De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
De leemen torens
| |
[pagina 211]
| |
ten verloren. - Toen ik uw aankondigingetje van dertien dezer ontving en aan Paul's moeder ging mededeelen, moest ik onderweg weêr denken aan wat gij eens schreeft: aan de meening van Simone Renier, volgens welke onze vriend onwerkelijk zijn zou. Als telkens, en nu weêr na de smartelijk-vormende levensperiode die hij, naar ik hoop, weldra achter den rug zal hebben, kwam ik tot de slotsom dat mejuffrouw Renier zich vergist. Neen, al zou een oppervlakkig beschouwer er hem ook dezer dagen, dezer bedompte, matte dagen voor gehouden hebben, - neen, Paul is geen ijle droomer; hij weet heel goed wat hij wil; meer: hij voert naar het einde, en tot het einde toe wat hij bedoeld heeft, en... is het zìjne schuld zoo dat einde niet staat aan een middag-klaren horizont? Steeds heeft hij daar de ongewoonste middelen voor gereed: middelen van een artiest, ik geef het toe, maar die, merk wel op, daardoor juist scheppersmiddelen zijn: het heeft u ongetwijfeld, evenals mij die nochtans in veel zijn verwante ben, verbaasd dat hij zelfs geestelijke verschijnselen, die bij anderen de innerlijkheid niet verlaten en deze soms bevangen tot stikkens toe, weet om te zetten in plastische vormen die de waarde krijgen van levende, tastbare wils-symbolen. Hoe anders te verklaren, na eene doorzakking die maar ál te verklaarbaar is, de metamorphose van Germaine in Mireille? Gij zult het eene ziekte der verbeelding noemen; ik: eene wonderbare kracht er van, de kracht waar een Pygmalion om smeekte, en - om boette, bij de blijspeldichters althans. Meer dan de Gentsche familie hier belieft toe te geven, en die bij afslijting en misschien onbewuste levensvrees helaas passief werd, gelijkt Paul met deze buitengewone voortvarendheid naar zijn vader. Onlangs nog vertelde Benedictus d'Onghena mij toevallig, hoe deze laatste op dieren -, honden en katten, -, vooral in zijne jeugd eene als magnetische macht uitoefende: hij dwong ze, zonder voorafgaande africhting, tot allerlei kunstjes, en - roste ze daarna af, 'of hij ze om hunne gehoorzaamheid straffen wou...- ‘Een wreedaard!’ meende Benedictus; misschien alleen bij nature een heerscher, meende ik bij me zelf. Doch, waar Polydore Mornar, naar later en bij rationeele beschaving zoo volmaakt blijken zou, een juisten kijk bezit op de hindernissen en, waar het past of noodig is, zijne beste krachten pleegt te wijden aan het verwijderen, zoo niet slechten er van - | |
[pagina 212]
| |
wat den eigelijken bouw ter schade komt, -, ziet zijn zoon Paul, die weliswaar den eigenlijken levensstrijd in feite nooit gekend heeft, over de hindernissen heen, die er dan van lieverlede als door vervallen, om zich geheel weg te schenken aan wat hij optrekken wil als een zichtbaar teeken van zijn innig ik. - Schud uw hoofd niet, Herman, die het misschien nog houden blijft met de vooropzetting van Simone Renier. Want vergeet niet dat geene betere werkelijkheid is dan zelfgevoelde innerlijke harmonie. Germaine Theunis, vroeger de minnares van Gaston Hougardy, komt op zeker oogenblik dier harmonie een slag toe te brengen welke ze bij elk anderen, en de besten maar minder-krachtigen dan, voor eeuwig ineen kon doen stuiken?: Paul, door Germaine's schoone oprechtheid, door het gas harer liefde tot eene hoogere menschelijkheid opgedreven en uitgezet, vermag het ze om te scheppen in eene nieuwe realiteit, de zìjne, deze die haar weêr op den troon zet van zijne vurigst-edele gedachten. Ach, mij beste, ik weet het wel: er is helaas nog eene ándere werkelijkheid: er is de wet van het betrekkelijke. Het gif van de verveling des vleesches verloomt Paul's aandrift. Hij is - heb ik het van aanvang af niet gevreesd? - hij is de gevangene van eene onontwikkelde vrouw. Maar zie hoe hij vecht; hoe hij zelfs in demonische middelen uiting geeft aan eene hoop die hij afzweept als een dreigend dier en die niet te temmen blijkt. Dat hìj het is, ten slotte, de getemde? Helaas, Herman! Hij is, nu vier dagen geleden, hier in deze kalme werkkamer, tegen den avond binnengekomen. Ik ontstelde. Heeft hij het gezien? Ik hoop van niet: ik zat tegen licht. Maar de doffe schemering gleed over zíjn gelaat, zijn zenuwachtigglimlachend gelaat met den verganen blik in de enorme, omwalde oogholten. Ouder geworden, naar vooral meer levensverzadigd, en na wélke ervaringen! Hij zag er verarmd, versloft uit: een indruk alsof hij den weg van Brussel naar Gent te voet had afgelegd. Het was mij of hij confectiekleêren droeg, en dat ontstemde mij. Zijne hand, toen hij naar een stoel greep, leek mij, in hare bleekheid, versmald. Toen hij vlak over mij zat, scheen mij zijn voorhoofd veel hooger dan vroeger. Dit zijn natuurlijk alles maar begoochelingen: onze zintuigen, te onvolmaakt, vervormen de uiter- | |
[pagina 213]
| |
lijkheden naar hetgeen wij weten van het innerlijke. Ik dwong me-zelf, Paul te zien zooals hij waarschijnlijk in werkelijkheid was; nòg wil ik mij dwingen, het aan me-zelf te wijten zoo ik daar niet in slaagde. Ik moet trouwens zeggen dat ik hem 's anderen daags weêr veel gewoner vond; al dien ik er bij te voegen dat de overige familie dan aan zelfde illusies leed, ook Paul 's moeder. En moederoogen zien anders bijzonder klaar. - ‘Ik ben maar eerst naar ú toegekomen’, sprak Paul, een beetje gedwongen. ‘Och ja, nietwaar? En... ik hoop maar dat de anderen het mij niet lastig willen maken’. Hij zei dit laatste vlug en in één adem. Zijn mond verwrong. Maar hij overwon daarop zijne nerveusheid. ‘Gij, mijn vriend’, vervolgde hij; hij drukte op het woord vriend, en was verteederd in zijne stem. Maar verder sprak hij niet. Er kwam toen een groote stilte om ons heen; een stilte als opgebouwd uit allemaal kleine blokjes die nu voorzichtig éen voor éen uit elkander moesten genomen worden. Het leek mij heel lang te duren, voor ik tot spraak kwam. - ‘Ja, ik wil wel iets gebruiken’, antwoordde Paul op mijn bedremmeld aanbod. ‘Port? Goed! Mij om het even. ‘Hij wreef in zijne droge handen, of hij koude had. ‘En-ne... hoe is het met uwe moeder?’ Ik kon niet goed antwoorden, dan monosyllabisch en bij gebaren. Ik zei, eindelijk, na de noodige inspanning: ‘Paul, ik ben blij dat ik u zie. Wij zijn hier allen blij...’ Hij maakte een afwerend gebaar. - ‘Neen,’ zei ik verder, want het docht mij aldus noodig. ‘Neen, heusch. Wij zijn allen zéér blij. Geloof maar niet, dat...’ - ‘Ach neen’, meende hij, weêr wat korzelig. ‘Neen, begin daar maar niet over’. Hij wreef over zijn voorhoofd. ‘Nú nog niet’. En stiller: ‘Vooral gìj niet’. Ik ben bang voor zulke tooneeltjes, Herman: zij hinderen mij als... nu ja, als komediespel. Sudermann of zoo. En verweet me, ze ditmaal zelf te verwekken. Ik stak mijne twee handen uit naar Paul, die ze gretig drukte. Zijne handen waren inderdaad ijskoud. En ik wist nu niets te zeggen, dan: - ‘Hebt gij dan werkelijk koû, jongen?’ - ‘Ik?’ verwonderde hij zich. En dan: ‘O ja, dat zitten in | |
