheid en orde in het sinds jaren verhaspeld brein van den ander. Langzamerhand begon hij zijn vele herinneringen terug te vinden; hij werd op zijn beurt rijk aan vertelsels en zijn eeuwige morren raakte er gansch door vergeten.
| |
| |
Eens vroeg hij vol vrees: ‘Je zult hier zeker niet lang blijven, Tito, in dit arme dorp?’
‘Ik hoop nog héél lang’.
‘Maar je bent toch veel te knap, om in zoo'n nest van onwetend bergvolk tevreden te zijn...’
‘Zoolang ik er gelukkig ben, verlang ik naar niets anders...’
Een andere maal zei hij: ‘Je zult wel gauw hooger-op willen, een mooiere betrekking hebben, meer geld verdienen...’
‘Mettertijd, ja, misschien wel. Maar ik heb geen haast’.
- Wat een benijdenswaardig bestaan! dacht Zaccaria, wat een rust! En hij herzag met een verwonderd medelijden zijn eigen versloofde en versjokkerde jonge jaren en zijn ouderdom, verdaan in kwellingen en haat.
Bij stukjes en beetjes had Tito, de weken door, Zaccaria's levensgeschiedenis te hooren gekregen; hij had zorgvuldig de brokstukjes in elkaar gepast en was geschrokken voor de schade, die het leven aan dit menschenhart had toegebracht. Hij had tegenover deze verwonde en maar al te kwetsbare ziel nooit een uiting van nieuwsgierigheid, noch deed hij hem ooit een direct woord van troost of raad of afkeuring hooren. Eigenlijk was hij zichzelf niet eenmaal bewust, dat hij, behalve dat weinigje van zijn verworven kennis, den ander iets van waarde kon bijbrengen of bijgebracht had. Hij was belang gaan stellen in dit leven en was geeindigd met van den ouden man te houden. En de dag, dat hij in volle overtuiging zei: ‘Bij mij in de schuld staan, Zaccaria? Integendeel! Onze vriendschap is mijn geestelijke zonnigheid hier in Cavarna’ - die dag leek Zaccaria de gelukkigste van zijn gansche bestaan. Een kinderlijke goedmoedigheid lag vaak over zijn wezen, en argeloos kon hij zich overgeven aan een grapje of een plagerij.
Maar toen Tito de geheele levensgeschiedenis van Zaccaria kende, toen had hij ook geweten, wat er misdaan was aan de jonge vrouw, wier zuivere levenskracht en waardige beheersching hij bij iedere ontmoeting met hernieuwde bewondering opmerkte.
Tot zijn diepe ontsteltenis was het geweest, dat de oude man op een dag, toen hun vriendschap reeds tot een zeer groote vertrouwelijkheid was gestegen, het pijnlijk punt van Angelina's huwelijk en zijn wroeging daaromtrent aanroerde.
| |
| |
‘Uit eigen beweging had zij misschien Enrico nooit genomen... Zij heeft het om mij gedaan, Tito... ik heb er haar toe gedreven. Maar je moet het goed begrijpen... Ik alleen kon dat logement niet koopen... Ik moest tot den laatsten stuiver alles uitgeven, en wie zou de zaken hier drijven? Ik dacht maar: als Enrico en Angelina trouwen, en wij betalen ieder de helft... mijn helft is toch later de hunne... als zij hier groote winsten maken en ons kapitaal wordt verdubbeld, dan, eens, zullen zij misschien nog Fulmignano kunnen terug koopen. Altijd maar had ik Fulmignano in het hoofd!... Ik heb het ze zoo prachtig voorgespiegeld, ik heb ze gesmeekt en gedreven... Enrico wou wel, als hij zóó Angelina krijgen kon, waar hij al vijf jaar naar vree. En opeens wou Angelina ook... Tot op dit oogenblik begrijp ik niet, waarom zij opeens wèl wou... Wij hebben samen het geld gestort... maar van de mooie voorspiegelingen is niet veel terecht gekomen. Als ik nu maar wist, dat Angelina tenminste gelukkig was... Ze is zoo gesloten op het punt van haar huwelijk... nooit een klacht, maar ook nooit een woord van voldoening... Haar kind, ja... maar hoe kan een vrouw gelukkig zijn met een man, die zóó veeleischend is en zóó hard... die haar laat opkomen voor al het werk hier, die zijn oude leven van vóór zijn trouwen voortzet, drie maanden van huis, een heelen winter van huis, aannemerijen in Zwitserland, in Genua, in Hongarije... veel geld verdienen, veel geld uitgeven, ook wel geld thuisbrengen... maar wat is geld zonder meer? 't Is alles geloopen, zooals Angelina mij voorhield, dat het loopen zou in den tijd, dat zij Enrico niet wou... alles, wat zij toen tegen Enrico had, is uitgekomen... En toch nooit een woord van verwijt!... Geloof jij, Tito, dat Angelina gelukkig met hem is?’
Tito was er later verbaasd over geweest, met hoe lichtvaardig gemak hij die maal de onrust van Zaccaria had te sussen gezocht. En waarom? vroeg hij zich af. Zeker niet uit waardeering voor Enrico, dien hij, sinds hun eerste ontmoetingen, meed, zooals de ander trachtte hem over het hoofd te zien, en dien hij eigenlijk hartsgrondig verafschuwde. Was het om een nutteloos berouw van den ouden man af te wenden van iets, waaraan toch niet meer te veranderen
| |
| |
viel? Of wenschte hij dit te vertrouwelijk onderwerp eens en vooral uit hunne gedachtenwisseling verbannen te houden?
Toen de herfst vorderde, en, op de hoogte van Cavarna, het veel buiten verkeeren voor den oude niet steeds raadzaam was, kwam Tito meest in het avonduur aan de herberg. De kleine Rino was dan te slapen gelegd, Enrico was gemeenlijk uit, in de gelagkamer zaten een paar bezoekers, die geen last gaven. Zij zelf hielden zich in de keuken op, en Angelina begon een grooter aandeel te nemen in hunne gesprekken.
Haar geest was niet minder ontvankelijk dan die van Zaccaria, voor al de kleine geschenken van kennis en gezelligheid, die de jonge man aldoor aanbracht. Zij genoot van de boeken, die hij kwam voorlezen; zij had een naïeve manier van vragen naar al wat haar niet recht helder werd, een manier die argeloos was en verstandig tegelijk. Zij kon wel eens wat grappig ruw zijn soms, maar het was altijd warm en goed gemeend, en menige beschouwing van de twee mannen eindigde met het juiste inzicht van haar kant. Tito begon zich hoe langer hoe meer te verdiepen in dit frisch en ongekunsteld gemoed; hij genoot van elk harer aardige invallen.
En op een avond, met een wonderlijke mengeling van ontsteltenis en medelijden, zag hij, dat zij voor de tweede maal moest zwanger wezen.
En zoo zaten zij dan, dien Novemberavond, weder te zamen in Angelina's keuken aan den haard. Toen Tito, als gewoonlijk, zijn verhaal van de kleine wederwaardigheden van den dag had ten einde gebracht, en zij een korte wijl stil vooroverbogen naar den lichtenden houtgloed, zei hij, zich plotseling bedenkend schijnbaar:
‘Ik ben voor een uurtje Enrico tegengekomen. Hij ging nog naar Bellano, zei hij. Dat zal laat thuiskomen geven van-nacht.’
Angelina schrok, en zij kleurde. Maar dadelijk erop zei ze heel kalm: ‘Het was noodig, dat hij ging... en straks hebben we de maan... 't zal helder licht zijn als hij terugkomt.’
| |
| |
- Poverina! dacht Tito. - Nooit zou zij dien patser afvallen... En wat een trieste bedrevenheid had zij gekregen, om altijd al zijn ongeregeldheden goed te praten...
- Omdat het zoo vaak noodig is, dacht hij nog met bitterheid achterna.
Maar Zaccaria schoot opeens heftig uit:
‘En Enrico was gaan kaarten aan de Post... Waarom is hij naar Bellano?’
‘Hij kreeg een boodschap; ik had er niet meer om gedacht...,’ zei Angelina, zóó strak, of deze vaagheid de laatste inlichting was, die zij zich nog verwaardigen zou te geven.
‘O!...’ kwam dan de blinde. Het speet hem, aan haar stem te hooren dat hij iets miszegd had, en hij vroeg bleekjes aan Tito, of ze soms beginnen zouden met lezen.
‘Ja, dat is goed...’ zei de jonge man, afwezig. Sinds verscheidene avonden las hij hun de Promessi Sposi van Manzoni voor.
Hij zat met de voorarmen op de knieën geleund, zijn hoofd laag naar den vlammengloor. Zijn breed, rood gezicht leek wonderlijk rauw in die rosse verlichting, maar zijn warme oogen keken zacht bezorgd en vol nadenkendheid.
Angelina was opgestaan. De kleine jongen huilde, meende zij. Zaccaria luisterde, knikte van nee, maar zij wou toch gaan kijken. En met dat zij de gang inging, kwamen twee mannen de voordeur binnen, en stapten naar de gelagkamer achter de keuken. Angelina had zich al teruggehaast, de tusschendeur door, om het licht aan te steken en wijn te brengen, en de dobbelsteenen, die men vroeg. Het waren een paar rumoerige kwanten; Tito en Zaccaria luisterden naar wat zij praatten. Als even later Angelina's stappen de trap langs klonken, kwam Tito op het daareven afgebroken gesprek terug.
‘Ik ben niet zeker, dat Enrico voor morgen thuis komt... Hij was met nog een ander... Zij schenen vol rumoerige plannen... Wat heeft hij 's nachts in Bellano te halen? Blijft hij meer uit?’
‘Een enkelen keer,’ zei Zaccaria, met bijna de verontschuldiging in zijn toon, of hij voor Angelina zelf sprak.
‘Een vrouw in haar toestand, 's nachts alleen blijven met
| |
| |
een klein kind en een oud man, in een huis als dit, waar op elk uur iedereen kan binnenvallen...’ viel Tito kwaad uit. ‘Wat moet zij doen, als haar iets overkomt?’
Een nerveuze hoofdbeweging naast hem deed hem spijt krijgen van zijn wat ruwe oprechtheid. Hij lei zijn hand op 's blindemans arm en zei hartelijk:
‘Jij zoudt wel alles voor haar doen, wat je kon, oom Zaccaria... maar je zoudt haar toch niet veel kunnen helpen, àls er iets gebeurde.’
‘De vorige maal, toen Angelina op bevallen stond, toen was Enrico in Zwitserland, wij hadden toen een flinke meid uit Montagnola, die bleef slapen... maar nu is dat niet noodig. Enrico helpt veel tegenwoordig.’
Zaccaria sprak benepen; op zijn bleeke gezicht, dat als een onthutst kindergezicht keek, stond heel aandoenlijk en onnoozel de kleine, roode neus...
‘Waar waren wij gebleven?’ vroeg Tito plots, het dikke Manzoni-deel van den schoorsteenrand nemend. Hij stond op, om de kaars aan te steken, die hij achter zich op de tafel plaatste. Angelina was weer komen zitten in den kring.
