De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Godsdienstige regeneratie?De wereld, haar godsdienst en haar filosofie inbegrepen, ligt overhoop. Gij ziet nauwelijks meer hoe het geweest is, en nog niet, hoe het worden zal. Dat is niet enkel door den wereldoorlog zoo gekomen. Sinds lang regeert, ook op geestelijk gebied, de menigte, die haar geluk niet zoekt buiten onmiddellijk tastbare resultaten. Succes is haar ideaal; de nuttigheidsleer, tot een dogma verheven, richtte den enkeling en beheerscht de staatkunde. Niet vorstengril: volkerenafgunst heeft ons de wapenen tegen elkander in de vuist gedrukt. Het gemeenschapsideaal werd hetzelfde als het individueele: bezit, overvloed, gemak, genot. De vernieling is gekomen, en luid spreekt het verlangen naar reconstructie. Herstel niet slechts van verwoeste steden, maar ook van leefwijze, van opvoeding, van stoffelijk en geestelijk verkeer. De besten zien dat herstel niet aan voor een louter uitwendig proces; zij zoeken een stuwkracht, roepen om een leid-ster: den Godsdienst. Zij weten, dat het niet om reconstructie in de eerste plaats te doen is, maar om regeneratie. Doch niets zal opgroeien dan hetgeen zijn kiem in het heden zelf heeft, en het heden wordt slechts begrepen uit het jongste verleden. Wat gaf dit te zien aan nieuwen groei? Naarmate de verlichte despoot van den afgesloten tijd, de wetenschap, het gezag der gevestigde godsdiensten had afgebroken, liet zich een zucht naar practisch bruikbare ethische voorschriften ontwaren; naar versterking der zedewet, die het geweken geloof moest vervangen. | |
[pagina 201]
| |
In Frankrijk, onder den drang van politieke en maatschappelijke gebeurtenissen (Sedan en Commune) is die beweging begonnen. Renan, Alfred Maury, Schérer, Sabatier waren er de pioniers. Andere landen zijn meer of minder zelfstandig gevolgd; - geen waar zich in de laatste jaren merkwaardiger verschijnselen voordeden dan Amerika. Daar vertoonde zich op godsdienstig gebied een strooming die haar leus rechtstreeks aan de politiek ontleent. Zij noemt zich democratisch. Zelfs in de Voorzienigheid wil zij geen ‘monarchalen’ of ‘oligarchischen’ geest meer erkennen. Indien de democratie overal de oudere begrippen verdringt, waarom dan ook niet in den godsdienst? ‘De deïstische conceptie van een nu geheel verleden tijd,’ schrijft Rob. A. Woods,Ga naar voetnoot1) ‘dat God een verafwonende monarch is, zal verdwijnen met het sociale stelsel, waaraan zij haar geboorte dankt; en de maatschappij als een bond waarin elk individu en iedere menschelijke regeeringsvorm een ruim, vrij en voller leven zullen kunnen leiden, zal voeren tot een breeder begrip van God in wien wij leven, ons bewegen en zijn.’ Deze beschouwing verwerpt het denkbeeld van een eeuwig volmaakt Wezen, waaraan zij geen behoefte meer gevoelt: de groote menschengemeenschap werkt strijdend en zich vormend, door samenwerking en door tegenkanting haar eigen toekomst uit. Evenzoo schrijft de Amerikaansche hoogleeraar Harry Allen Overstreet: ‘Een door en door democratische maatschappij kan zulk een radicaal standsverschil niet verdragen als dat tusschen een met eeuwige en volstrekte volmaaktheid begiftigd Opperwezen en een menigte, die tot een lagen strijd in onvolmaaktheid werd gedoemd. De God, dien wij ons denken, dien wij en onze tallooze medeschepselen ons voorstellen, zijn wijzelf. En dat is ook niet een God, zooals idealistische absolutisten wel wenschten, in wien onze onvolmaakte daden in volmaaktheid opgaan, maar een in wien uit een onvolmaakt heden een minder onvolmaakte toekomst wordt gewrocht. Deze God is in een opzicht in wording, groeiende met den groei der wereld, lijdende en zondigende en zegevierende met haar, een God, die in 't kort de wereld is, in de geestelijke eenheid van haar levensgeheel.’ | |