[pagina 214]
| |
den trein, en dan die ergerlijke tram met al uwe lawaaierige Gentenaars!’ En ineens lachte hij hoog, zoodat ik ook lachte. - ‘Neen maar’, zei hij nu met veranderde, met zijne stem haast van vroeger, ‘denkt gij dan dat ik dat reisje pleizierig vind? Herman Teirlinck heeft aangedrongen. Gij kent zijne kiesche overredingskracht. Ik heb toegegeven. Onderweg heb ik me-zelf zitten overtuigen dat ik daarin góed deed. Maar nu weêr...’ - ‘Komaan!’ viel ik hem bemoedigend in de rede. - ‘Ja ja, ze zullen mij natuurlijk niet opeten!’ Hij haalde de schouders op. En daarop, zeer bewust en moeilijk gewillig: ‘Maar stel u eens in mijne plaats!’ En hij lachte weêr, scherp en eenigszins valsch. Hij stond op, ging naar de bibliotheek. Het bood de afleiding die ik wenschte. Ik toonde hem aarzelig en met gemaakten ijver een paar nieuw-aangekochte boeken, zeldzame 18d-eeuwsche uitgaven met plaatjes. Maar zijne belangstelling was te gedwongen, dan dat ik zou hebben aangedrongen. Nochtans was de aanvankelijke gêne nu zoo goed als geweken. Op mijn vragen, ging hij vertellen over u, Herman, en over onze gemeenschappelijke Brusselsche vrienden. Ik leidde 't gesprek zóó, dat er wat vuur in kwam. Met eenige onnoozel-doende behendigheid, wist ik hem aan het betoogen te krijgen. Gij weet hoe hij daar in te vangen is, zich-zelf hierbij opwinden kan. Toen ik merkte dat de opwinding inzakken ging - gij kent de ijle holten die daar op volgen! - onderbrak ik hem met een zacht, overtuigend gebod. - ‘Paul’, stelde ik voor, ‘gij blijft vannacht hier slapen. Neen, dat is heelemaal geen stoornis. En wij soupeeren in de stad.’ Hij aarzelde even. - ‘Wij wandelen eerst nog wat. Wilt gij? De stad is mooi, in dit seizoen, 's avonds. Een studentenwandeling. Gij wilt toch?’ Ik wist dat mijn voorstel aangename herinneringen zou wekken, en Paul raadde dat ik het wist. Hij antwoordde mij: - ‘Als het u pleizier doet!’ Maar ik zag dat hij schroomig aan het eìgen pleizier dacht, en... aan vroeger. Wij liepen nog eerst binnen bij mijne moeder. - ‘Ha, kwâperte!’ verwelkomde zij hem van uit haar | |
[pagina 215]
| |
leunstoel, terwijl ze hem hare armen opende, en haar pittig, ouderwetsch Gentsch waar zij aan hechten blijft, woei als een windveeg over een broeiërige middag; ‘hawel, gij verliest uw tijd niet, gij, naar ik hoor! Weldra zult gij lessen kunnen geven aan Karel: hij heeft ze waarachtig noodig! Nooit word ik grootmoeder met dien jongen!’ Paul kuste haar op beide wangen. - ‘'t Is niet dat ik u raad wil geven!’ zei ze wat bezadigder. ‘Want wie zijn... broek verbrandt moet op de blaren zitten. Maar langs een anderen kant... - Paul, jongen, pas op de schietgeweren en wolvenijzers die liggen in het huis tusschen de twee kerken: gij weet wat ik bedoel. Neen, neen, ik geef u geen raad, maar... Marcus; enfin, gij begrijpt mij. Alles op zijn tijd, zeg ik: de hond zijn staart is immers óók gekomen, en - te vroeg getrouwd, te laat berouwd!’ En tot mij, 'of ik der Onghena's een medeplichtige was: - ‘Il faut cependant que jeunesse se passe,’ zei ze bruusk, als een aanklacht... De vrijpostige onvoegzaamheid mijner moeder stoorde mij, al wist ik wel dat ik er mij van harentwegen aan verwachten moest. Ik moet zeggen dat zij op Paul een tegenovergestelde uitwerking scheen te hebben. Wij liepen over straat; vertrouwelijk had hij, als vroeger, mijn arm genomen. Het was nog geen volle avond: de gulden schemering verfrischte rinsch het uur als een dauw, gleed vochtig-rose over de gladblinkende huisgevels, verblankte de straat. De pasaangestoken lantaarnlichten stonden 'lijk sulfer-gele tulpen in eene traag-duisterende kamer. Naarmate wij de middenstad naderden ondergingen wij stilaan, in trillende, geurendoorbeefde atmospheer, de ijle voorjaarskoortsigheid van de drukker-wordende menigte: dames ijverig aan het winkelen; trippel-tredende, minzieke naaistertjes waar oude heeren achter aandonkerden; juffertjes met glurende blikken; kuiërende studenten. Het was de nog eenigszins huiverende, doch reeds breeder-ademende aanvaarding van een nieuw seizoen: een der weinige dagen dat de Stad met de Aarde de òm-wenteling van den tijd gevoelt en blijde belijdt, hare longen vol van een kille ontvangenis-lucht, al de geledingen van straten en pleinen vol tintelingen, onder een hemel waar de avond de wemeling van nieuwe lichten nog nauwelijks dempen komt. Ik merkte | |
[pagina 216]
| |
dat Paul, wiens hand om mijn arm levendiger drukte, de aanzettende gewaarwording onderging, evengoed als ik, en zelfs misschien met minder melancholie. Nochtans sprak hij niet. Wij drentelden met de menschen meê, wier massa dringender werd naar 't latere uur de uitstallingen klaarder maakte, de nering bedrijviger, den ijver der voorbijgangers grooter. Paul keek veel rond: 'of Gent hem eene onbekende stad was. - ‘Ik weet niet,’ zei hij mij plots, ‘maar het is of ik lust had iets te doen, - ik weet niet wat.’ Ik stelde hem voor, Lodewijk de Koninck te gaan opzoeken: ik wist dat het zijn Bodega-uurtje was. - ‘Neen, neen!’, protesteerde Paul, haast guitig lachend, ‘niet bij De Koninck!’. Ik verbaasde mij om zijne jool, waar ik geen verklaring voor vond. Nochtans deed die jeugdigheid mij aangenaam aan. Maar dit duurde niet lang, waar Paul ineens in eene zwaardere mijmering verviel. Het etensuur naderde. - ‘Reeds?’ vond Paul, die in de straat ging omkijken 'of hij ze noode verliet, 'of hij er iets zocht, 'of hij er iets verwachtte. - ‘Nog een straatje omloopen dan?’ vroeg ik, inschikkelijk. - ‘Ach, wel neen, nietwaar, wel neen!’ meende hij, doffer weêr, en als ontmoedigd. Dit alles was wel wat romanesk. Ergerde mij echter niet: ik was als een verpleger die zijn zieke rondleidt, dezes nukken met zorgelijk medelijden verdraagt. Er moest nog zooveel gebeuren, voelde ik! En... wie was er beter op voorbereid, Paul of ik? Ik gevoelde mij niet sterk, dien avond.... Wij vonden in een stil restaurant een hoekje waar wij goed rustig konden zitten. - ‘Dat voorjaar!’ zei Paul, en wreef over zijne beenen. - ‘Ja, de vernieuwing,’ antwoordde ik zonder bijbedoeling, die eveneens de blijde wriemeling na ons anderhalf uurtje wandelen in mijne kuiten gevoelde. Paul knikte ernstig, en zei met eene zuchtende opzettelijkheid: ‘De vernieuwing.’ Nu was ik eenigszins ontstemd, met de vreesachtigheid dat wij dan tóch zouden gaan spreken over... Maar de gerechten werden aangedragen. Paul at met groot genoegen, zag ik. Ik moet zeggen, dat ook ík nu honger ging gevoelen. Bij den koffie en de sigaren, nam hij, nadat ik zijn aangezicht bij trager eten stugger had zien worden, een besluit. - ‘Karel,’ zei hij ineens, terwijl hij met gespannen aan- | |
[pagina 217]
| |