Met zijn zachte, duidelijke stem begon Tito te lezen; zij waren midden in de toebereidselen van Renzo en Lucia's overval bij den pastoor; soms sloeg hij een paar bladzijden over, doorvorschte snel de regels om zich te herinneren en vatte in enkele korte zoekende zinnen den inhoud saam, anders schoot men niet op in het lijvige boek. Maar dien avond bracht hij zijn vertellende gedeelten er zóó slecht af, dat hij na een tijdje maar aan één stuk bleef doorlezen. En ook Angelina en Zaccaria luisterden niet met de verzwonden aandacht van altijd. Hun drieër gedachten dwaalden herhaaldelijk af naar het duistere rotspad den berg omlaag en naar de grillig verlichte bogengangen van Bellano... Wat had Enrico in Bellano te maken? Zij hoorden den nachtwind opsteken en een korte regenbui losbreken. Nog een andere man kwam binnen, luidruchtig pratend en vloekend bij zichzelf over de plotselinge vlagen. Angelina haastte zich weder de tusschendeur door, om nieuwen wijn te brengen en de tarokkaarten, waarom nu geroepen werd.
‘Ik zou hier bij het vuur kunnen slapen,’ zei Tito zacht;
| |
| |
‘ik heb zooveel nachten in mijn leven op twee stoelen doorgebracht...’
De blinde gaf omzichtig zijn instemming te kennen; hij voor zich zelf zou wel gaarne zien, dat Tito bleef; het rumoer ernaast verontrustte hem; maar hij was niet zeker van Angelina's meening.
Dan, als de jonge vrouw bij hen was teruggekeerd, moest hij omstandig weten, wie de bezoekers waren; wist ze dat niet? toch goed volk? zouden ze lang blijven? wat deden ze? dronken ze veel?
Angelina stak de groote lamp aan. Tito herbegon te lezen. Toen de kerkklok negen sloeg, het uur waarop hij anders weg ging, las hij met nog wat meer aandrang voort, om over die waarschuwing heen te geraken.
Zij hadden alle drie de klokslagen gehoord. Uit de gelagkamer klonk het driftig tegen elkaar op roepen der tarokspelers, boven de doffe kletsen heen der kaarten over tafel. Om half tien wilden zij nieuwen wijn.
Tito vroeg: ‘Wat doe je, als ze niet weg gaan zooals die twee onlangs, die je man moest buiten zetten? Hoe laat sluit je anders? En als er dan nieuw volk klopt?’
‘Er komt geen nieuw volk meer,’ berustigde Angelina met blik en stem.
Tegen tienen rinkelden de soldi naast de leege glazen, de mannen stonden rumoerig op, zooals zij gekomen waren, groetten van uit de gang, en trokken de voordeur achter zich dicht.
‘Gelukkig!’ zuchtte Zaccaria.
Ook Tito was verlucht; toch deed een vaag dreinende onrust hem nog talmen.
Toen het tien uur sloeg, zei Angelina, goedig, op Zaccaria wijzend:
‘Hij slaapt bijna.’
‘Ja,’ schrok Tito. Hij voelde, dat hij zóó den avond niet langer kon rekken.
Met zijn beschroomdsten oogopslag zei hij:
‘Gaan jullie slapen... dan wacht ik hier, tot Enrico thuis komt.’
‘Ik wacht nooit, tot hij thuis komt,’ zei Angelina afwerend. ‘Hij heeft den sleutel... Verleden week moest hij zich ook
| |
| |
verlaten... een aannemer, die hem werk wou opdragen, raakte maar niet uitgepraat... 't Kan nu ook wel heel laat worden. Maar wij gaan rustig slapen. Na tienen komt hier niemand meer.’
‘En als Enrico heelemaal niet thuis kan komen vannacht? Hij zal later blij zijn, als hij hoort, dat er gezorgd werd...’
Toen had Angelina een snellen, onbeheerschten blik van pijnlijke verwondering, die Tito trof als een priem. Zij wendde aanstonds de oogen af, herstelde zich; maar hem bleef het booze bloed in de wangen branden. Hij haatte op dat oogenblik den mooien kerel, die Enrico was, met zijn zorgelooze zelfzucht en zijn harteloosheid. Met een kalme overheersching in zijn stem besliste hij: ‘Ik blijf hier een uurtje wachten. En komt er niemand, dan val ik van zelf in slaap.’
Hij begreep zelf niet, wat hem tot dit optreden dreef.
Doch Angelina, opstaande, zei even vastberaden:
‘Er zal ons heusch niets overkomen. Zaccaria en ik gaan naar bed. Enrico zou het zeker niet begrijpen... Ga dus liever naar huis. Ik vind dat prettiger.’
En zij reikte hem de hand ten afscheid.
Zij was bijna indrukwekkend, zooals zij, met haar zware lichaam, daar rustig en koel voor hem stond.
‘Maar misschien...’, aarzelde de blinde, die zich altijd onzeker voelde, zoodra er van mogelijk gevaar of moeite sprake was... ‘Wij hebben zooveel kamers open... misschien zou Tito...’
Maar Tito was al bij de deur. Hij zag bleek. Het kleine voorval had hem ver buiten de grenzen van het voorval zelf aangegrepen. Hij voelde, dat hij niet verder aan moest dringen, om Angelina geen verdriet te doen.
‘Goeden nacht dan samen, goeden nacht’, zei hij haastig, en ging heen.
Dien avond zat Angelina nog lang op den rand van haar bed, zonder dat de slaap komen wilde.
- Waarom had Tito haar dat aangedaan? Hij had haar vol bitterheid gemaakt over Enrico's gedrag jegens haar, en hij had die bitterheid betrapt in haar oogen. Aan niemand wilde zij zulke gedachten bloot geven, ook aan Tito niet. Zij voelde zich gekrenkt.
| |
| |
Dan, met een plotselingen sprong van haar gedachten, vroeg zij zich af: waarom toch had zij verlangd, dat Enrico, als voor haar eerste bevalling, op een groot werk zou uittrekken, en eerst terugkomen, als alles weer bij het oude was?... En Enrico zelf, waarom was hij niet gegaan? In Juli en Augustus had zij al gezegd: wat denk je te doen dit najaar? Onze paar gasten zullen vertrokken zijn, Cavarna verlaten, je zult het hier niet harden... Zij had gevoeld dat zij volkomen tevreden zou zijn geweest, zoo zij in het kalm verkeer met Zaccaria en Tito haar zwangerschap had kunnen ten einde brengen. Zij had een groote genegenheid voor den jongen man... Maar op die genegenheid kon Enrico toch niet jaloersch zijn...? En: bah! verweet zij zichzelf... een vrouw in haar toestand... En zij had er ook den aard niet naar, om op iederen man te verlieven, die haar wat vriendschap bewees... Was zij niet acht jaar lang de eenige liefde uit haar jeugd trouw gebleven, acht jaar lang dat zij hem zag noch iets van hem hoorde?... Tot dien eenen, schrillen avond, waarop het haar plotseling was duidelijk geworden, dat haar wachten en verlangen daarginder niet eenmaal wierd geweten en nog minder gewild, en dat hij nooit van zins was geweest uit Amerika terug te komen... Met een woest en leeg hart had zij toen zich gestort in dit huwelijk met den mooien Enrico, die al sinds vijf jaar, bij poozen, naar haar vree. Zaccaria had dit huwelijk gewild; zij had zich door Zaccaria laten overrompelen, op het oogenblik dat de groote teleurstelling haar willoos liet... En zij had het zich later wel verweten... haar huwelijk was geen huwelijk uit liefde geweest, maar een huwelijk enkel der zinnen; het rijke spel van den wellust had haar lange maanden gebonden, tot het moederschap zich overwegend gelden deed, en zij zich afwendde en terugtrok in zichzelve en tot het ongeborene, dat groeide in haar schoot.
En deze tweede maal was Enrico niet weg gegaan. De eerste maal, ondanks een zekere verademing, had toch zijn vertrek haar hevig gegriefd... en nu griefde haar nog veel meer elk van zijn nalatigheden en elk van zijn veronachtzamingen...
Zij had zich nooit illusies gemaakt over zijn trouw, als hij daar maanden in het verre land verkeerde, maar dat
| |
| |
waren altijd vage vermoedens gebleven, waarvan zij de gedachten aanstonds weder afwendde; nu hij dichtbij was, wondde haar elk vermoeden als een felle beleediging.
En toch, dacht zij dan weer, Enrico was veranderd in den laatsten tijd. Hij deed vaak zijn best haar te ontzien en zorgzaam te wezen, al ging hem dat moeilijk af. Hij wàs niet enkel meer de verliefde minnaar, hard van onbewuste eigenliefde... Hij was ook lief voor den kleinen Rino, alhoewel hij met kinderen slecht kon opschieten. En soms, - soms wist zij niet eenmaal, of die veranderingen haar welkom waren.
Maar wat wou ze dan toch? Wat wou ze nog meer? Zij had immers toch altijd geweten, dat zóó Enrico was, en dat zóó haar huwlijk zou wezen en dat zij er zóó gelukkig in moest zijn... of nìet gelukkig? Maar stil! stil! daaraan niet denken!... daaraan niet denken! dwong ze zichzelve...
En met een nieuwe wending harer gedachte, zag zij plots Tito zitten, op zijn plaats aan den haard... ‘Kom, oom Zaccaria!’ hoorde zij hem zeggen, zoo hartelijk en warm... Maar Tito was niet meer dan een goede vriend, een vriend van Zaccaria. - Zij hield van Enrico...! Zij was immers van hem gáán houden, in de drie jaren van haar huwelijk. Hij was haar man, en zij droeg zijn kind in haar schoot. Was zij dien ander uit haar jeugd niet gansch vergeten, sinds ze Enrico's vrouw werd? Wanneer dacht ze zelfs nog maar aan dien ander? En als zij aan hem dacht, was het dan niet als aan een vaag en mistig beeld, dat geen zin meer had in haar leven, en waarvan zij zich afvroeg, wat het ooit voor zin had kunnen hebben voor haar. Zij moest toch immers veel van Enrico houden, meer dan zij zelf wist misschien, als hij haar zoo geheel en al aan een zoo hechte en felle jeugdliefde had kunnen ontrouw maken...?
Zij zat op den rand van haar bed, zwaar en statig, de handen afhangend weerszijden den omvangrijken buik.
En terwijl zij zoo nog peinsde en tobde over Enrico en over zichzelf, over hun huwelijk en haar gevoelens daarin, kwam zij plots neer te zien langs haar lichaam en ontmoetten haar oogen den geheimvollen koepel, waar leefde en groeide haar nog ongeboren kind.
Toen glimlachte zij. Het was een glimlach, die eerst niet
| |
| |
dan aarzelde over haar trekken, bijna droevig zelfs; die dan voller ontlook, en ontbloeide, en van een bloeiende zoetheid wierd. Zij bloeide, in zichzelve gekeerd, gansch stralende open. Zij zat onbewegelijk. Alle bitterheid en verwarring waren weggedreven uit haar hart. Zij dacht noch aan Enrico, noch aan een ander. Niets bestond voor haar, dan die wereld in zichzelve. Met krachtige rukken voelde zij het kindje leven in haar schoot.
