| |
| |
| |
In memoriam.
I.
Zij zijn niet velen, Heer, die zoo te zamen
wisten te dragen vlam van hun aardsch lijf.
Zij zijn niet velen, Heer, herinner u de namen.
Zij wisten saam den weg tot uw beschenen hoven,
daar zeide hun de stem, die gij aan d'ingang stelt:
wee hun die niet beseffen dat de wijsheid welt
uit aardsche lust tot alle lust daarboven.
| |
| |
II.
Laat mij den weg niet eer betreden, Heer,
voordat wij samen mogen gaan in duisternis;
wij zijn vertrouwd, en in onze oogen is
eendere kracht van licht, eendere liefde, Heer.
De druk van onze handen kende elkaar,
wij sliepen saam in uw geheimen hof,
en onze lijven waren uwen lof,
die hebt gij nu verbannen van elkaar.
Laat, als het lijf en zijne eenzaamheid
gebleven is, den tocht weer samengaan
laat haar aan laagste grens van uwe scheemring staan,
en laat ons wederkeeren tot gemeenzaamheid.
| |
| |
III.
Ik zal den langen tijd in stilte beiden
en de beproevingen uit uwe hand
zullen mij zijn als eens uit hare hand;
zoodat ik U in haar dien, haar in U, en beiden
een onverdeelde glans zijn dien ik dien.
Door uwe hand heb ik om haar geleden
en wat ik diepste in haar heb beleden
was uwe glans, in hare smart gezien.
Heer, en ik vrees wel dat ik wankelen zal,
want ik heb ook gewankeld voor haar oogen;
want hare oogen waren sterk en zij bewogen
mijn diepsten wil tot machteloozen val.
| |
| |
IV.
Hoe klein, hoe bitter en verstoken
van deemoed blijft het woord waar deze wijs op gaat
Hoe blijft elk bij zijn eigen leed gedoken
en keert naar aardes woon het zingende gelaat
En al dit smeeken, heel dit ziek gebed,
is armelijk van verlangst om eigen baat,
en meet uw grootheid naar de eigen maat,
en deinst voor de erkenning van uw wet.
Vergeef het lied, vergeef het blinde leed
de droefenis is hoog in mij gestegen
Haar voeten waren smal en snel, gij weet
hoe eenzaam het weer is, op de bekende wegen.
| |
| |
V.
Gij kunt geen schoonheid bergen
die andere is dan zij mij gaf,
want wat wij sidderend bezaten
was uwe schoonheid die gij in haar gaf.
Gij kunt geen smarten zenden
die andere zijn dan zij mij deed,
want wat haar smalle hand mij bood aan leed
was om uw wil dien zij niet af kon wenden.
Gij kunt geen vrede bieden
die koeler is dan slaap, in schaduw van haar lijf,
want wat zij bood aan rust in aardsch verblijf
liet gij door haar aan mij geschieden.
Gij kunt geen honger geven
die feller is dan naar haar schoon,
want wat zij heeft gestild in aarde's woon
was door uw wil in hare hand gegeven.
| |
| |
VI.
Zoo teedere schade als de bloemen vreezen
van zachten regen in de maand van Mei,
zoo koel en teeder heeft uw sterven mij
schade gedaan, die nimmer zal genezen.
Eens, toen wij na den nacht te saam verrezen
lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij
wisten dien langen nacht van regen, ik noch gij
konden van teerheid immermeer genezen.
Gij hebt de witte en roode rozebladen
gebeurd in uwe smalle hand, zij vielen
vochtig en sidderend weer in 't diepe gras.
Hoe zal dan 't hart van even teedere schade
genezen, nu om u de rozen vielen,
nu uwe handen stil zijn, diep in 't gras. - -
| |
| |
VII.
De oogen, die het hart zich heeft gekozen
zijn zorgeloos en diep en donker als de rozen -
En 's morgens als de nacht hen heeft bemind
vochtig en wild, als rozen in den wind.
Vochtig en bleek als rozen na den regen
is het gelaat, dat om hen heeft gezwegen
en huiverende in den morgenwind
droefenis naast zich op de peluw vindt.
| |
| |
VIII.
Hij draagt zijn donkere rozen weer,
de boom geworteld in uw graf.
Zijn blaadren vielen telkens af,
zijn bloemen bloeiden telkens weer.
Zoo is in zijne droefenis
het hart verwelkt, het hart gegroeid
en met dit streng beleid besnoeid
Want menig ding ging sinds den dag
dat rozen lagen bij uw haar
en 't blinde hart weet dit nog maar:
dat rozen bloeien waar gij lag.
En menig bloeien viel om u
maar God werd goed: hij zond het hart
dit levende geheim met u:
den boom geworteld in uw hart.
| |
| |
IX.
Wat rest van 't breede haar en bittere, gouden oogen
en van de woorden en van de gebaren
en van de droevigheden en van al het staren
om dit, dat alles was en is vervlogen.
Wat meer dan rozen, in den storm gebogen
en bladerloos geschud boven de eigen blaren
en oude teederheden, die geteisterd waren
met droefenis en die geen troost vermogen.
En soms, in 't bleeke bliksemen na de vlagen
de keering van het licht, de eb en vloed
van oeverlooze wateren, en een dagen,
een kim, een eiland in haar hand behoed.
Stilte, en als de ziel haar verren tocht mag wagen
bleef daar al wat ontging en eeuwig leven moet.
| |
| |
X.
Ik ben niet eenzaam sinds gij zijt gegaan.
Zooals het licht gansch om de wereld is
zijt gij met mij. Alle herinnering is
vager en verder van mij heengegaan,
overgegaan, als bloemen in de zon
en in de aarde. En dit is zoo vreemd
dat nu àl inniger de stilte neemt
aard van uw wezen, sinds van u begon
vergetelheid van woord en daad. Van dit gemis
drenkt zich de lucht om mij van u
en ik verlies u, en ben gansch in u. -
Lang sinds geleden heb ik droefenis
zeer liefgehad, om de gelijkenis
dat zij mij smart en vrede gaf van u.
Maar zij is heen als gij, en nu
moest ik toch eenzaam zijn, nu niets gebleven is.
Maar eenzaam ben ik niet. Ik wist het niet
ik heb mij gansch op dit geheim bezonnen:
Ik weet alleen dat in de stilte bronnen
van licht mij drenken met wat mij verliet.
| |
| |
XI.
Als de vlagen wind door de bladen
gaat de dood in het wemelende leven
de gezichten keeren en beven
in de wilde en teedere schade.
Soms zwoel en soms zilt en beladen,
soms om zegen en aflaat te geven,
soms noodlottig en niet te weerstreven
al naar het verkiest de genade. -
En het eeuwige groeien ging door
uit den oorsprong van aarde en wind,
en de bladeren buigen er voor
en de boomen breken verlaten,
daar ben ik in de schaduw gelaten
en spelende als een kind.
|
|