dacht zijn koffielepeltje bezag, ‘ik heb uw expressebrief aan Herman Teirlinck gelezen. Voor de gevoelens die er uit spreken en die hem u hebben ingegeven, ben ik u van ganscher harte dankbaar.’ Dat klonk haast koel en heel deftig. Bedremmeld wilde ik tusschenkomen. Maar hij lei zijne hand op de mijne, zag mij vlak, doch vol diepte in de oogen, en vervolgde: - ‘Van ganscher harte, ja. Maar... - Ik zal niet zeggen dat ik buiten de meeningen van mijne oomen niet kan,’ en hij glimlachte met eenige bitterheid, terwijl echter zijne blikken hun warmen fluweelglans terugkregen. ‘Hebt gij echter één oogenblik kunnen denken, dat ik werkelijk verloren zou gaan?’ Ik wilde vragen: ‘Hebt gij daar dan zélf niet voor gevreesd?’ Hij raadde het. Hij vervolgde: - ‘Ik weet wel, natuurlijk... En nu nog ben ik niet veel verder dan het zoeken naar rustpunten, naar stéunpunten... Ja, een steentje, nietwaar, dat over water keilt, het water even scherend raakt om verder te kunnen wippen... Hewel, ik heb zelfs nog dat water, dat ónvaste wáter niet gevonden...’ Hij wreef over zijn voorhoofd zooals hij pleegt te doen: - ‘Gij ziet dat ik oprecht ben,’ zuchtte hij. ‘Maar geloof mij: ik heb nìets opgegeven. En ik voeg er aan toe: ik wil niet, dat ik in ìets verminderd worde.’ Hij hamerde met zijn gekromden wijsvinger op tafel. Hij zweeg, met koppige brauwen. Toen, na een tijdje, herbegon hij, veel zachter, als ter sobere bevestiging: - ‘Ziet gij, dát heb ik dan toch reeds verwonnen. En denk nu maar niet dat het zoo weinig is. Om me-zelf tot op den diepsten grond te kennen, heb ik toch domheden genoeg gedaan, zou ik meenen. Ziet gij, het is als bij 't beproeven van de draagkracht eener vout: drukken op den sluitsteen. En, ik héb er op gedrukt, op mijn sluitsteen, geloof mij,... tot ik er anderen bij zeer deed...’ Bij zijne laatste woorden werd hij ineens vuurrood, zijne energie, bij sylbe aan sylbe gestegen, brak in een doffen grol; tranen sprongen in zijne oogen. Hij duwde twee-driemaal krampachtig mijne hand, en, met blikken die smeekten: - ‘Ik ben heel wreed geweest voor Germaine, Karel. En gij weet hoe ziek zij nu is, - door míjne schuld. Maar ziet gij, het was noodig, het was zoo noodig geworden. Ik | |
[pagina 218]
| |
moest immers weten wat ik-zelf waard was, wat ik dragen kon. En nu, ziet gij,’ hij schudde zijne zwarte lokken: - ‘Nu, wéét ik het...’ Weêr zweeg hij. Het docht me mijn plicht, dat ik vragen zou naar Germaine's toestand. Maar ik dorst niet. Zeer langzaam, maar met zelfbewustheid, stak Paul weêr zijn eindje sigaar aan. Ik dacht er niet aan, er hem eene versche aan te bieden. Terwijl hij de lucifer uitblies, hernam hij, haast kalm: - ‘Gij kunt u wel voorstellen wat een strijd het geweest is. En... nu nog, nu nóg. Ach, het is immers alles zoo anders geworden dan in der tijd, te Blankenberghe: gij herinnert u. Wij waren nog echte kinderen. Nochtans dacht ik toen dat ik de wereld ging verzetten. En sedert dien... Nu is het de wereld, die... - Zij is aan de beterhand. Maar 't kan lang duren. Herman Teirlinck is zoo góed geweest voor haar, voor ons allebei, Karel. Ik ben haast beschaamd... Eigenlijk had niemand moeten weten...’ Hij haalde de schouders op, ontmoedigd: - ‘En een uitweg zie ik niet, ik ben wel gedwongen het te bekennen. Goedmaken, ja... Maar... Er zijn immers dingen die...’ Hij zweeg, en verzonk in gedachten. Ik wilde iets zeggen, van meêgevoel, van... weet ik, Herman? - ‘Neen, Karel,’ zeide hij, met meer beslistheid. ‘Er is maar dat ééne: mij niet verminderen, want: het zou immers eene vermindering zijn van Mireille, van - Germaine...’ Er steeg weemoed op in hem, een onbehaaglijke weemoed. Ik schonk hem nog een bénédictine in. Hij mompelde ‘Dank u.’ En dan, plots, met een gebaar of hij alles wég wilde vegen, en eene verhoogde, gansch andere stem: - ‘Maar wat heb ik vernomen van Arnold d'Haeseleer? Constant heeft mij daar iets van verteld; maar... gij weet, veel zegs is hij niet. Met zijne zuster, nietwaar? Arme meisjes, feitelijk allemaal!’ Het was de verademing: ik vertelde in 't lange en breede, en, merkte ik, buiten álle mate zelfs. Paul deed zijn best om te luisteren. Van tijd tot tijd viel hij in de ijlte zijner bekommerde mijmerij terug, maar bemeesterde zich, dwong zich tot belangstelling. De kille nachtwind die, toen wij buiten | |
[pagina 219]
| |
kwamen, ons langs het gezicht sneed en heel den weg naar huis begeleidde, liet geen verder gedroom meer toe. Bij het naar bed gaan, was Paul nog wel wat stil, maar, docht mij, zoo goed als normaal geworden. Toen hij echter 's anderen ochtends beneden kwam, bemerkte ik maar al te duidelijk aan de schittering zijner oogen, de stijfheid zijner standen, de horten in zijne bewegingen, die koortsige geestesonbevangenheid welke ons een slapelooze nacht kan schenken, dat hij weêr ziek was. Hij lachte, en trok erbij zijne tanden bloot. Hij zei schertsend: - ‘En nu gaan wij naar de preek van mijn oom den bisschop, nietwaar?’ Ik had moeite hem een behoorlijk ontbijt te doen nemen. Hij gekscheerde, deed daarop gemaakt-barsch, maar wreef al te dikwijls over zijn voorhoofd. Toch was hij tot in het minste wat hij zei van eene luciede en doorschijnende, klare en kille scherpte. Buiten was het weder zuur, doorgeeseld en verhakkeld van wind. Ik zag Paul merkelijk huiveren. Schouders hoog, handen in de zakken, liep hij naast mij met verende automaatpassen. In de ochtenduren hebben te Gent de menschen, die naar hunne bezigheden spoeden, stroeve, verstoorde gezichten: dat is mij dikwijls opgevallen; misschien heb ik het ook wel aan me-zelf vastgesteld. Paul scheen het nu ook waar te nemen. - ‘Gent, stad der vrijheid!’ meende hij sarcastisch. ‘Allemaal een gezicht of zij ter dood veroordeeld waren of tot beul benoemd. Ik weet niet hoe gij hier kunt blijven wonen, Karel. Alle torens hellen er over, zou men zeggen, bedreigen u, zullen u begraven terwijl ze zelf puin worden. Er zijn trouwens veel te veel torens, en gij waant ze zoo vast dat gij er zelf de gevangenen van zijt. De Gentsche doem! Ja, men moet hier een gewillige ziel hebben... of een hond zijn!’ - ‘Of: er willen boven uitrijzen, juist als die veelvuldige torens doen,’ viel ik, eenigszins gepikeerd, in. ‘Eene stad der vrijheid: gij hebt het zelf gezeid, Paul. De muren drukken u de vlerken vast tegen den rug: te grooter de lust om ze uit te slaan. En áls men ze uitslaat...’ - ‘Maar gij slaat ze nìet uit, neem mij niet kwalijk!’ | |
[pagina 220]
| |