Zoo zat zij nog een wijl. Dan overviel haar de slaap, en lang gestrekt, loom en gelukkig, sloot zij de oogen tot een diepe rust.
Toen na middernacht het eerste manegloren voller over de oosterbergen kwam aanlichten, was Enrico al bijna tot de hoogte van Cavarna gestegen en doofde hij de lantaren, wier schijnsel geen doel meer had. In den kleinen, ijlen wind, die zoo straf van over het nevelig water uit de diepte kon opblazen, stapte hij stevig aan, den fellen rooden kop strak gespannen tegen de nachtkou. En juist toen hij tot bij de kerk was geklommen, klom langzaam met hem mee de stralende maan boven den zwarten bergrug uit. Enrico sloeg den hoek om, en, van de open rotsflank in de luwte der besloten vlakke landjes geraakt, matigde hij zijn gang, al meesmuilend om de mal verhaspelde schaduw, die het nachtschijnsel, in zijn rug nu, van hemzelf en van zijn bungelende lantaarn over de brokkelige velden rekte.
Dan zag hij langs den maan-verlichten gevel van zijn huis iemand voorbij komen, die het pad insloeg, hem tegemoet.
‘Verdomd’, dacht hij, ‘'t is de frik!’
Toen zij elkaar langs stapten, keek hij niet eens terzij, mompelde een sarcastisch ‘goeden morgen’, dat bijna vijandig klonk.
Maar een seconde later scheen hij zich bedacht te hebben.
‘Hei! meester!’ riep hij achterom. Zijn oogen blonken tergend, en zijn kop stond als een dreigement. ‘Wil je mij ook niet eens een uurtje gezelschap houden? Ik ga nooit dadelijk slapen, als ik uit ben geweest. Kom, wij drinken samen een heeten wijn voor de kou!’
Tito had een hevigen lust den ander een ‘nee’ en een vloek in 't gezicht te gooien. 't Viel hem mee, dat hij zoo vroeg terug kwam, maar hij verbeeldde zich ook, dat hij
| |
| |
lichtelijk aangeschoten moest zijn. ‘Hond!’ dacht hij, ‘om zoo bij zijn vrouw thuis te komen...’ - Iets, sterker dan hemzelf, dreef hem echter op zijn stappen terug te keeren.
‘Een heeten wijn is nooit te versmaden, als 't bijna vriest...’ zei hij met een barsche vriendelijkheid, die hem de grootste zelfoverwinning kostte. Hij was op zijn hoede, metend zijn kracht tegen de kracht van den ander, want hij begreep volstrekt niet, wat deze van hem wilde of tegen hem in het schild voerde.
‘Verdraaid, meester, dat valt mij van je mee,’ zei Enrico spottend fideel. ‘Op weg dan maar.’
En zonder een woord meer, beende hij den ander vooruit, tot aan de deur van zijn huis, waar hij zonder veel omzichtigheid den sleutel in het slot rondknerste.
‘Slapen ze al?’ vroeg hij uitdagend.
‘Ik hoop voor henzelf, dat ze slapen.’
‘Zoo...’ zei Enrico lichtelijk uit het veld geslagen.
Tito zag hem speurend de keuken binnen gaan en bij het wankele oliepitje, dat daar stond klaargezet, het haardvuur monsteren. Hij tastte wat spaanders en klein hout op de ingerekende kolen, stak de lamp aan, waarvan hij de hoogte der olie met de oogen schatte.
‘Ga zitten, ga zitten, meester. Doe of je thuis was. Je kent het hier toch...’
Dan haalde hij uit de kast den snelkoker en een pannetje, waarin hij wijn en suiker en kruiden mengde. Hij deed dat alles met een ingetoomde heftigheid.
Tito wist niet, welke zijner bewegingen hem het meest tegen stond en hem het oproerigst stemde. Hij zat aan den weer vlammenden haard, waar hij nog geen drie uur geleden met Zaccaria zat en met Angelina. Het was als een dwaze, kwade droom. Een weerzin brokte hem in de keel, en een angst tegelijk.
Enrico zei: ‘Je hebt zeker een apart examen in geduld gedaan, meester, dat je zoo iederen avond een vrouw en een blindeman komt gezelschap houden ..! Waar hou je ze toch zoo zoet mee? Kun je mij dat kunstje ook niet eens leeren?’
Hij zette twee witte kommen klaar en roerde dan schijnbaar met alle aandacht in den wijn, die te dampen begon.
Tito dacht: De ellendeling! Hij is de baas hier... Een
| |
| |
onvoorzichtig woord van mij, en één woord van hem maakt voorgoed een eind aan de kleine vreugde, waar een oud, blind man den ganschen dag op leeft... Voorzichtig zijn, terwille van Zaccaria...!
Hij zei, zoo kalm als hij kon:
‘Ik weet niet, waarom je dat vraagt. Maar ik weet wel, dat het volstrekt je plan niet is, die taak van mij over te nemen.’
Met een beleedigende geringschatting keken de felle blauwe oogen hem van terzijde aan.
‘Je kon misschien van mij anders leeren, dat je oude menschen en zwangere vrouwen niet te laat 's avonds aan de praat moet houden. Over twaalven!... Ze schijnen gauw onder de wol te zijn gekropen, als ze nu al slapen!’
Ruw greep hij het pannetje wijn en plempte met zoo woeste gudsen het brandende vocht in de twee kommen, dat de tafel romdom van roode spatten vol vloog.
‘Ik heb hun de nachtrust niet verkort’, zei Tito heesch. ‘Om tien uur ging ik weg. Om tien uur gingen zij slapen Als zij zich tenminste niet wakker hielden om iemand, die zich wachten liet’.
‘Bedoel je mij?’ viel Enrico uit. ‘Ik laat mij nooit wachten, want ik wil niet gewacht worden. Ik wil vrij zijn te komen, wanneer en indien het mij belieft, vroeg, laat, of in 't geheel niet’.
Hij was prachtig, zooals hij daar zat, zijn rijzig, forsch lichaam dwars over den stoel gegooid, zijn sterke beenen voor zich uit geplant, en zijn blanke, gave kop driest naar voren; de hand hield hij krampachtig rond het kommetje wijn of hij dat den ander zoo in het gezicht zou willen slingeren.
Met een fel bedwongen, ineengedoken geweld zat Tito tegenover hem; zijn breed gezicht was vol holen; zijn jukbeenderen brandden; zijn oogen gloeiden vervaarlijk zwart.
Zij keken elkander met een gespannen vijandigheid aan. Wat kracht betrof, waren zij aan elkaar gewaagd, maar Tito wist, dat de ander zijn recht van rechtswege en zijn overwicht van mooien kerel in zijn voordeel had. Dat gevoel maakte hem kleiner in eigen oog, plomp en onbeholpen; en hij boog het hoofd terzij naar de gloeiende haardsintels.
Toen sloeg Enrico in één adem zijn kom heeten wijn naar binnen, en zei, vriendelijk sarrend opeens:
| |
| |
‘Natuurlijk... de meester ging al vroeg hier vandaan... hij ging wandelen met zijn liefje in den maneschijn... zijn liefje wachtte hem buiten... Ik zag toch nog net haar rokken waaien om den hoek van ons huis straks... Mooi verhaal voor Angelina morgen...: toen ik om twaalf uur thuis kwam, zag ik nog net...’
‘Je weet heel goed, dat je liegt!’ beet Tito hem getergd toe; en op zijn beurt goot hij gulzig den kom heeten wijn door zijn droge keel.
‘Waarom maak je daar zoo'n drukte van?’ sarde Enrico door. ‘Waarom zou een schoolmeester afkeerig zijn van de liefde? Of mag Angelina niet denken, dat je er een liefje op na houdt?... Mag ze dat niet weten?’
‘Als ik een liefje had, zou zeker Angelina het weten mogen. Maar je weet, dat je liegt!’
‘Pas op, meester!’ waarschuwde dreigend Enrico. Hij schoof zijn stoel met een ruk vooruit, en zijn nerveus gespannen arm en hand kwam gestrekt over de tafel te liggen.
Tito voelde een drift zijn spieren doorjagen; dan... meende hij boven niet een geluid te hooren? En plotseling zag hij voor zich, zooals hij deze lange, vreemde nachtwandeling tot zijn eigen diepe vervaardheid ze aldoor had voor zich gezien, de wilskrachtige en zonnig-doorlichte bruine oogen van Angelina in haar ontroerend kalm-lief gezicht; en hij dacht, hoe zij misschien op ditzelfde oogenblik met diezelfde oogen in het duister zou liggen staren en angstig luisteren naar wat hier beneden gezegd werd en gedaan. Er was maar één wil meer in hem: de rust dier vrouw niet te vertroebelen, haar zachte klaarheid niet te rimpelen... Aan Zaccaria dacht hij niet langer.
‘Waarom zouden wij ruzie zoeken, Rezzonico’, zei hij sussend: ‘en waarom vraag je niet rechtuit, wat je weten wilt? Als je zelf niet in den nacht thuis kwam, zou je gezien hebben, dat ik hier alleen later dan gewoonlijk vandaan ging, omdat je vrouw en je oom met een gezelschap van een paar vreemde, woelige kerels zaten opgescheept, die het hun moeilijk konden maken. Toen die tegen tienen vertrokken, ben ik ook opgestapt... en toen de maan zoo mooi doorbrak, - met moeite kwam de maar half oprechte verklaring over zijn lippen - toen ben ik het dorp omgewandeld, en den Bigorio op... dat's zoo een liefhebberij van mij...’
| |
| |
Enrico grommelde wat binnensmonds. Hij plensde nog eens de beide kommetjes vol wijn. Dan viel hij uit:
‘Ik zou ook den kerel wel eens willen zien, die midden in den nacht nog uit mijn huis kwam, als hij er niets te maken had, en als ik er zelf niet in was.’
‘Ik heb anders...’ zei Tito, die zijn drift weer voelde oprijzen, ‘ik heb anders geaarzeld heen te gaan, en een vrouw in haar staat alleen te laten met een blinde en een klein kind in een huis als dit’.
‘Verdomd!’ vloekte Enrico. Hij stond op, of hij zich schrap zette. Maar hij ging weer zitten. Hij dronk opnieuw, keek met snelle blikken den man tegenover zich aan.
‘Iedereen houdt van zijn vrouw op zijn manier, meester, en ik op de mijne’, zei hij; zijn stem was heesch en rauw.
En toen Tito een beweging maakte van verwondering over deze wending, begon hij opeens druk en rad te praten, of hij van een groote openhartigheid werd. Hij gooide nog een houtblok in de vlammen en zette het pannetje wijn in de heete asch. Hij keek den ander recht in het gezicht.