En Paul schokschouderde. ‘Een klein en krenterig bestaan, of: de lucht der “serres chaudes” waarin gij-zelf u opsluit. Maeterlinck heeft het prachtig doorvoeld. Tenzij gij gemeenteraadslid of nobillon zijt! Dan hebt gij de eenige vrijheid die hier geldt! Heb ik geen gelijk als ik zeg dat een Gentenaar eerst groot wordt als hij uit Gent wegloopt; dat hij geen expressief Gentenaar blijkt dan in vrijwillige ballingschap?’ Ik antwoordde niet. Hij vervolgde: - ‘Lach, zoo ge wilt, en veracht mij. Maar na deze laatste weken heb ik het récht aldus te spreken. Hewel: nog liever mijn vader te zijn dan mijne twee oomen...’ Ik bleef zwijgen, en hij zweeg ook. Maar toen wij langs de stillere, deftige straten vol breede, gesloten heerenhuizen de woning aan 't naderen waren van d'Onghena's, zette hij half-mompelend zijne gedachte voort: - ‘Ja, ik weet: de gerustheid, nietwaar, de zielevrede. Bidden voor elk maal, en aldus overtuigd zijn dat men een rechtvaardige is. Het kruiske van Tante Cornelie; het pijpenrek van den overgrootvader dat sedert honderd vijftig jaar op dezelfde plaats hangt; de opgevulde papegaai die men zich inbeeldt nóg “kopjekrabben” te hooren brauwen...’ Ik onderbrak hem, gebelgd: - ‘Gij gaat te ver, Paul, gij zijt onbillijk: dat had ik van u niet gedacht. Stelt gij u dan een hart voor zonder herinneringen? Hewel, ik geen huis waar de schim der voorouders nimmermeer door waren zou. En godsvrucht is nu eenmaal de adem van die schimmen.’ Paul antwoordde niet, getroffen. Of geërgerd, misschien. Toen wij aankwamen, vroeg hij: - ‘Wilt gij maar aanbellen?’. Ik bezag hem: hij leek groen van koû, en, schraal, bibberde. Toch lachte hij mij toe... - ‘Mijn zoon,’ ontving hem bisschop Marcus, plechtig en met een ietwat gemaakt-droevig gelaat, nadat hij mij zwijgend de hand had gedrukt. Paul had eene beweging der schouders gehad, eene tegenstribbeling bij zulke benaming. Maar monsignor d'Onghena hernam, met meer innigheid en meer nadruk: ‘Mijn zóón;’ zoodat Paul het hoofd bukte. De prelaat had, ons ter ontvangst, zijn purperen toga met den sleep en het moiré-manteltje aangedaan. Aldus kwam | |
[pagina 221]
| |
hij mij, binnen de verlepte pracht van zijne studeerkamer, smaller, grooter, plechtiger vooral voor dan in zijn gewoon zwart jasje en de satijnen korte broek. Zijn vlokkige golfharen waren zilver, blinkend-zilver onder het paarse calotje. Hij leî zijne twee handen op Paul's schouders, beschouwde hem een tijdje, en kuste hem daarop lang op het voorhoofd. Paul had zich, gemaakt-nonchalant, op een stoel neêrgelaten. Terzijde, maar naar hem gewend, ging ook de bisschop zitten. Wij zwegen allen een langen tijd. - ‘Ik zal u niet vragen of gij mij niets te zeggen hebt, Paul,’ begon Marcus, zacht. ‘Vrees niet, dit moet geen biecht worden. Gij zoudt misschien niet eens dulden dat ik van vergiffenis spreek. Zoudt gij: Paul?’ Deze bezag hem norsch-schuchter, verbaasd daarop dat hij de strengheid van Marcus' gelaat weêr doorrozigd zag met dezes oneindige goedheid. Marcus nam zijne hand in beide de zijne. Paul aarzelde, trok die hand daarna langzaam terug. - ‘Non sum dignus?’ ondervroeg zijn oom, en glimlachte. Waarna: - ‘Kom jongen, geen spel, nietwaar, en geen kinderachtigheden. Ik ben geen rechter, en wil zelfs geen raadgever zijn. U alleen bewijzen dat ik u begrijp. Ja: begríjp, Paul. Omdat... ik u lief heb.’ Paul sidderde haast onzichtbaar. Marcus hernam, ingetogen en als tot zich-zelf: - ‘Dicamus bona verba;’ en daarop, ineens, met bedaarde beslistheid: - ‘Er is een groote leugen, een der onhebbelijkste leugens waar wij onzen gemakszucht meê plegen te paaien: die van de schoonheid der jeugd. Is het ook ú niet duidelijk geworden, Paul, u vooral in dezen laatsten tijd niet opgevallen, dat de jeugd nìet schoon is, - eerder onhebbelijk, aangezien onvast en vol tegenspraak, zonder éen bestanddeel dat het houvast der zekerheid biedt, der mogelijke bestendigheid, hoeksteen toch van alle schoonheid? Schoonheid, die toch bevrediging is, hoe ze te vinden in eene jeugd die niet nalaat dan ònvoldaanheid, zelfs na 't sterkste, echtst-gewaande genot? Zoolang wij jong zijn, weten wij niet wat wij zijn, wat wij willen. Wij kennen onze waarde niet, noch wat ons werkelijk toekomt. En helaas, reeds bij eerste aanraking van het leven, verliezen | |
[pagina 222]
| |
wij al wat ons nog met de kindsheid verbond: de bouwkracht der illusie. Ha, onze jeugdige begoochelingen, de eenige torens die wij ons beijveren af te breken! Vooral gíj, vooral dezen van úwe generatie, mijn jongen. Wij, in mijn tijd, nietwaar, dezen ten minste die er zich niet om schaamden, dorsten te staan, als goede romantici die we waren, tegenover het Absolute. Wij eischten als ons recht, wij beleden als onzen plicht het volmaakte en ongerepte; wij hieven de oogen op naar 't Allerhoogste en 't alleruiterste, en was het niet tot een gebed, dan was 't tot eene uitdaging. Herinner u het kwartiertje dat Musset's held aan God gunde om zich-zelf te bewijzen! Tòen echter reeds gingen velen zich met mindere realiteiten tevreden stellen; misschien wel omdat zij niet beters waard waren, spraken zij van den trots hunner beperking, die zij niet eens voor zelf-beperking deden doorgaan. Zij waren zoowaar om hunne vernederende positiviteit fíer. Liever één vogel in de hand dan tien in de lucht: en - zij stelden zich tot doel, en ten bewijze dat zij alleen gelijk hadden, geheel den hemel van schoone vogelen te ontvolken. O, zij werden mooi beloond, de apostels van het geluk der relativiteit! Wat immers is van hunne tastbare wisheden overgebleven?: de ontkénning, de negatiezonder-meer, bij dezen die hunne onmiddellijke leerlingen, hunne geestelijke zonen waren. Van hun scepticisme nog slechts de negatieve zijde, de eenige die zulke goede discipelen nog dulden, en die zij verzorgen als hun duurste bezit: Prometheus die den gier koestert! Nog mooi, als dezen het kleed der overgeërfde moraliteit niet voor eeuwig hebben afgelegd: hunne negatie wordt dan, eenvoudig, anarchisme, en dat is nog zoo kwaad niet, - een terugkeer immers tot in haar soort eene volstrekheid. Maar de anderen en de meesten? Het cynisme hunne ámoraliteit: welk afschuwelijk schouwspel; welk een oppermacht der ijlte, waar alles immers volgens hen in vallen móet! En zìj zijn het die, bij gebrek aan ideaal, brallen van levensrecht en machtswil: positieve leuzen, deze, waar zij onmiddellijk iets aan hebben kunnen; zìj, de bazuinende herauten van de schóóne jeugd, die immers in zich nog de grootste genotskracht bezit!...’ Bisschop Marcus lachte bitsig. Hij leî zijne hand op Paul's knie: | |
[pagina 223]
| |
- ‘Houdt gij nog van Pascal, mijn jongen? Dan zult gij u zijne schoone formule herinneren: “tout le malheur des hommes vient de ne pas savoir se tenir en repos dans une chambre”. Schud maar uw hoofd niet. Zeg mij maar niet, gij en uwe vrienden, dat men nog geen Nietzscheaan hoeft te zijn omdat men ontkent dat in welke philosophische methode ook eene zedeleer kan besloten liggen, en dat de vaststelling der ontoereikendheid van de bekende natuurwetten, de bevinding dat hunne noodzakelijkheid slechts waarschijnlijkheid bleek te zijn en alle berekening een kansspel, juist een metaphysischen zucht, een zucht in dubbelen zin van spijt en behoefte inhoudt. Laat dan mijn antwoord zijn dat gij het niet bewijst, en... in elk geval niet dan beschaamde metaphysici zijt. Wat geeft u trouwens uw dubben en aldoor verder twijfelen, als gij de rust - en die sluit ge zelf buiten! -, de reddende rust niet kent, en de eenige overwinning: savoir se tenir en repos dans une chambre? Ik bedoel: als gij den goeden en sterken wil niet bezit, de voorwaarden van zulke nederige rust in stand te houden en desnoods op te bouwen uit de zelf-neêrgehaalde materialen van uw hoogmoed? - O, wat moet gij lijden, mijn Paul, gij die, geestelijk en aan den lijve, aan den lijve helaas vooràl, - gij die den zin van het menschelijke hebt ontdekt en ervaren, en... nóg het dak niet hebt gebouwd, uw schelp zoo gij wilt, waar gij, na de gruwelijke stormen eener léélijke jeugd, veilig in zijt zonder daarom egoïstisch hoeven te wezen!...’ Paul had zijn hoofd in zijne handen geleid. - ‘Geloof mij,’ ging Marcus voort met vaderlijke meêwarigheid, ‘geloof mij: ik wil u niet ontmoedigen. Ik wil u integendeel opwekken tot een zélf-gekozen besluit. Ik nam daartoe mijn toevlucht tot veralgemeening, en gij kunt het mij verwijten, al begrijpt gij beter dan elk ander dat abstractie alleen hier een vasten weg kan wijzen. Maar - ik kom tot uw bijzonder geval. En ik herhaal het u, Paul: ik wil u niets euvel duiden, waar gij alleen de wet der jeugd, der troebele jeugd hebt gevolgd. Het levensaccident dat gij hebt te doorworstelen gekregen was hevig: het was uw temperament waardig, en daarom zullen wij er niet om klagen. Het doel onzer ziel ligt wel in haar-zelf, in haar-zelf-bij-God: om het even, het is der jeugd eigen dat zij het doel | |
[pagina 224]
| |
èlders zoekt, en u persoonlijk geef ik toe dat gij hare levensvoorwaarden schóón hebt gekozen, alle verschijnselen en tusschengevallen in u hebt opgenomen om er niets dan ideaal van te maken. Dat is het rechte niet, maar... gij zijt te jong dan dat ik er een aanklacht van maken zou; en dan: onedel is het niet. Doch, nu is de groote crisis gekomen; de spankracht is haar uiterste punt genaderd en nu vraagt gij u-zelf af: wat moet ik doen? - Gij hebt nog uwe verbeelding, Paul: heerlijk potentiëel! Maar... duizelingen moet men niet zoeken, nietwaar?: dat hebt gij al geleerd. En vooral niet: verbeelding tot inbeelding laten verstarren, want niets waar verbeelding zoo gauw bij afslijt. Gij bemint Germaine nog’ (de bisschop bloosde), ‘en dit is voor 't oogenblik uw plìcht. Helaas, die plicht, een chrìstenplicht!, kan reeds eene veroordeeling van uwe vroegere liefde zijn. Dat die liefde in niets is gewijzigd, antwoordt gij? En dat gij ze werkelijk bestendigen wilt? Maar zoo zeg ik u uit de diepte van mijne overtuiging: haast u dan, jongen, háást u dan, en bind Germaine afdoend aan u, opdat het waarlijk aldus blíjve, - gij die van dezen tijd zijt, gij die hebt leeren twíjfelen! Want... o, vond ik maar de woorden die de waarheid openbaren en bewijzen zouden!... Want weldra zult gij er aan toe zijn, Paul, mijn arme Paul, uwe Germaine... te verontschuldigen, en om inbeeldingen allicht; gij, die eerlijk zijt, gij zult bij u-zelf gaan pleìten voor haar, de gronden gaan zoeken die... En zijt gij zóóver gekomen, mijn jongen, zonder het voldongen feit dat gij door een huwelijk de zekerheid, de levensvastheid, de inkrimpende maar bevestigende bestaansbasis tot eene weldra zoete wet gevormd en bekrachtigd hebt, dán...’ Paul zag niet op. Hij wist iets te moeten zeggen, maar slikte alleen hoorbaar. Dan: - ‘Ik wil niet vermìnderd worden; ik wil de vrijheid die...’ stokte het schor door de wachtende ijlte. - ‘Pas op, Paul, pas op,’ vermaande nu streng de bisschop. ‘Vergeet niet dat wij vrij zijn alleen van hetgeen wij uit vollen en goeden wil verlaten, door hetgeen ons vermindert, zooals gij zegt, en dat ons eigenlijk veredelt.’ En zachter: | |
[pagina 225]
| |
- ‘Ik smeek u, Paul: denk na. Nóg houdt gij van Germaine. Maar ik weet, hoort gij, ik wéét dat dit veranderen zal, zoo gij het aan u-zelf niet belet daar de eenigmogelijke oplossing. Ik herhaal het: ik zou mij schamen één oogenblik aan uwe eerlijkheid, aan uw waardigheidsgevoel te twijfelen. Ik ben dan ook overtuigd dat gij niet afwijken zult van uw zedelijke, zelfgekozene bestemming: Germaine's geluk. Maar, volgt gij den weg niet dien ik u wijs, dan spreekt het van zelf dat gij uw eigen óngelukkig maakt. Tenzij gij háár tot ónwaardigheid dwingt en doemt, uw geluk van haar verwacht zonder noodzakelijke vergelding: het geluk dan gelijk een spinneweb die men weeft om er zooveel vliegen mogelijk in te vangen. Maar neem mij niet kwalijk: dan zou ik moeten wálgen voor u.’ Hij zweeg, en wij voelden dat hij had uitgesproken. Hij hield zijne oogen medelijdend maar vorschend op Paul gericht. Deze dorst niet op te zien, bij beurte rood en bleek. Zijne lippen bibberden. Eindelijk vroeg hij: - ‘Oom, mag ik mijne moeder niet zien?’ Marcus loosde een diepen zucht, als van verlichting. - ‘Maar waarom niet, beste jongen!’, deed hij, ineens opgewekt. Hij nam Paul onder den arm, hielp hem opstaan. Het was zoowaar of Paul die hulp noodig had, Herman. Zij gingen aldus naar Marie-des-Anges' kamer, waar ik ze volgde. - Deze zat, op een verhoog, aan het raam, gebogen over haar borduurwerk. In die kamer was het groen-donker: alleen de witte vlek van het zedig-gedekt beddeken. Toen wij binnenkwamen, rees zij schielijk, schraal-zwart tegen 't witte licht aan der tullen gordijnen. Zij slaakte een nauwelijksgesmoorden kreet, sloeg wijd hare armen open. Dáár, op haar verhoog, de witte klaarte achter zich, stond zij als gekruisigd. Paul snelde op haar toe. Hij hikte. Huilend lagen ze in elkanders armen. - Ik wilde mij verwijderen, maar Marcus fluisterde en hield mij tegen: ‘Wij moeten blijven’, en leidde mij de diepe donkerte der kamer in. Marie-des-Anges was van haar verhoog naar beneden gestrompeld. Nu zaten Paul en zij naast mekaar. Paul had opgehouden te schreien: met angstige oogen zag hij zijne moeder aan, die bleef snikken in haar zakdoek. Hij was | |
[pagina 226]
| |