Hij zei: ‘Er zijn er natuurlijk genoeg, die denken: zoo'n puik, knap wijf en zoo'n vent, die meer van huis is dan erin... wat geeft die om zijn vrouw?... hij is 'r niet waard... 't is een schobbejak... En 't kan wel zijn, dat hij een schobbejak is, en 'r niet waard... Maar vijf jaar lang heeft hij om 'r gevreeën; vijfmaal heeft ze hem afgewezen, en vijfmaal is hij teruggekomen... Jij begrijpt dat zoo niet, meester... jij bent daar geen kerel naar... jij begrijpt niet wat het is, eindelijk een vrouw te krijgen, waar je dol op bent, en dan toch weer weg te gaan, maanden lang weg te gaan, en altijd te weten: nou is ze thuis, in mijn huis; als ik morgen terug wou gaan, of overmorgen, of de volgende week, altijd is ze daar, altijd wacht zij me... ze is van mij... En verdomd, meester, verdomd!... als er hier zouden komen met plasdienstjes en likkepotterijen, - en zijn vuist kwam op tafel neer, vlak onder Tito's gezicht - verdomd! ik zou ze de hersens inslaan! Want weet je, meester, 't is een kranig stuk wijf, waar geen bedrog in steekt, en op háár ontrouw zou niemand hoeven te rekenen... maar bij mij vallen ook de verknocht heden en de innige vriendschappen niet in de flank...’
| |
| |
Zijn stem was van een diepe, dompe hartstochtelijkheid. Tito keek hem vervaard aan. Zij waren beiden van een verschrikkelijken ernst geworden en waren het zich bewust.
Tito zei: ‘Wil je, dat ik hier niet meer in huis kom? Dat ik mijn vriendschap met Zaccaria afbreek?’
Hij zou het op dat oogenblik goed hebben gevonden zoo de ander ‘ja’ had gezegd.
‘Wil ik wegblijven?’
Enrico mat hem met een fellen blik, hevig verbaasd over wat er aan onwillekeurige bekentenis in die vraag steken kon; verbaasd ook over de volmaakte goede trouw van de oogen, die hij ontmoette. Hij streek zich met de hand door het haar, als om zijn gedachten te ordenen.
Opeens kwam hij luchtig: ‘Wie zegt, dat ik persoonlijk ben? Trek het je niet aan, meester, als 't niet noodig is... Waarom zouden wij een oud man zijn laatste vreugde vergallen? Dat is dwaasheid... Maar je weet nou, hoe ik er over denk... Het kan nooit kwaad, dat menschen van elkaar weten, hoe ze over de dingen denken...’
Hij dronk zijn wijn leeg. En op eenmaal begon hij te lachen, hoog en snijdend.
Tito sprong als gestoken op. Enrico bleef zitten. Hij monsterde het hoekige gezicht, de breede, boersche gestalte, de groote, roode handen, die gebaarden als om te zeggen, wat de mond weigerde uit te laten.
‘Wel bedankt voor je gezelschap, meester, en wel te rusten,’ zei hij uit de hoogte. Toen bood hij hem met een hoffelijke ironie nog wijn aan: Kom, nog een enkel kommetje?’ - stond dan langzaam op, om, al binnensmonds fluitende, achter den haastig vertrekkende aan, de deur in het nachtslot te sluiten.
| |
II.
Den volgenden morgen ontwaakte Tito met de hevige beroering van het nachtelijk avontuur nog nabonzend in zijn hoofd. Met moeite bracht hij zijn schooluren ten einde.
En Angelina? dacht hij telkens. Wat deed die nu? Wat dacht ze?
Het was een dier laatste, mooie herfstdagen, die daarboven, voor het wintertij, in November soms nog aanlichten,
| |
| |
een luwe dag onder bedekten hemel, die enkel mildheid neerzond, en zoele aardgeuren wekte.
Tito begreep niet hoe hij te handelen zou hebben; zijn hoofd was als saamgenepen, en hij kon zich geen rekenschap geven van de ware verhouding der gebeurtenissen.
Buiten komend viel het hem in: zoo hij Zaccaria eens voor een wandeling haalde, inplaats van hem dien avond gezelschap te houden in de herberg?
En nauwelijks had hij dat plan gemaakt en was hij op weg gegaan, of hij zag den blinde, die schuifel-de-schuifel, den wandelstok voor zich uit schoffelend, hem tegemoet kwam.
Tito verhaastte zijn stap, en riep al van uit de verte: ‘Braaf zoo, Zaccaria!... braaf zoo!... het mooie weer gaf ons denzelfden inval... Waar zullen wij heengaan?’
Maar hij had dadelijk gezien, dat het niet het mooie weer alleen was, dat den ouden man tot dezen uitgang dreef. Stuntelig lei Zaccaria de hand op den toegestoken arm, en hij kuchelde:
‘Niet te ver... niet te ver deze maal.’ Hij sleepte met zijn voeten, of hij nu al te moe was om voort te komen.
- Daar hadt je het al, dacht Tito, - de oude baas had niet geslapen, had geluisterd... Wat had hij gehoord? Wat had hij begrepen of meenen te begrijpen? Wat misschien meer begrepen, dan hijzelf?
Want met het stijgen van de dagklaarte en met het voortgaan der koel-gewone en nuchter-dagelijksche dingen, was hem hoe langer hoe meer de beduidenis van het nachtelijk gebeuren ontglipt. Was Enrico dronken geweest? Of had hemzelf de wijn beneveld? En wantrouwde Enrico hem? Hij had toch nooit reden gegeven hem te wantrouwen! Wat had hij toch voor duivelschen droom gedroomd?
Dan dacht hij plots weer aan zijn vreemd-doorspookte nachtwandeling, en hij zei zich: Enrico had gelijk... Enrico verdedigde zijn recht!...
- Maar zijn gevoelens gingen toch Enrico niet aan!... steigerde hij,... zoolang hij zich wist te beheerschen... en beheerschen zoù hij zich...
Maar vlijmend duidelijk voelde hij een diepe gekrenktheid, en een diepe vernedering door de kracht van den ander. En ook deed een hevige onrust hem telkens vragen: - En
| |
| |
Angelina? Weet zij iets? Heeft het haar kwaad gedaan? Heeft ze moeiten thuis?
De oude man sprak van niets. Hij bleef stil, kuierde al slifferend aan Tito's arm, of hij zich oud en zwak voelde...
‘Alles goed bij jullie?’ informeerde Tito na een tijd.
‘Ja, ja...’, kwam de blinde.
‘Ik was gisteravond nog even met Enrico terug...’
Zaccaria knikte. ‘Angelina is dadelijk gaan slapen, geloof ik,’ zei hij alleen, en sprak over wat anders.
Het was de mooie, zoele dag, die ten leste hun uitgang nog bijna prettig maakte.
Bij het afscheid nemen, - zij hadden gepraat over een geschil tusschen familie's in Cavarna - zei Zaccaria onverwachts: ‘Och, als je 't goede voor hebt, wenden zich de wonderlijkste dingen wel ten beste, en ontwarren zichzelf. - Als je 't goede maar voor hebt.’
‘En ontwarren zichzelf...’ dacht Tito met een plotselinge verademing.
Hij voelde opeens een zachte verborgen wijsheid in Zaccaria; en hij voelde ook, dat hij, Tito, dien steun misschien wel noodig zou hebben in dezen tijd, om zich recht te houden in het leven.
En den volgenden dag scheen inderdaad de gudsende najaarsregen vanzelf den doorslag te geven. Zaccaria zou niet uit kunnen gaan... hij kon Zaccaria ook niet teleurstellen... Op het gewone uur ging Tito naar den albergo. Het was hem toch nog een moeilijke gang.
Maar alles was daar gewoon. Zaccaria zat hem te wachten op zijn haardbank, Angelina was rustig en hartelijk. Toen Tito haar tegenover zich zag met haar zachte, moederlijke gezicht boven haar statige moederlichaam, voelde hij enkel een diepe, stoorlooze vereering, die zoo en niet anders wel voor altijd in zijn hart scheen bevestigd.
Zij zaten bij den vlammenden haard. Zij spraken maar even. Tito begon spoedig te lezen. Hij las dien avond de grappige mislukking van Renzo en Lucia's overval bij den bloohartigen pastoor. Zaccaria had een groot vermaak in deze episode. Hij zat maar zijn handen te knuffelen en Angelina moest herhaaldelijk lachen met haar lief-toegefelijken lach, als zij het konijnachtige snuffelen hoorde, dat hij doen
| |
| |
kon, wanneer hij een verholen plezier had. Soms braken dan opeens zijn grinnikende oude-mannelachjes los, en hield Tito even met lezen op, blij over het slagen van elken koddigen trek. Eens, midden in een beschrijving, zakte hem plotseling het boek op de knieën, en had hij een verbaasden opblik, of een booze droom van hem afliet. Beurtelings moest hij de twee daar tegenover zich aankijken. Zaten zij daar nu werkelijk weer samen, zooals altijd, Zaccaria, en Angelina, en hij...? Angelina hield de oogen terzijde gewend, of ook zij nadacht over iets, maar Zaccaria's zoekende hand kwam vragend naar voren: wat was er, dat hij niet doorlas...? Op den gewonen tijd ging hij heen. Doch den avond daarop was Angelina stiller dan anders en leek zich meer afzonderlijk te houden. Tito begreep plots, dat Enrico in de gelagkamer ernaast moest wezen... Toen hij dat bedacht, en onwillekeurig, in een vage bevangenheid, de jonge vrouw bleef aankijken, scheen die volkomen zijn gedachten te raden, want zij zei, kalm geruststellend:
‘Je leest nooit luid... wij zullen hem niet storen... hij zit hiernaast de boeken bij te houden...’
Toen dempte Tito nog wat meer den klank van zijn stem, en las gestadig, ook door het lachen der anderen heen, door.
Eerst tegen het eind van den avond werd hunne rust verstoord, als tot tweemaal toe Enrico uit het aangrenzend vertrek zijn vrouw riep daar te komen, met een stem, die geen verzoek inhield maar een bevel, dat geen tegenspraak zou dulden. Beide malen bloosde Angelina. Tito dacht, dat Angelina zich beleedigd voelde door dien ruwen roep; hemzelf gistte het bloed naar de slapen. Tot zijn verbazing zag hij, dat zij bereidwillig ging. De tweede maal beweerde Enrico tevergeefs een rekening te hebben gezocht, die hij noodig had, en toen het papier was gevonden, kwam de jonge vrouw nog niet dadelijk terug. Tito luisterde. Hij mòest luisteren. Hij hoorde een gerucht, of iemand zacht weerstreefde, dan klonk het prangen van een fellen kus in week vleesch.
Toen zij weer terug kwam, zag hij naar haar gezicht, maar nog dagen later berouwde hem die blik. Haar oogen hadden de uitdrukking van hulpelooze ontsteltenis gehad, die
| |
| |
alleen een tegen haar wil beroerde zinnelijkheid in de oogen eener vrouw vermag op te roepen.
Verstrooid las Tito verder.
Maar vele volgende avonden verliepen, zooals zoovele avonden reeds verloopen waren. Vaker dan anders was Enrico thuis; maar vaak was hij ook uit. Een enkele maal drentelde hij de keuken binnen, scheen Tito nauwelijks op te merken, vroeg iets, bleef ook wel even staan luisteren naar wat er gelezen werd of gepraat, ging zonder groeten weer heen.