bedremmeld eerst, en weldra ontstelde hij geheel. Hij nam zijn moeder's kleine, kleine hand van vóór haar aangezicht. Hij vroeg beschaamd, smeekend, en angstig haast: - ‘Heb ik u verdriet gedaan, mama?’ Zij zag hem aan; zij haalde zijn hoofd aan hare borst; zij jammerde: - ‘Mijn jongen’, en nu weenden ze beiden zacht... Eindelijk vroeg Marie-des-Anges: - ‘Waarom hebt gij mij dat niet gezegd, jongen?’ En toen Paul mismoedig geschokschouderd had: - ‘Ach, 't is waar: als de kinders groot worden...’ Er duurde en woog eene donkere stilte. Marie-des-Anges vroeg: - ‘En... hoe is dat gekomen?... Maar dat kunt gij mij niet zeggen; neen, natuurlijk niet... Arme jongen, gij hebt afgezien, nietwaar?... Ach, hadde ik maar kunnen weten...’ Zij zuchtte diep, lei hare twee handen in Paul's mouw vast. - ‘Gij zijt vermagerd jongen. En... hadt gij ons geen raad kunnen vragen? Aan uwe oomen... Of aan Karel?’ (Ik voelde wroeging.) ‘Uw vader heeft het zoo druk met zijne zaken, nietwaar... Wij hadden misschien... En van Cornelietje hebben wij óók zoo weinig nieuws, niet het nieuws dat mij zoo blijde zou maken...’ Zij verzonk in gepeins. Dan: - ‘Heeft de jongen al iets gebruikt, Marcus? Er is bouillon... Wilt gij niet?... Het zou u nochtans goed doen... Verzorgt gij u goed te Brussel?’ En, na de korte, weemoedige antwoorden van Paul; en een lang wachten: - ‘En, vertel mij, jongen,’ zij aarzelde: - ‘Hoe ziet dat meisje er uit? Is ze braaf? En... houdt ze van u?’ Zij was bedeesd in hare nieuwsgierigheid. Wat trouwens kon Paul wel vertellen? Zijne moeder suste: - ‘Ja, ja. Gij kunt dat vandaag niet... Is ze schoon, zeg? Jongen, uwe handen gloeiën...’ Paul glimlachte nu over zijn rood-bekreten gelaat. - ‘Gij verstaat wel, mama...’ meende hij; maar hij ging niet verder... | |
[pagina 227]
| |
- Herman, als wij, op het drukke middaguur, tusschen haastig-onverschillige menschen, naar huis gingen, hing Paul aan mijn arm als gebroken. Ik had diep medelijden met hem. Ik bood hem aan (en nú nog vraag ik mij af hoe ik zoo iets doen kon), ik bood hem aan, ergens een apéritif te gaan nemen. Hij stemde gewillig toe, en dronk met gulzigheid. Hij vroeg mij: ‘Zullen wij alléén zijn aan tafel, vanmiddag?’ Toen stelde ik voor, weêr in een restaurant te gaan eten. Dit nam hij aan met een soort gretigheid. Wij waren niet lang thuis toen, in den reeds-laten namiddag, Arnold d'Haeseleer aanbelde, dien ik, op ingeving van Paul, had laten verwittigen. Hij had Lodewijk de Koninck medegenomen. Paul had over tafel veel meer wijn gedronken dan hij gewoon is. Nochtans zal het evenzeer van koorts zijn geweest dat hij blaakte. Ik had geprobeerd, het wat gezellig te maken in mijne werkkamer: een wit-gedekt tafeltje met sigaren, thee en likeuren; roze tulpen, gele Paaschlelies in de vazen; de bibliotheek wijd-open waar de gedempt-kleurige boekenruggen in rechte richels glansden achter een waas van tabaksrook. D'Haeseleer en de Koninck zaten beiden zeer verlegen, en het was Paul die ze opwekken moest. Ik had mijn best gedaan het gesprek te leiden over onderwerpen die ons aller belangstelling hebben: muziek, letterkunde. Hoe gebeurde het dat ook Germaine ter sprake kwam? Ik geloof wel dat Paul-zelf, misschien uit behoefte, misschien als een soort experiment, haar naam had uitgesproken. Lodewijk zat er bij te wrikkelen op zijn stoel. Hoog-rood, verontschuldigde hij zich: - ‘Ha, had ik dát geweten, had ik dat maar kunnen voorzien!’ en met een groot, ontmoedigd gebaar: - ‘Dat vrouwvolk!’ Paul weêrhield zich niet, haast-ondeugend te lachen. - ‘Les passionnés auront vécus,’ citeerde zuchtend-diepzinnig de bleeke d'Haeseleer. - ‘Tu quoque?’ verbaasde zich Paul, gemaakt. En Arnold bloosde... De avond kwam. De vrienden gingen heen. Bij 't afscheid zei me De Koninck in 't oor: ‘Paul heeft de liefde gekend: hij kent de vriendschap niet meer.’ Dat spijtige woord trof | |
[pagina 228]
| |
mij. Toen zij weg waren voelden Paul en ik eene dikke, weemoed-zwangere ijlte. Paul was weêr kommervol-ernstig geworden. - ‘Ik zou nog wat willen loopen,’ zei hij. Hij lei zijne handpalmen op zijne wangen: ‘Ik gloei...’ Wij gingen, in den fabriekwijk waar ik woon, den kant uit der armoede: langs modder-grauwe stegen en sloppen, voorbij blinde kloostermuren, vies-rood als gestold bloed. Boven ons een uitgevreten-smalle lijn rozige lucht; beneden, aan de donker-gapende deur der krotten, ineengezakte arbeidersgestalten of tegen-den-wand-leunende fabriekmeiden die in de ledigte staarden. Binnen gilden, hier en daar, vrouwen op huilende kinderen; buiten was het eene wezenlooze loomheid. Een lantarenaansteker haastte zich, op den schouder zijne lange lans, die zwart den hemel inpriemde. Een politieagent, zwaar en breed, stopte geheel den ingang der straat, als de Macht-zelve... Wij drentelden verder; de hobbelige keien, ingezakt naar 't midden van het pad waar de inktbrei der riool kronkelend door bewoog, zaten samengesmakt tusschen aldoor-hoogere wanden, binnen aldoorsmallere wegruimte. Er gaapten schuine keldervallen. Eene kat slierde aan langgerekte pooten onze beenen voorbij, want weldra waren wij gansch alleen op straat. Een bocht om, stonden twee vrijërs tegen elkander aangedrukt, en wij zagen hunne gelaten grijs-bleek bij den aangezogen zoen. In een roodlichtend kroegje 't gerinkel van stuk-vallende glazen. Een stik-geur van roet en azijn. - En plots woog over ons, gigantisch-massaal, uit al zijne logheid en uitgezet in zijn dikken schaduw van roet, geheel het Graven-steen... Wij keerden terug, zonder spreken zooals wij gegaan waren, gedrenkt als het ware met droesemigen mistroost. Waarom had Paul dit gewild?... Ik heb dien avond geheel alleen gezeten aan de groote familietafel: Paul had geen honger. Hij dronk nog slechts een groot glas water in één teug leêg. Daarop ging hij naar bed... - 's Anderen daags trokken wij naar Sinte Martens-Laethem. Op aanraden van Marcus, die meende dat wij aldus kans hadden ook zijn broeder Benedictus te ontmoeten. Deze was met zijn landbouwalaam op voorjaarsronde: het | |
[pagina 229]
| |
gewone voorwendsel van zijne zwerftochten, waar eigenlijk niemand het fijne van kent. Men schrijft hem rechts en links gemakkelijke liefjes toe, die... Maar wat zal ik u daarvan vertellen, Herman, tenzij dat Benedictus die legende misschien zelf wel het leven heeft ingeblazen? Hoe het weze: de tram had ons nauwelijks buiten de stad gebracht, en wij wandelden tusschen de zilveren, nog bladerlooze beukezuilen van de breede chaussée, of troffen hem aan dat hij een herbergje verliet, waar de jockey's komen van eene dichtbij-gelegen stoeterij. Benedictus, anglomaan naar den ouden dandy-stijl, gaat met dat goedje gaarne om, dat hem gelegenheid geeft met zijn moeilijk maar aplomb-vol Engelsch uit te pakken. Hij had Jan de Goele, den ongelukkigen, krankzinnigen schilder bij zich, die in zijne purperengezwollen hand akwarellengerei droeg. Benedictus - reeds drie dagen van huis en nog slechts enkele kilometers van de stad geraakt -, trad op ons toe met d'Artagnan-praestantie; koppeknikkend met zijn pikkenden haviksneus, waggelde naast hem op zijn doorgezakte beenen de Goele. Zij wilden onmiddellijk eene nieuwe herberg binnen: Paul moest Audenaerdsch drinken, tegen heug en meug: zijne moreele gezondheid eischte zulks, vond Benedictus. Ik moet zeggen dat Paul er veel flinker uitzag dan den vorigen dag: een bad en de frissche buitenlucht hadden hem opgeknapt. Hij had misschien ook wel het gevoel dat hij nu het ergste achter den rug had. Benedictus is er trouwens niet naar, de zaken langs den zwaarsten kant aan te pakken: zijne aristocratische dameshandjes zijn voor tillen niet zeer geschikt. En trouwens, de aanwezigheid van Jan de Goele verschafte voldoende zekerheid, dat wij van sermoenen verschoond zouden blijven. Wij waren nog den weg niet op, tusschen de akkers waar dun-sprietig het nieuwe graan groen over te wemelen begon, of deze was schor aan 't snappen: - ‘Of ik weêr akwarellen ga maken? Ja, natuurlijk. Met koeien. De koe geeft ons melk, eiëren en kaas, en vijf frank per akwarel. Wat wilt gij? Ik kan er niet méér van krijgen, en ze zijn tóch allemaal op voorhand verkocht aan den professor van psychologie. Die heeft er verstand van, hij alléén. Begrijpt gij? Groen is rood, nietwaar? | |
[pagina 230]
| |
Maar de anderen weten dat niet, de ezels, les idiots. Vijf frank het stuk: vijf dagen te eten. Melk steel ik, van de koeien. Tous des idiots. Vermiljoen met een ietsje laque carminée: gróen, zeg ik u. Want laque de garance is veel te duur.’ Achter onzen rug hoorde ik, dat Benedictus Paul ondernam, luid schallend: - ‘Er is maar éene waarheid: die leeuwerik, dáar, die levenszat de lucht instijgt. Zie me die lucht, jongen: om zijn hoofd duizelig van te drinken. Hij zal weldra vallen, loodrecht? Maar zal hij niet weêr klimmen, aldoor maar klìmmen? Klìmmen, jongen!’ Naast mij knarste Jan: - ‘Ik zal ze allemaal kapotslaan. Mijne etsen? Vodden! Mijne akwarellen, zeg ik u! Ik schilder niet meer met vitriol. Vitriol is goed als er geen whisky meer is. Whisky, nietwaar, Benedictus? Ha, ha, ha!’ Hij greep me bij den arm, vertrouwelijk: - ‘Maar ik zal ze allemaal kapotslaan, en zìj in de eerste plaats. Nietwaar, Benedictus? Kom hier Benedictus!’ Hij strompel-liep nu tusschen ons beiden, zijn album en zijn blikken schildersdoosje op den buik gedrukt, zijn enorm achterlijf zwaar achter zich aan. - ‘Gij moet het óók weten, meneer Mornar. Kom hier: gij zult getuigen, gelijk al de anderen. De dokter zal getuigen, en de professor, en Karel van de Woestijne, en Benedictus: allemaal geleerden. Als ik ze zal kapot gemaakt hebben met mijn waterpot, de slons!’ En kwijlend: - ‘Ik heb het daar juist verteld aan mijn goeden vriend Benedictus. 't Is weêr bal geweest vannacht! En 't is bijna ìederen nacht zoo. Zij richt de lens op mij. In hare kamer heeft zij een schuinen spiegel, begrijpt gij? Zij staat vóor den spiegel. Zij is geheel naakt. Zij richt de lens op den spiegel, de spiegel weêrkaatst ze op mijn zoldervenster. Zij straalt op mij, op mijn hoofd, op mijn achterste, overal. En dan staat ze vóór mij, zíj, de ros; naakt, kompleet naakt, de slons; en de lens brándt. Wat kan ik daar nog tegen?’ Hij huilde drenzend: - ‘De dokter geeft mij goede fleschjes, en ik ga bouillon drinken bij mijne tante uit het papierwinkeltje. Maar als zij | |
[pagina 231]
| |
zóó de lens op mij richt... Wat kan ik nog doen? Ik ben bezeten; ik moet mijn bed uit; ze is náákt, niet waar; ik wil haar grijpen natuurlijk, en ze is weg. Wat kan ik dan nog doen? Ha, 't is een miserie, een miserie, die wijven!’ Hij kalmeerde even, betoogde: - ‘Ik loop dan maar buiten-huize, op straat, in den nacht. Ik praat met de nachtwakers; maar zij mogen niet getuigen, niet waar? Le secret professionnel! Zij hebben mij van nacht aangeraden, met mijn waterpot in bed te slapen. Kómt ze nog: de pot op haren kop, de teef! Ha, ik zal ze niet missen ditmaal! En zij zal mij voor den rechter sleuren. Maar 't kan mij niet schelen: gij zult allen getuigen: allen groote mannen. En de rechter zal mij misschien een kaart geven, gelijk aan de prostituées: dan kan ik gaan bij de vrouw die ik wil! Ik zal mogen kiezen! Ha, Ha!’ Hij triumpheerde: - ‘Ik ben twee frank zestig schuldig bij moeder Uze. Zij is 's ochtends de eerste op, voor de nachtwakers en de groenteboeren. Ik drink een borrel of twee, dat helpt tegen de alteratie. Ik heb ze la mère Picon gedoopt; zij verstaat dat niet, de dwazekonte!’ Hij schetterde. Ik maakte van dat goed humeur gebruik, om hem weêr op zijne vreemde schilderstheorieën te brengen; roemde zijn vizionaire etsen; vroeg hem waarom hij ook niet die lens-geschiedenis op koper zou brengen. Maar hij wilde het alleen nog hebben van zijn groen dat rood is, en toen wij een ros paard ontmoetten, juichte hij: ‘vert cinabre foncé!’ Intusschen trachtte Benedictus zijn neef uit te hooren. Maar Paul, omzichtig en sober in woorden, scheen meer aandacht aan het landschap dan aan zijn wel wat uitgelaten oom te schenken. Het landschap van deze ongelooflijkvroege lente, badend in de neersche atmospheer die in blijvlugge golvingen om boomen en heesters spoelde, was één stuwkracht, één overtuigende groeiwil. De slooten wriemelden reeds van schichtig-schietende stekelbaarsjes en de wemelende kloerie der kikkers die weldra geboren zouden worden. Achter de duizendvoudig-uitbottende domen der boomgaarden tintelden de purperen horizonnen alreê van goudstippen aan de ontspruitende lorken. En de vet-gespannen knoppen der zwarte kastanjelaars stonden op 't openbarsten in de hard- | |
[pagina 232]
| |
schubbige schutbladeren die den thyrsus torsen zouden van 't wit-verfrommeld ontluikend loof. - ‘En wat wist Marcus dan wel te vertellen?’ ondervroeg Benedictus, eenigszins spottend. ‘Toe, jongen, schud die loomheid af. Is het een weêr om over levensraadselen te sikkeneuren?’ - ‘Oom Marcus heeft veel wijze woorden gesproken’, zei bezadigd Paul, ‘en ik zal ze zeker in lang niet vergeten. Maar...’ - ‘Ja, ja,’ galmde Benedictus, ‘ik ken het thema: het offer brengen tot het einde toe, nietwaar? Laat u daar maar niet aan pakken! Gij kent immers de vrouw, zou ik meenen! Een miserie, een miserie, gelijk de Goele zegt. Of zijt gij in zooverre geënvouteerd, dat...? Mais alors tu es fichu, mon pauvre ami!’ Hij haalde minachtend de schouders op. - ‘Wil ik u zeggen waar Marcus' theorie heen leidt? Ik heb daar een kleine parabel op verzonnen. Luister. - Zekeren dag wandelde de Magdaleensche met den Verkoren Meester door de velden. Zij onderhielden zich over de Liefde, de éénige die redt. Toen daar een man in hun schaduw trad, en iets fluisterde in het oor van Lazarus' zuster. Zij wilde den man niet hooren: haar Héér was met haar, en zij kende uit Zijn mond het eenige heil dat bestendig is. Doch... die man had haar vroeger genoten naar den lijve; hij was haar geliefste minnaar geweest, want de schoonste, de sterkste en de meestkiesche. - Maria wilde niet hooren: zij hoorde de afdoende Stem. De man echter, die kende zijne macht, want hij kende de háre, drong aan, en naderde ten tweeden male. Ten tweeden male zei hij in haar oor wat zij niet meer begrijpen wilde. En nu móest Maria van Magdala wel vernemen wat was zijn ééns zoo vurig verwachten wensch. Maar zij wendde zich tot haren Heer, en smeekte: ‘O Heer, spreek, spréék, dat ik niet en luistere’. En de Heer sprak de zaligheden die den Hemel openen aan wie doof zijn voor de wereld... Toen nu, nochtans, de man ten derden keere haar nader kwam, en zijn kleed wreef langs haar kleed, en zijn wensch keerde in smeeking, toen hield Jezus stil en sprak tot Maria: ‘Mijn dochter, hoort gij dien man dan niet? Voorwaar, ik zeg het u: wie 't laagste zinkt zal 't hoogste zetelen. Ga, en voldoe hem.’ | |