Angelina, in haar vorderende zwangerschap, raakte verder en hooger van hen weg. 't Was Tito soms, of zij in een geheel eigen en teer-verheven sfeer hunne doeningen meeleefde, een sfeer waarin zij niet te naderen was, maar volmaakt kuisch en onaantastbaar voor zich alleen leefde en voor haar ongeboren kind.
De Kerstmis verliep in veel kleine hartelijkheden, het Nieuwjaar bracht zonnige vriesdagen, die ieder verheugden.
Toen zoo vlak-bij de tijd der bevalling naderde, beleefden zij soms avonden van een wonderschoone aandoenlijkheid: Angelina in haar teeder-afzonderlijken schijn, Zaccaria kinderlijk open-begeerig, als ouden zijn, die nog het laatste willen puren uit een geluk, dat hun alreeds ontglipt, Tito vol van een zacht-genegen, eerbiedigen schroom. Zij zeiden noch deden iets bizonders, doch zij waren zich bewust, zeer gelukkig te zijn, zooals zij daar bijeen zaten.
En alsof iets uit hun drieër midden hem trok met een kracht, die hij niet weerstaan kon, zoo scheen ook Enrico vaker een voorwendsel te zoeken, om een oogenblik in hun gezelschap te verkeeren. Nooit verstoorde hij meer Angelina's blanke rust; soms kwam er een stille verwondering in zijn oogen, over iets wat hij daar gaande voelde zijn, zonder het te begrijpen; dan draaide hij plots op zijn hielen om en ging.
En weer kwam de nacht, dat de blinde weigerde zich ter ruste te begeven, dat hij zat, den nacht door, aan het haardvuur, en hevig ontroerd doch onvervaard, uit de verre kreten het gebeuren wist, dat zich voltrok.
Weer was het, nog voor den morgenstond, de vroedvrouw, die hem bij de hand over de gang leidde, en de kamer binnen, waar Angelina lag...
| |
| |
- Angelina had begeerd, zeide ze, dat hij dadelijk het kindje zièn zou... En Zaccaria knikte met een tevreden en verheugde instemming bij het zonderlinge woord, dat tegen hem, den blindeman, gebruikt werd... Weer streken zijn oude vingers over het vreemd koel-warme van een handje, dat als een nog rimpelig lenteblad was, en over een week en harig voorhoofdje, en over een zoel schedeltje, dat voelde als een teedere schelp, die men zoo zou kunnen indrukken.
‘Maar nù is het een meisje’, hoorde hij Angelina zeggen; haar stem klonk vredig en zeer zwak.
Met een diep in hem grijpende verbazing wedervoer Zaccaria al deze dingen, die zoozeer geleken op wat hij reeds eenmaal ervoer, en die toch nieuw waren; en die hem waren als de ervaringen van den droom.
Het was hem zoo vreemd te moede, of hijzelf reeds gestorven was. Er kwam een diep weg-ebbende en van heel diep-uit weer aandeinende vreugde in hem; het was ook, of er in zeer verre verschieten van zijn bewustzijn een geheimzinnige schakel werd uitgeklonken, en verlegd.
Toen des morgens vroeg Tito aan de herberg kwam, was Zaccaria slapen gegaan, en vond hij Enrico op Zaccaria's plaats zitten aan den haard.
Het was de eerste maal dat Tito dezen man onbeheerscht zag en verward in zijn aandoeningen.
‘'t Is een meisje’, zei hij haastig, of hij blij was met iemand te kunnen praten, ‘een mooi, groot kind! zeven pond!... Maar 't is moeilijk gegaan... heel moeilijk...!’
Hij wreef zich zenuwachtig in de handen en zat saamgedoken, of hij het koud had.
‘Héél moeilijk!’ zei hij nog eens.
Tegenover deze nederigheid kon ook Tito voor het eerst een wat vertrouwelijker toon aanslaan: ‘Gelukkig, dat het voorbij is!... en veel voorspoed, Enrico, met jullie kind...!’
‘Je denkt dan wel’, zei na een oogenblik, de man vaag voor zich heen: ‘alle vrouwen moeten eraan gelooven... 't loopt altijd goed af als ze gezond en sterk zijn... maar 't pakt je toch aan...’
Dan vroeg hij, of Tito dien middag nog eens terug kwam, om den blinde gezelschap te houden.
| |
| |
‘De oude baas was erg van zijn stukken, maar hij hield zich goed...’
Enrico stond op, liep de gang in en naar de trap, of hij boven wilde gaan kijken, bedacht zich en kwam weer zitten aan den haard.
‘Een bedonderd koude dag,’ zei hij, huiverig zich den rug schurkend, ‘gelukkig, dat wij boven goed kunnen stoken!’
‘Je moest zelf wat gaan rusten,’ kwam Tito hartelijk. ‘Je hebt het wel noodig, man.’
En hij stelde voor, of hij een uurtje op de zaken zou passen... Toen had Enrico, als plotseling ontwakend, een vreemdfellen blik naar hem. ‘Dank je,’ zei hij kortaf. En hij stond weer op, en ging heen, de gelagkamer aan kant maken.
Maar de dagen daarop onderhield hij zich vaak, en geruimen tijd, niet onhartelijk met hem.
Deze maal beterde Angelina slechts langzaam. Toen zij, na meer dan twee weken, weer beneden kwam, hadden haar oogen de jonge verwondering van in een nieuw leven binnen te kijken, en lag haar mond nog ernstig gesloten als van wie gevaarlijke paden heeft gegaan. Zij zag teerbleek, met een roze schijnsel hoog aan de smallere kaken, een schijnsel, dat daar niet verbleef, maar opscheen en weer verstierf, al naar de wisseling harer indrukken en gedachten. Haar handen waren lang en wit, of ze nooit hadden gewerkt.
Tito schrok, toen hij haar zoo zag, zoo mooi, zoo broos, en zoo nieuw. Hij schrok nog heviger, toen zij de groote sjaal, die men haar boven had omgedaan, aflei, en hij de meisjesachtige rankte zag, die hij zich uit de eerste maanden hunner kennismaking niet herinnerde.
Dan werd hij zich plots bewust, dat Enrico en hij samen getuige waren van dit eerste beneden komen; dat scheen hem opeens een ontstellende bizonderheid, en hij meende, dat Angelina's blik hetzelfde zeide... Hij zag zich staan bij Enrico, en zij samen tegenover de jonge vrouw; met één schichtigen zijblik mat hij de stoere gestalte naast zich; dan zag hij, dat Enrico hèm geheel vergat, en alleen op de jonge vrouw lette; dat gaf hem zijn bezinning terug. Maar ook later nog wist hij geen oogenblik in zijn leven, dat hem zoo diep en vreemd doorschokt had als dit.
| |
| |
Zaccaria was aandoenlijk van kleine, bedrijvige zorgen, die hem hulpbehoevender maakten dan ooit.
Angelina moest gauw gaan zitten, warm, bij het vuur... Had zij geen koude voeten? Had zij wel iets om de schouders geslagen?... Enrico liep met een stoel en met een kussen om haar te steunen in den rug.
Al den tijd van haar afwezigheid had Tito zich dubbel verdienstelijk gemaakt voor den blinde; en Zaccaria, die anders met een fijne bescheidenheid trachtte nooit iets te veel te vergen, had zich in deze weken met een onbeheerschte heftigheid en veeleischendheid de vriendschap van den jongen man toegeëigend. Op elk van zijn vrije oogenblikken was hij jaloersch geworden; hij scheen jaloersch tot op zijn schooluren toe. Met een vage onrust had Tito dezen ommekeer gezien; hij schreef haar toe aan de ongewone huiselijke omstandigheden, die den blinde meer dan anders zich aan zichzelf overgelaten deden gevoelen. Toch bëangstte hem vaak die ziekelijke gespannenheid van gevoel in een oud man, dien hij sinds maanden nu al zoo vol rustige goedheid had gekend. Op sommige avonden had hij Tito als een drenzend kind aan de praat gehouden, opzettelijk kleine ongemakken verzinnend, pijn, kwade voorgevoelens, slapeloosheid, om hem maar te doen blijven.
Eens ook had hij een terugval in zijn oude, haatdragende opstandigheid, een avond van saamgenepen gedachten en bittere klachten; - waaraan had hij het toch verdiend, dat in alles zijn vijanden zegevierden? De Walters op Fulmignano, de Walters in het Grand-Hôtel op den top... En waaraan had Angelina het verdiend?... Zou dat tot zijn dood zoo moeten duren?...
Maar den volgenden morgen vroeg hij Tito hem te leiden langs het pad, dat achter de kerk om, naar Montagnola en Bellano voert; tot een bepaald punt wilde hij dalen, tot daar waar een zwenking van den weg plots het gansche panorama als openspreidt voor het oog. En stilstaande aan den afgrond der berghelling, vroeg hij bijna gebiedend:
‘Zie je de kerk van Montagnola?... Zie je het kastanjebosch er boven?... Zie je daarnaast de rij sparren?... en zie je dáárnaast het huis?’
Het huis kon Tito niet zien, maar hij wist, dat het er stond terzijde der sparrenrij. Hij zei:
| |
| |
‘Ik zie de sparren, en het huis ligt er naast.’
‘Strek mijn hand in de richting,’ zei Zaccaria.
En de dun-bëaderde, bleeke hand gestrekt naar de plek, die zijn ziel zag, en het bleeke gelaat gewend naar waar de hand wees -: Fulmignano, het oud-vertrouwde huis en de zonnige loggia, de bron met de dolfijnen, de olijfgaarden en wijnlanden en de cypressen aan de poort - zoo stond hij een lange wijl.
Tito, bevangen, bezag dat gelaat. Het was van een diepe inzichzelfgekeerdheid, en van een diepe rust; het scheen te bidden. Hij voelde, dat deze tocht iets was van een boetedoening, van een afscheid, een laatste zelfoverwinning.
Stil voerde hij den blinde naar Cavarna terug.
Na dezen dag volgden er vele van een stoorlooze effenheid. Het kleine kindje en de kleine Rino en Angelina's herstel vormden de kern van zijn denken. Hij was zoo zacht en geduldig, dat Enrico hem verscheidene malen aandachtig bezag en hem vaak een vriendelijk woord gaf, zoo maar, zonder aanleiding.
Angelina's benedenkomst was hem een groot feest.
Maar den dag daarop had hij een lichte kou gevat; hij hoestte en leek koorts te hebben. Den volgenden dag was hij zieker. Enrico ging zelf den dokter uit Bellano halen. Die gaf niet veel uitsluitsel... Het was niet eenmaal een bronchitis; maar hij zou het bed houden...
Tito verbleef al zijn vrije uren aan de herberg en verpleegde den zieke. Hij zag Angelina maar zelden, en dan in 't voorbijgaan. Zij was nog niet sterk en de twee kindertjes samen gaven haar werk genoeg, nu de vreemde hulp was verdwenen. Enrico bediende de herberg, en hij was het, dien Tito altijd vond, wanneer hij beneden iets te halen of te vragen had. Achter elk van Angelina's afwezigheden was het Tito, of hij de ruw bevelende stem hoorde, die op een lang geleden avond tot tweemaal toe de jonge vrouw van uit hun midden bij zich riep; weer hoorde hij het prangen van de kussen in haar weeke vleesch, en zag hij de ontsteltenis daarna in haar beschaamde oogen...