[pagina 233]
| |
- ‘Maar dat is afschuwelijk!’, kon ik mij niet inhouden uit te roepen. - ‘Afschuwelijk? Jawel!’, schaterde Benedictus, ‘en moest ik het aan Marcus vertellen, hij zou spreken van heiligschennis. En hij zou, bij God, gelijk hebben. Nochtans, merk wel: het is anders niet dan wat hij eischt van Paul. Heiligschennis! Maar wat vraagt hij, Marcus, dan eene soortgelijke heiligschennis?’ Paul zuchtte. Gelukkig waren wij gekomen aan de breede boerenwoning waar Maarten de Mensch, tegen de sparrebosschen aan, verblijf houdt. Het brak het gesprek af. Van uit zijn moestuin, waar hij aan het spitten was, trad de beeldhouwer ons te gemoet. Hij verwelkomde ons met die wondere waardigheid van hem. - ‘Het is etenstijd’, zei hij, ‘gij middagmaalt natuurlijk met ons. Stribbelt niet tegen. Alleen vier borden meer op tafel.’ - ‘Neen, voor mij niet, voor mij niet!’ kwaakte Jan de Goele. ‘Daar is altijd dat naakte wijf in uw atelier!’, en hij spoedde heen zoo gauw als zijn arme beenen het toelieten. - ‘Slachtoffer der liefde!’ meende emphatisch Benedictus. Wij traden in. Mevrouw de Mensch ontving ons met edelen eenvoud. Zij zat niet aan met ons: zij diende ons. Telkens zag zij haar man aan. Zij opende den mond niet dan op de woorden: ‘Maarten meent... Maarten zegt...’ Zoo ken ik haar nu reeds een kleine twintig jaar, Herman. Van elke andere zou zulke nederigheid wrevel wekken: bij haar is ze niets dan liefde. Die vrouw is niets dan de Begrijpende Liefde. Toen wij, na 't sobere maal, het atelier betraden, kon ik mij moeilijk weêrhouden, aan Maarten nogmaals mijne bewondering over haar te uiten. - ‘Ja’, antwoordde hij bescheiden, ‘ik ben een uitverkorene.’ En, óf hij zich dezes gemoedstoestand bewust was, zich meer in het bijzondere tot Paul wendend, glimlachte hij: ‘Vrouwen zien van den artiest, van den geestelijkhoogerstaande, van den man die leeft naar zijne roeping, doorgaans niets dan de gebreken, zoodra zij zijne echtgenoote geworden zijn; en, als weêrslag, niets dan de deugden in de... anderen. Waarom? Wij bieden haar immers niets dat ze in hare | |
[pagina 234]
| |
ijdelheid vleien kan, tenzij, in voorkomend geval, onzen roem, - die ze feitelijk dan nog vernedert. Wij hebben alles noodig wat aan ons en in ons is om te scheppen, en zelfs... onze liefde voor háár. Zoodat zij van die liefde meestal niets merkt, en zich ongelukkig voelt. Alleen een superieure vrouw kan voelen, wat wij doorgaans niet uiten dan in onzen arbeid. Terwijl de... andere vooral pleegt vóór te geven, wat hij niet dan in veel geringere mate bezit. Daardoor is hij veel overtuigender, en hij wint er een vrouw door vol dankbare bewondering.’ - ‘Waaruit ik besluit, dat wij maar beter doen, nìet te trouwen,’ meende Benedictus met triomphantelijke beslistheid. ‘Want superieure vrouwen...’ En hij lonkte naar Paul. - ‘Neem mij niet kwalijk’, antwoordde Maarten, ‘zoo ik hierin uw oordeel niet bijtreed. En dit zeg ik geenszins, merk wel op, omdat bij mij het huwelijksexperiment goed is uitgevallen. Ik houd het er voor, integendeel, dat een kunstenaar, of een geestelijk-ontwikkeld man in het algemeen, trouwen móet. Niet omdat het hem de noodige verzorging verzekert, of hem tot werken dwingt, of welke andere reden meer van dien aard. Maar omdat... - Ziehier wat u mijne meening zal verduidelijken, hoop ik’, en hij wees ons naar een werk van hem. Het stelde een ronden, wijden bornput voor, om wiens rand vijf geknielde, ranke figuren, de armen om de borst gedrukt als tot bewaren van den eigen harteklop, schroomvol het hoofd buigen over den diepen, roereloozen waterspiegel. - ‘Het is mijne Narkissos-fontein’, verklaarde de beeldhouwer. ‘Ik heb ze gemaakt toen wij nog ongehuwd waren. Ik wilde er in uitdrukken de zelf-beschouwing: het onontbeerlijke, neen: het éénig-noodige voor den kunstenaar en zijne reden van bestaan, zooals te dien tijde mijne overtuiging was. Welnu, toen ik het exposeerde, was daar een criticus die meende: “Quoi! ce sont des gosses qui font des ronds dans l'eau!” Die uitspraak, zeer oppervlakkig, kwetste mij in den beginne, hetgeen gij wel begrijpen zult. Ze bleef mij daardoor bij; en... toen ik eenige jaren getrouwd was, kwam zij mij al veel minder dwaas voor. Zelf-contemplatie: des ronds dans l'eau. Indien daar nu tóch eens waarheid in | |
[pagina 235]
| |
was?... En nu heb ik, verleden jaar, na negentien jaar huwelijk en... negen kinderen, en zorgen genoeg, mijne vrienden, - nu heb ik dit ándere werk gemaakt.’ Het was een onbehouwen rotsblok, dat smaller uitliep, tot het, in geleidelijke vormgeving, de romp werd van een man die, met heffend gebaar, het hoofd omhoog ǵericht, den steen als het ware van-zelf ontrijst. - ‘Ziedaar wat mijne zorgvuldige zelf-vergoding geworden is’, glimlachte hij kalm. ‘Uit den kommer, dóór den kommer van het leven, de opheffing tot het licht.’ Hij zweeg, en ook wij. Want hoe te twisten over ervaring? Hij vervolgde: - ‘Het is dat onze gave ons misschien eene vergelding oplegt, zij weze zedelijk lijden of stoffelijken nood. Het is dat wij met het aanvaarden van ons talent, van onze superioriteit op anderen die wij alleen misprijzen, beklagen en slechts hoogst zelden benijden kunnen, eene verplichting aangaan. Tegenover wie of wat? Noem het God of de maatschappij, of eenvoudiger tegenover ons-zelf. En dat offer brengen wij niet natuurlijker en zedelijker dan in het huwelijk. Dat het loon komen zal: daar ben ik van overtuigd, - weze het alleen een loon voor ons geweten. Hetwelke nog rijker is, en voller aan inhoud dan de ijdele roem die ons het verbeelden van een schoonen vorm, het uitbeelden van een schoone ziel opbrengen kunnen...’
Over Paul's bezoek zal ik u niets verders mededeelen, Herman: hij-zelf brak het, tot mijn groot verbazen, reeds 's anderen daags in den vroegsten ochtend af. Hij had beloofd, hier eene week ten minste te blijven: nu vertrok hij plots zonder wie ook, behalve mij, vaarwel te zeggen. Zijne moeder heeft het bedroefd; ik kon haar gelukkig troosten met de verzekering, dat Paul bij zijne afreis niet meer zoo opgewonden was als toen hij haar had opgezocht. Wat er echter met hem zal gebeuren? Herman, dat weet gij op dit oogenblik zeker beter dan wij. Al durf ik er nauwelijks naar vragen. Kan zijn kort verblijf onder ons, die zooveel van hem houden, eenig licht hebben gebracht in de duisternis door dewelke hij dwaalt? Toen ik er hem bij het afscheid aarzelend naar vroeg, | |
[pagina 236]
| |
antwoordde hij alleen: ‘Groet vooral mijn oom Marcus en Maarten den Mensch van mijnentwege.’ Maar hij voegde er onmiddellijk aan toe: ‘En mijne moeder natuurlijk ook, en de uwe, en oom Benedictus.’ Wat dan? - Ik ben bekommerd, Herman...
(Wordt vervolgd). |
|