Tito was zeer ongelukkig in die dagen. Hij verkeerde nu voortdurend in het huis, waarnaar al zijn verlangen uitging, en hij gevoelde er zich eenzamer dan op zijn eigen
| |
| |
eenzame kamer, hoog in de boerenwoning naast zijn school.
Zaccaria sluimerde veel; diens toestand gaf hem zorg. De enkele maal, dat hij Angelina vond aan het bed van den zieke, hield hij zijn blikken in bedwang en overwoog zijn woorden. Hij wist, dat hij deze vrouw liefhad, met de diepste liefde, waartoe zijn aard maar reikte, dat zij met den man, die haar man was, niet gelukkig kon zijn, en dat toch zijn liefde haar nooit zou mogen baten...
De keeren, dat Zaccaria de jonge vrouw alleen bij zich had, leek zij hem triest en vol twijfel. Hij dacht: de kindertjes zijn gezond; zoo kan mijn ziekte alleen haar toch niet maken. En hij vroeg:
‘Is er wat, Angelina?’
Eens zei hij: ‘Ik ben oud... met mij kan het elken dag sterven geven... je zou mij alles kunnen zeggen...’
En als Angelina zweeg:
‘Enrico is in den grond niet kwaad, Angelina, en Enrico houdt van je, hij houdt wel heel veel van je...’
Toen had Angelina gelachen, luchtigjes, bijna te luid, en ze zei:
‘Haal je toch geen zwarigheid in 't hoofd, oom Zaccaria... dat doet je kwaad... er is niets... wat zou er zijn...?’
Ze lei berustigend haar zeer koele hand op zijn voorhoofd; maar de zieke had geweten, dat ze slechts lachte en zoo sprak om zijn zwakte te sparen. Lang moest hij daarover nadenken.
Eens, sprak hij met Tito over het geld. Hij zei: ‘De helft van wat ik bezat, heb ik in dit huis gestoken... Enrico is eerlijk voor mij geweest... het heeft mij nooit aan iets ontbroken... ik heb mij over niets te beklagen... Maar de rest, die zou ik toch aan Angelina persoonlijk willen nalaten, of aan de kindertjes... Ik weet het ook niet...’
De klank van zijn stem, en zijn bevende mond daarna, waren vol pijnlijke vragen, die verder reikten dan de woorden zelf en de bemoeiïngen over dat geld.
Tito antwoordde met moeite, en zijn antwoord klonk als een, dat de plicht hem gebood te geven:
‘Enrico beheert zijn zaken goed... in een huwelijk moet geld geen oneenigheid geven... je zoudt ze er misschien geen dienst mee bewijzen... Maar spreek er met Angelina zelf over... Ik weet het niet...’
| |
| |
- Vreemd, dacht Tito, wij zeggen allebei: ik weet het niet... Maar hij voelde dat achter de blinde duisternis van Zaccaria's oogen een helderheid leefde, waarin veel van wat hèm kwelde reeds een oplossing had gevonden.
Na een oogenblik van aarzeling zei hij:
‘Als er ooit iets gebeurt met Angelina, als het haar niet goed gaat... dan ben ik er ook nog.’
‘Ik hoop, dat je altijd in staat zult blijven, iets voor haar te mògen doen,’ zei de blinde ernstig.
En Tito merkte met schrik, dat die woorden niet alleen een wensch, maar ook een waarschuwing in hielden; toch begreep hij op dat oogenblik niet recht den zin daarvan.
Een der eerste dagen van zijn ziekte had Zaccaria verzocht: Tito zou hem nog eens voorlezen dezelfde boeken, die zij de verloopen maanden samen gelezen hadden... zoo zou hij nog eens heel dien gelukkigen tijd overleven, en het zou hem geen inspanning kosten.
De jonge man voldeed met instemming aan dat verzoek. Hij las een poos, zag het bleeke gezicht in de kussens luisteren, vaag glimlachte de moede mond, glimlachte voller door, daar waar vroeger de grinnikende oude-mannelachjes hadden opgeklonken... tot ten leste de trekken wegzonken, het hoofd ter zij neeg, en het korte ademblazen den slaap der vermoeienis verried.
Lang kon Tito dan het oude gelaat bestaren, dat hem zoo lief was geworden. Het was, sinds de ziekte, àl kleiner weggetrokken en nog strakker en bleeker geworden dan anders. En op dat nog geslonken gelaat stond vervaarlijk de groote, zwarte bril met de groote blikkerende brilleglazen. Tot zelfs in deze ziekte behield hij een ontroerende schaamte op het punt zijner mismaaktheid. Zij wisten, dat vaak het zwaar montuur hem pijnde op den neus en langs de strakheid der slapen en achter het bijna doorschijnend oor; nooit wou hij die pijn ontduiken en wie bij hem was den aanblik geven van zijn gebluschte gezicht. Des morgens, als Angelina hem wiesch, werd hij ongeduldig, zoo niet spoedig het verhelende zwart zijn oogbollen weer kwam schutten.
Meer dan eens, in die dagen, betrapte Tito zich op het heftig verlangen, al was het één enkele maal slechts, van ziel tot ziel in die altijd verholen oogen te schouwen, er
| |
| |
het diepe antwoord te lezen op de beängste vragen van zijn geest. Eens vroeg hij aan Angelina: ‘Welke kleur oogen had Zaccaria toch in zijn jeugd?’
Angelina keek hem verbaasd aan; dan ondervond zij een lichten schrik.
‘Dat weet ik niet’, zei ze. Zij had daar nooit aan gedacht, en zij begreep niet, dat zij er nooit aan gedacht hàd.
‘Toen hij wegging naar Frankrijk, was ik drie jaar; toen hij terugkwam, was hij blind.’
Zij sprak langzaam, en Tito voelde, dat zij haar woorden rekte in een spijt van toch nog vruchteloos zoeken. Een pijnlijke blos lag op haar wangen.
‘Wat is zij toch lief,’ dacht hij ontroerd. Bijna was hij opgestaan; zijn hart begon hevig te bonzen. Hij zag zich het hoofd buigen aan haar knieën; hij zag zich haar handen nemen, en die kussen met een vroom ontzag...
Maar waarom wendde zij zoo schichtig den blik af? Streed ook in haar ziel een verwarring?
Tito duizelde.
Dan, plotseling, hervond zijn oog het gelaat van den sluimerenden zieke.
Hij bracht de hand aan het voorhoofd. De verdwazing week. Hij had het kunnen uitkermen.
Angelina ging heen.
En lang, met een berouwvolle aandachtigheid, beschouwde hij nogmaals zijn armen vrind, zooals die in zijn vredig vertrouwen, het kleine, bleeke hoofd daar in de kussens leunde. 't Was of iets van de wijze berusting, die wijlde achter dat uitgestreden gelaat, zich overgoot in zijn eigen verwarde hart... En terwijl hij nog zoo staarde en nadacht over nu, en over wat vroeger was, leek het hem opeens of hij Zaccaria zag in zijn jonge jaren, steviger, wat grover, heftiger, met denzelfden kleinen, speurenden neus en met denzelfden zachten, gevoeligen mond, - maar daarboven, daarboven lichtten de oogen in een oprecht en klaar en kinderlijk blauw...
Dat visioen was Tito heel lief; dat wilde hij vasthouden, ook voor later, als hij zou terugdenken aan een Zaccaria, die er niet meer was...
Maar den volgenden ochtend zei Enrico: ‘Mijn vader
| |
| |
was straks boven; die meende zich te herinneren dat Zaccaria vroeger donker was, bij zwart af, met donkere oogen.’
Toen speet het Tito, er ooit naar gevraagd te hebben, en bijna nam hij het Angelina kwalijk, dat zij er met Enrico over sprak.
Het had den zieke wel genoegen gedaan, scheen het, dat een van zijn vroegere Montagnoler-vrienden, bij het hooren van zijn bedlegerigheid, naar Cavarna was gekomen, wat die sinds het huwelijk van zijn zoon nog slechts eenmaal deed.
Een half uurtje had de gebogen gestalte van den ouden Rezzonico aan Zaccaria's bed gezeten; bij tusschenpoozen had hij eens wat gezegd in zijn kuchelend en knikkebollend oudemanne-gepraat, en dan had hij maar weer stilletjes zitten dodijnen zijn goedigen stoppelkop. Al spoedig was hij opgestapt; hij wilde de tandradbaan nemen naar beneden -; klimmen, dat ging nog wel, had hij maar zeurig zitten beweren, - maar dalen, nee, dálen, dat kon hij niet meer, dáár kreeg hij zoo den knik van in zijn knieën... dálen, dat dorst hij niet meer aan...
Toen hij weg was, had Zaccaria met een zachte verwondering gedacht aan de nog zoo nabije en toch zoo ver schijnende jaren, toen hij daar beneden met die vrienden zijn jaren sleet in zelfkwelling en haat. Wat was alles voor hem veranderd! En wat voelde hij zich gelukkig nu!
Hij had koortskleurtjes van vermoeienis, en Tito begreep voor het eerst met zekerheid: dit zal het einde moeten worden.
Dienzelfden dag nog ging hij naar Bellano en hij rustte niet, voor hij met den dokter weer boven was. Die scheen verbaasd. - Alleen wat koorts, en zwakte, maar geen enkel ernstig ziektesymptoom...; hij zou hem wat geven, om de krachten op te houden...
En voor de tweede maal dien dag ging Tito naar beneden, om zoo spoedig mogelijk den zieke zijn medicijn te bezorgen.
Vleugen van lichte opwekking volgden, maar de krachten bleven slinken. Het voorlezen vermoeide hem bij de eerste bladzijde reeds, en in een groote berusting vroeg hij, of Tito maar liever wat stil bij hem zat. Behoefte aan spreken had hij evenmin. Hij begeerde alleen te weten, waar Tito's hand ergens lag op den bedrand of op de deken. Even
| |
| |
drukte hij die dan met een vluchtig teederen druk, en legde zijn eigen hand vlak ernaast, dat alleen een vinger of een vingertop luchtig beroeren bleef. Als Tito, hoe voorzichtig ook, eens trachtte zachtjes zijn hand weg te nemen, werd hij aanstonds wakker.
‘Wat ben je toch goed voor hem,’ fluisterde Angelina, toen zij voor het eerst dien met zoo eindeloos geduld bewaakten slaap aanschouwde.
Zij stond achter hem en lei, één innig oogenblik, de hand op zijn schouder. Tito huiverde.
Weer waren zij alleen, saam alleen, tegenover de plechtige rust van den zieke.
Tito zag Angelina aan. Een groote ontroering maakte haar oogen wijd en warm en diep. Zij was buitengewoon mooi. En weer, als bij haar eerste beneden komen na de geboorte van haar kind, trof het hem als met een slag, hoe nieuw zij was en als jong herrezen, en nu niet broos meer als toen, maar forscher, bloeiender van leven.
Dit was niet allereerst de moeder meer, dit was de jonge vrouw; - en, dacht hij met een fellen schrik, dit was niet eenmaal nog de jonge vrouw, dit was de maagd. Dit was de maagd herboren!
Tito voelde zich bezwijken.
‘Angelina!’ smeekte hij, ‘Angelina!’
Toen werd Zaccaria wakker.
‘Ik droomde...’ zeide die met een verre, vage stem, ‘ik droomde...’ Maar hij ging niet verder.
En sinds dien dag kwam Angelina slechts de ziekenkamer binnen, wanneer zij daar het zacht gerucht van hunne vredige stemmen gaande hoorde.
Doch bij de korte ontmoetingen op de gangen of buiten waren hunne blikken geladen, of zij elkander werelden te vertellen hadden. Nochthans bleef het bij een: Wat slaapt hij rustig! - Het doet hem goed! - Hij had geen slechten nacht! - Maar zijn krachten gaan achteruit.
Eens zei Tito plotseling: ‘Hoe moet het gaan met ons, Angelina, als hij er niet meer zijn zal?’
Angelina trok heel bleek. ‘Stil! stil!’ zei ze, en haar stem was schrijnend van ontsteltenis, ‘dááraan nog niet denken, Tito... Dááraan niet denken...’
| |
| |
Den ganschen verderen dag verklonken schril die weerloos naakte woorden door zijn hart. Zij maakten hem niet gelukkig.
En dienzelfden middag, toen zij juist het kindje had te slapen gelegd in de keuken, waar nu overdag voor haar gemak het wiegje stond, - de oudste, het jongetje, speelde in zijn kinderstoel aan tafel - kwam Enrico binnen, en getroffen door het teeder-sterke van haar nog aandachtig gebogen gestalte, sloot hij de deur achter zich dicht en bleef haar beschouwen.
Angelina was zeer bekoorlijk, zooals zij, even verward en zacht bebloosd, zich ophief van boven de wieg.
Enrico kwam achter haar en keek over haar schouder naar het slapend wichtje; op den anderen schouder lei hij met een nadrukkelijke klemming zijn groote, blanke hand. Hij zei liefjes:
‘'t Groeit goed...! en zoo flink gezond... Mooi kindje...! mooi poppetje van 'r vader...!’
De oogen van de vrouw, diep en warm nog van een onbezonken aandoening, keken hem aan, keken weer neer...
Dan, speelsch, met een lokkend aanblazen van zijn warmen adem, woei hij het vlokje haar terzij, dat achter het oor vandaan in den blonden nek krulde; en plotseling, heet en diep, kuste hij haar in dat malsche vleesch.
Een rilling liep Angelina langs den rug. Zij wendde het hoofd af, naar het kindje heen, en vroeg snel:
‘Lijkt het niet precies op Rino, toen die acht weken was?... Net hetzelfde mondje, en hetzelfde voorhoofdje met dat beetje dons tot boven de wenkbrauwen...’
Enrico keek nog even, kwansuis, terug, had een vaag knikje van: ‘ja, zeker...’
‘Acht weken al!’ zei hij dan, en zijn arm omknelde heviger haar schouder en rug, en hij fluisterde:
‘Wat hou ik toch van je!... Angelina, wat hou ik van je ..!’
Hij boog zijn gezicht voor haar heen; zij moest hem aanzien. Zijn adem stootte haar tegemoet met den geur, dien zij kende. Zijn oogen hadden het indringend vleiende, waarmee altijd zoo vlijmend zijn liefde had kunnen lokken. Zij begreep nooit, hoe oogen zoo veranderen konden, van zoo
| |
| |
koel en hard en spottend, zoo week worden en vervoerend.
Zij sloot de hare. Zij smeekte met een bezwijkende stem:
‘Laat mij, Enrico!... toe, laat mij!... Hij ligt daarboven zoo ziek... Ik ben nog zoo moe van alles...!’
Maar zij voelde zich wegzinken. Zij wist, dat hij nooit haar wenschen telde, als zijn hartstocht haar begeerde.
Doch voor het eerst sinds zij hem kende als haar man, kwam er een inschikkelijkheid in zijn wezen. Hij vierde de spanning van zijn arm, kuste haar zachtjes op de wang, en glimlachte flauwtjes, of hij wat verlegen was.
Hevig verbaasd zag zij hem van terzijde aan; en in een plotselingen terugslag dacht zij: - Wat was die man voor haar? Was hij haar niet vreemder dan iedere vreemde? En toch was hij haar man; twee kinderen had zij van hem; hoe kon iemand haar zoo fel bekend zijn, en zoo vreemd tegelijk? Vreemder dan op den dag van haar huwelijk...
‘Zoet poppetje... zoet poppetje van 'r vader...’, zette Enrico, wat benepen, het spelletje van daareven voort. Hij werkte zachtjes zijn pink tusschen de gesloten vingertjes van het kinderhandje, dat bol en rood op het witte laken lag...; ‘zoet poesje van 'r vader...’
Toen sloeg een wijd medelijden door Angelina's hart. Zij pakte haar mans hoofd tusschen haar twee handen en kuste hem met een grooten aandrang en een groote hartelijkheid op de beide oogen.
Het was de eerste maal sinds hun huwelijk, dat zij hem deze kuische en vertrouwelijke liefkoozing gaf.
Enrico bloosde; hij draaide zich een beetje jongensachtig op zijn hielen om, en ging heen. In de gang hoorde zij hem fluiten, en zij wist, dat hij niet gekrenkt was, eerder welgemoed. Zij bleef vreemd alleen achter, dankbaar en wat leeg.
Met de hand onder het hoofd zat zij een langen tijd aan de tafel. Tegenover zich hoorde zij haar kind spelen in zijn stoel, en zonder te zien, zag zij zijn mooi, gaaf gezichtje, blank en rood als van den vader, en met diens felle blauwe oogen, die in hun jeugdigheid nog enkel blijheid waren en gezonde kracht.
Maar zij zag ook de leege plaatsen aan den haard, waar zij drieën dien winter zoo menigen avond zaten.
| |
| |
Hoe zou zij dat missen kunnen? Het was het leven geworden van haar leven...
‘Tito!’ dacht zij.
Een eindelooze teederheid overweldigde haar voor den donkeren, stillen man, met zijn knap verstand en zijn groote, trouwe hart.
Zij bleef zitten. Zij kon zich niet losrukken.
- ‘En Enrico...?’ dacht zij dan weer. - Daar was immers geen uitweg! Zij had haar keuze gedaan. En Enrico hield van haar...
- Nee, dacht zij sterk, Enrico zou zij trouw blijven...
Het oogenblik erna sloeg zij de armen uit in verlangen naar een ander, dierbaar hoofd.
Dan zakte zij voorover op tafel en begon zacht en hevig te schreien.
Het waren heerlijke, zoele dagen in Mei, maar Zaccaria ging bij het uur achteruit.
De pastoor was voor de tweede maal hem komen bedienen. Hij lag in een volmaakte berusting en wachtte vertrouwend den dood.
Op een stralenden morgen, terwijl Angelina en Tito bij hem waren, kwam zijn einde. Het zonlicht scheen vlak bij zijn gelaat. Het was of hij op iets lag te wachten. Hij wilde hun beider hand in de zijnen; hij zei een vreemd woord: ‘Denk aan Enrico.’ Zoo lag hij een korten tijd zeer stil.
Toen fluisterde hij plotseling: ‘Ik zie de zon!’ Hij glimlachte, en stierf.
Angelina snikte aan het voeteneinde van het bed. Tito kon het niet gelooven; hij hield de hand aan het nog klamme voorhoofd en aan de smalle wangen... Toen die kil werden en strak, nam hij met een eerbiedige bevangenheid de stalen veeren voorzichtig weg van achter de kleine nog weeke ooren; dan, als een laatste liefkoozing, sloot hij over de starende oogen de oogleden neer. Eén huivervreemd moment had hij, als in een glimlach van vrede, de blauwe ballen zien wegdeinzen achter hun waas van wit.
Lang bestaarden Angelina en Tito de zuivere rust van dat onthuld en ver gelaat.
| |
| |
Tito hield den grooten bril nog in de hand. Dan zag hij vragend de jonge vrouw aan, die knikte. En voorzichtig zette hij de zwarte glazen weer voor het kleine, marmerwitte gezicht, boog teer de veeren rond de schelp der ooren.
Zóó hadden zij hem gekend. Zoo werd hij begraven.
Angelina was bitter bedroefd. De dagen voor de teraardebestelling kwam Tito herhaaldelijk aan de herberg. Hij zorgde voor alles. Enrico, die, als vele sterke mannen, slecht tegen aandoenlijkheden kon, liet hem begaan.
Toch had het sterven van Zaccaria hem aangegrepen. Hij gedroeg zich onwennig en scheen veel in zichzelf bezig te zijn. Tot tweemaal toe zei hij: ‘'k Zou nooit gedacht hebben, dat het mij zooveel kon schelen’. En zij voelden, dat hij oprecht was.
Den middag na de begrafenis zat Tito aan den haard. Wie mee naar het kerkhof togen, waren vertrokken. Angelina stond met haar wichtje op den arm aan het venster.
Zij wisten beiden, dat dit nu het einde van hun geregeld samenzijn was. Tito wou iets zeggen, dat hem heel moeilijk scheen te vallen. Toen kwam Enrico binnen, en hij ging heen.
Dien verderen dag dwaalde Angelina verwezen door het leege huis. Op Zaccaria's kamertje stond alles aan kant gezet. Zijn luttele kleeren hingen in de kast. Zij dekte zijn bed met een versche sprei. Op de tafel lag nog zijn oude horloge. Dat nam zij; en zij nam ook den zwarten ebben stok met de drie koperen bandjes, dien hij, sinds zij hem kende, altijd bij zich droeg. Zij nam ze beide mee naar beneden en borg ze in een kast. Het horloge wilde zij zelf behouden; den stok wilde ze Tito geven, de eerste maal dat zij hem nog terugzien zou. Zij voelde een leegte in haar leven, zooals zij, in haar jeugd, bij den dood noch van haar moeder noch van haar vader had ervaren. Zij zat alleen in de keuken bij de zwarte schouw. Haar oogen brandden van een fel verdriet. Voor het eerst voelde zij zich geheel alleen staan in het leven. Met enkel een herinnering tot steun... Want Zaccaria's kleine, blinde gezicht wàs haar een steun geweest, dat wist zij nu wel. En toch was het Zaccaria, die haar eens tot het huwelijk met Enrico dreef... Zij had het hem later vergeven. Vergaf zij het hem nog? De
| |
| |
dood had den laatsten prikkel weggenomen. Maar zichzelf vergaf zij het misschien niet.
Het was haar zoo vreemd, of nu, voor het eerst, na het heengaan van den ouden man, haar huwelijk van haar alleen afhing, - of zij opnieuw, en vrijwillig, een keus zou kunnen doen...
De keus doen? Met felle bonzen joeg haar het bloed door de slapen.
‘Tito!’ dacht zij. - Dáár lag immers haar werkelijk geluk!
En tegelijkertijd, uit de diepste onbewustheden van haar wezen zei ze: Enrico; toch was Enrico haar man.
Nog tweemaal in die week kwam Tito aan de herberg. De eerste maal vond hij er Enrico. Hij kwam een boekje terugbrengen, dat den blinde had toebehoord.
Enrico was vriendelijk, maar met een vriendelijkheid, die als een zichzelf opgelegde houding scheen. Zij spraken over onverschillige dingen. Hun oogen waren als uitgezette posten van twee vijandige legers, die het bevel hebben een botsing nog te voorkomen.
Wel zei Enrico: ‘Zoo dadelijk na den dood van den ouden man zal het je vreemd vallen niet meer hier te komen. Je hebt veel voor Zaccaria gedaan, meester!’
De tweede maal kwam hij vragen om den ebben stok, waarover men hem gesproken had. Die maal was Angelina alleen thuis. Zij wisselden slechts weinig woorden, vermeden elkaars blik; zij spraken hoofdzakelijk over Zaccaria, als wilden zij zichzelf en elkander opdringen, dat alleen in hem hunne verhouding zich had saamgeknoopt, en weer ontbonden was.
Tito zei ook nog, en het was zielig van welbewuste nutteloosheid: ‘Ik zou kunnen probeeren... om nog eens hier te kunnen komen... wat vertrouwelijker met Enrico te worden... maar wij zijn geen menschen voor elkaar...’
‘Nee’, zei Angelina snel, ‘dat zou niet gaan... jullie zijn geen menschen voor elkaar...’
‘En dan...’ zei Tito. Hij brak plotseling af. Het was hun beiden zoo volkomen duidelijk, dat hun maar één weg open stond.
| |
| |
Een oogenblik dacht Angelina: ik houd het niet uit!... Maar de oogen van den jongen man waren zóó smeekend om bijstand, dat zij zich verwon, en glimlachte.
Hij vroeg ook nog:
‘Mis je Zaccaria erg?’ Hij bedoelde: ‘Ben je erg ongelukkig? Mis je mij?’
Zij antwoordde: ‘Soms wel, als ik alleen ben. Maar Enrico is veel thuis tegenwoordig. Hij is zoo lief voor Rino...’
‘Ik ben altijd alleen’, zei Tito. Hij had aanstonds spijt van die woorden, doch kon ze niet meer ongezegd maken. Hij zocht naar een verzachting, vond niets.
Angelina had de oogen gesloten. Zij zag in een afgrond van eenzaam verdriet, zooals zij dat nog niet doorvoeld had. Haar bleven immers de kinderen... En Enrico.
Tito zat met den zwart ebben stok voor zich uit op de knieën; peinzend, en alsof hij daar een bizondere beteekenis aan hechtte, streek zijn vinger langs de drie koperen bandjes, die den beenen haak in het hout hielden gevat.
Angelina moest zich aan de tafel, waar zij stond, vastklemmen om niet naar hem toe te gaan en zijn lief hoofd in haar armen te nemen. Haar lippen waren vol kussen voor hem en haar handen vol liefkoozing.
‘Ik zal hem altijd op mijn wandelingen bij mij dragen’, kwam Tito eindelijk, ‘en altijd aan alles blijven denken’.
Zacht streelden zijn vingers het rouw-zwarte hout, of hij in dat gebaar een lief en smartelijk gelaat tegenover zich te streelen zocht. Zijn hart was zoo vol van alles, en alles wat hij zou wlllen zeggen, moest gezwegen worden.
En in een plotselinge behoefte, haar wat dan ook te geven van zichzelf, iets te geven, dat hij althans geven mocht, begon Tito, wat hij nog nooit gedaan had, te vertellen, zachtjes en vaag voor zich heen, van zijn jeugd en van het eenige meisje, dat hij in die jeugd ernstig had lief gehad...
‘Het was een lief meisje, en zij hield ook wel van mij, maar niet genoeg... zij kon het niet helpen... zij nam eindelijk den man, van wien zij meer hield... ik hoop, dat hij haar gelukkig heeft gemaakt... Ik heb er lang verdriet van gehad... tot ik hier kwam...’
‘Hoe heette zij?’ vroeg Angelina.
| |
| |
‘Zij had een lieven naam... Anita.’
Angelina knikte.
En in een gelijke opwelling begon ook zij te vertellen van haar acht schoonste jeugdjaren, die verloopen waren in wachten en trouw blijven, en van de korte maanden van geluk, die zij eens beleefde, vóór de geliefde haar verliet en naar Amerika trok.
‘Ik dacht dat hij ook voor mij wegtrok voor ons later geluk, om ons leven beter te grondvesten... Ik wou hem niet afvallen, toen het langer duurde dan ik dacht. Ik zei: Geduld! geduld!’ Tot zijn broer op een dag was thuis gekomen, en ik wist, dat hijzelf voor goed daarginder zou blijven... En zoo'n verdriet kan toch sterven met den tijd... volkomen sterven...’
‘Wie was het?’ vroeg Tito zacht.
‘Een Muzzo hier uit Cavarna... Marco Muzzo...’
Tito knikte nadenkend. Hij zei:
‘Zooiets sterft bij een vrouw, als zij een ander lief krijgt...; bij een man nooit geheel...’
Zij schrikten beiden. Zij zwegen een wijl. Zij keken elkaar met een hulpelooze weemoedigheid aan. Hun beider verhalen hadden hun wat rust gegeven; toch vroegen hun oogen: ‘En moet dat nu alles zijn...? Zijn een paar herinneringen nu alles, wat wij elkaar nog geven kunnen?’
Plots voelde Angelina zich heet worden en koud tegelijk; haar gedachten verwarden zich. Zij zei schor: ‘Ik geloof, het kleintje huilt...’ en zij vluchtte naar boven.
Toen zij een langen tijd daarna weer beneden kwam, zag zij Enrico en Tito tegenover elkander bij de deur staan. Hadden zij al dien tijd gesproken zamen? Zij waren schijnbaar kalm. Toch beving haar een onzegbare angst. Zij hoorde Enrico zeggen:
‘Natuurlijk, meester, voor jou is 't jammer, dat de oude man er niet meer is, maar ik zou bijna meenen, voor ons is 't beter zoo... Als het winter was, zou ik je voorstellen: laten wij nog eens, tot afscheid, een warm wijntje samen drinken... Maar misschien is één keer ook genoeg... wij weten nu immers, hoe wij denken over de dingen..’
Met een heftig uitgestoken hand leek Tito hem het zwijgen op te leggen.
| |
| |
‘Het ga je goed, Enrico, het ga jullie goed!’ zei hij heet en haastig. En met ging hij ijlings heen.
Angelina duizelde. Zij was op de laatste traptrede staan gebleven. ‘Addio! Addio!’ fluisterde zij hem achterna. Toen vluchtte ze weer naar boven.
Zij zat daar in Zaccaria's kamertje. Het duurde lang voor zij haar bezinning herwon. Dit was hun afscheid geweest; dat wist zij; zij zou Tito niet terugzien.
De dagen, die volgden, waren vol verwarring en strijd. Wrang herproefde zij haar huwelijk, wat het geweest was, wat het zijn zou; wrang had zij hervonden al Enrico's hardheid en zijn heerschzuchtige liefde voor haar.
Daar waren uren van verzet, - daar waren uren van berusting. Al in geen weken ging zij ter kerk, noch ging zij ter biecht; God mocht het haar vergeven, zij kon niet anders.
Enrico bleef van een vriendelijke teruggetrokkenheid, jegens haar, en zij ondervond dat met verbazing, en met bevrediging tegelijk. Daar lag een waardigheid in, die haar nieuw was en trof.
‘Denk aan Enrico,’ had Zaccaria gezegd, en die woorden kwamen haar veel en op allerlei wijzen in de gedachten. En Zaccaria zei ook: ‘Enrico was wel ruw, maar er was ook veel goeds in hem, en hij hield van haar.’
Langzaam aan werd het rustiger in haar hart. Vaag bad haar ziel: ‘Laat het Tito niet te zwaar vallen.’
Het was niet zoo heel lang daarna, dat zij in de herberg hoorde vertellen: De nieuwe meester ging weer uit Cavarna weg. Ze zeiden: Het was jammer, hij begon nu juist met de menschen op te schieten, de school ging zooveel beter...
En wat later hoorde zij weer vertellen: de jonge meester maakte haast om uit Cavarna vandaan te komen... 't Was hem er zeker wel heel slecht bevallen!
Angelina boog het hoofd. Zij was in die dagen van een zoo groote zachtheid, dat het ieder opviel. Wie haar vroeger kenden, toen zij nog met Zaccaria in Montagnola woonde en daar in haar ‘grotto degl'amici’ de altijd lustige en spottende Angelina was, zeiden verbaasd: ‘Wat is zij veranderd!’
En op een avond, toen zij de kindertjes het laatst voor den nacht geholpen had, kwam zij stil bij Enrico de keuken binnen. Hij zat terzijde aan het raam, waar hij anders nooit
| |
| |
zat; in één blik zag zij zijn zwaren, blanken nek, de lijn van zijn gebiedende kaak en zijn sterk en knap gezicht, dat, onbespied zich wanend, bedrukt en verdrietig zag.
En zooals nog niet zoo lang geleden hij bij haar, zoo boog zij nu plotseling haar gezicht voor het zijne, zag hem aan, recht in de oogen, en kuste hem zacht op den mond.
‘Gaf je dan toch niet zooveel om den schoolmeester, als ik dacht?’ vroeg dien avond nog Enrico, terwijl hij week gestemd haar warme wangen streelde; ‘was ik onnoodig jaloersch?’
‘Geheel onnoodig’, antwoordde Angelina kalm, doch zij sloot met haar lippen zijn oogen voor haar blik.
De eerste zomerweken verliepen. Enrico was gelukkig en welgezind en vol moed.
Tegen ieder, die het hooren wilde, vertelde hij, dat hij groote plannen had met hun logement... hij wou nog bijbouwen; zij zouden eens zien wat reclame was!... hij ging vooreerst Cavarna niet meer uit... het reizen en trekken was nu gedaan!... een getrouwd man was nergens beter dan bij honk, bij vrouw en kinderen! Ze zouden eens zien wat hij kon, als hij zich voor een zaak spande!
Toen op een stillen avond in Juli Tito in het langskomen een laatste afscheid aan de volle herberg bracht, - hij ging den volgenden morgen vroeg weg vertelde hij; hij had niet dadelijk een andere betrekking gezocht, hij ging voorloopig naar Milaan, voor een examen nog studeeren... Zaccaria zou tevreden over hem zijn, - toen antwoordde Angelina eenvoudig en innig, doch volkomen kalm:
‘Ja, ik geloof het ook, Tito, Zaccaria zou tevreden over ons zijn’.
Later dacht zij vaak, dat dit het eenige rechtstreeksche woord was geweest, waarmee zij ooit haar liefde had bekend.
M. Scharten-Antink. |
|