[pagina 202]
| |
De New Yorksche professor, die voor deze merkwaardige ontboezeming verantwoordelijk is, gelooft, dat deze zienswijze het ‘snelverdrijvende monotheïsme van een verouderde sociale orde’ zal vervangen; hij is overtuigd dat, indien de gedachte aan God behouden moet worden, die niet anders zal kunnen zijn, dan de conceptie van een ‘met de wereld groeienden God.’ Het ‘Uw koninkrijk kome’ bidt, naar Overstreet meent, onze eeuw niet. Niet uit ontaarding, maar omdat zij, die steeds meer van den democratischen geest doordrongen is, van een koninkrijk niet weten wil en van een eeuwigen koning niets begrijpt. De wereldorde, aan welke in de toekomst de menschen toewijding, liefde en medewerking zullen geven, moet volkomen en consequent democratisch van structuur zijn. Het koninkrijk van den Vader en het koninkrijk van den Zoon worden opgevolgd door de democratie van den Geest. ‘American Democracy as a Religion’ heette een artikel, eenige jaren vroeger door Thomas Davidson in het International Journal of Ethics geplaatst, waarin de godsdienst zelf geheel op den achtergrond wordt geschoven. Blijkbaar onder denzelfden invloed schrijft in Engeland sir Francis Younghusband:Ga naar voetnoot1) ‘In het bestaan eener uitwendige Voorzienigheid, die ons schiep, die over ons waakt en ons leidt als een barmhartig Vader is het ons onmogelijk geworden, langer te gelooven... Maar van het bestaan van een Heiligen Geest, die opwaarts straalt door alle bezielde wezens en die zijn volste uitdrukking bij den mensch vindt in liefde en bij de bloemen in schoonheid, daarvan kunnen wij zoo zeker zijn als van iets ter wereld. En hij gaat voort: ‘This fiery spiritual impulsion at the centre and the source of things ever burning in us, is the supremely important factor in our existence. It does not always attain to light. In many directions it fails, the conditions are too hard and it is utterly blocked. In others it only partially succeeds. But in a few it bursts forth into radiant light. There are few who in some heavenly moment of their lives have been conscious of its presence. We may not be able to give it outward expression but we know that it is there.’ | |
[pagina 203]
| |
Wells in zijn nieuwste boekGa naar voetnoot1) noemt zich volstrekt ongeloovig aan God als Schepper, doch gewonnen voor een God als Verlosser. Terwijl Overstreet God en maatschappij vereenzelvigt erkent Wells toch een oppergezag. De staat is bij hem instrument gebleven. ‘It is indeed essential to the idea that God is the invisible king of this round world and all mankind, schrijft hij, that we should see in every government great and small, from the council of the worldstate that is presently coming down to the village assembly the instrument of God's practical control.’ Bijzonder merkwaardig is de poging van Wells om God in den Tijd te plaatsen (‘modern religion has a finite God’) en niettemin God te zien als eeuwig jong, en voorts als de verpersoonlijking van Moed, Jeugd, Liefde; als een jongen Veroveraar uitgaande om den Dood te verslaan. Zoo schilderden de kunstenaars der Renaissance herculische Verlossers aan het kruis, bloeiende Vlaamsche maagden als de moeder Gods. Het Leven bleef triomfeeren. ‘Het is niet door Lijden dat God den Dood overwint,’ schrijft Wells ‘maar door strijden. Het symbool der kruisiging, de neerhangende, gemartelde figuur van Christus, de smartelijke kreet tot zijn Vader “Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?” deze dingen strijden met onzen geest... Wij kunnen het Christelijke kruis niet aanvaarden, of bidden tot een beklagenswaardigen God. Wij kunnen de opstanding niet aannemen als ware zij een terugkomen van een te bitter gevoelden dood’. Maar: ‘wanneer wij ophouden te vereeren, kunnen wij aanstonds beginnen lief te hebben en te beklagen.’ Dit nieuwe geloof verwerpt de leer van het dulden. Een Christendom, dat als zinnebeeld een Christus verheft, verrezen en zegevierend met den voet op een verbroken kruis zou veel meer in den geest zijner vereering vallen. En dan volgt wat verder een onbesuisde uitval: ‘Voor velen’ schrijft Wells, ‘is God niet meer dan een prachtige fetish. Zij roepen hem aan, zij verrichten bepaalde daden, die een bij uitstek geschikte uitwerking op hem moeten hebben, zooals het opzeggen van gebeden en het herhalen van grove vleierijen aan zijn adres, of het blind en ijverig lezen in dat vreemde mengsel van joodsche en vroeg-christelijke literatuur, | |
[pagina 204]
| |
den Bijbel en meer van dergelijke geestelijke zelfkwellingen; of door den Sabbath vervelend en onbehagelijk te maken. In ruil voor deze offeranden hopen zij, dat God te hunnen gunste in den normalen loop der dingen zal ingrijpen... Hij verhelpt ongelukken, geneest kwalen, verzint onverwachte geschenken in den vorm van geneesmiddelen, geld, enz., voorkomt faillissementen, bezorgt winstgevende transacties en bewijst duizend soortgelijke diensten aan zijn kleine kliek van getrouwen. En het heet dat de godheid aldus de vromen voortdurend verblijdt met zulke kleine verrassingen, zulke ruikertjes en chocolaad-doozen.’ Dat een populair man als Wells zoo schrijft, wiens romans en fantasieën de aandacht van wetenschappelijke mannen waardig gekeurd, wiens novellen over de geheele wereld vertaald worden, bewijst wel, dat een groote menigte in zulk een oppervlakkige wijsgeerigheid smaak vindt. Ik zeg dit met alle waardeering voor het mooie van Wells' boek, dat in den grond getuigt van een moedgevend geloof in het komende Koninkrijk, waarin ieder onzer zijn plaats heeft te zoeken. De verwerping van Lijden is bij hem kenschetsend voor onzen tijd. Onze tijd zoekt - als alle andere - Geluk, maar vertaalt dit met Genot. Geen zorgen, geen bezorgdheid. Begrensde verantwoordelijkheid van den huisvader, ruimte voor vreugd en vermaak. Jeugdig-schijnen ook op den ouden dag. Haar rechtvaardiging vindt deze wereldbeschouwing ten deele in de omstandigheid dat zij niet individualistisch is. Voorrechten zullen er niet meer zijn, aan ieder worde zijn deel gegund. En wat aan allen wordt toebedacht komt ook van allen. Wat houdt zij vast van het oude? Het christendom. Een sterk geloof in de toekomstige en zelfs in de tegenwoordige werking der leer van Jezus. Kenschetsend voor vele geschriften van de laatste jaren, die van hernieuwde belangstelling in Christus' lessen, Christus' voorspellingen, het vraagstuk van Christus' goddelijkheid getuigen is het boek van James R. Cameron.Ga naar voetnoot1) Daarin wordt getracht, Jezus' persoon begrijpelijk te maken voor den modernen mensch. Cameron wil Jezus niet beschouwen als ‘een uit vele historische | |
[pagina 205]
| |
figuren, die verdwijnen in de schemering van een ver verleden’, maar als een persoon die voor de ontwikkeling der menschheid de eeuwen door een beweegkracht en leider was en is, zooals geen vóór of na hem. Van allen kant vinden wij tegelijkertijd de meening verkondigd, dat in alle eeuwen de ontwikkeling van het Christendom jammerlijk is tegengehouden door de dogma's. In dat opzicht stichtte, volgens Wells, het concilie van Nicea veel kwaad met de opstelling van het leerstuk der Drieeenheid hetwelk Christus niet had verkondigd. En de bekende Amerikaansche prediker R.W. Trine verklaart dat eerst in de laatste halve eeuw de wet van oorzaak en gevolg aanvaard wordt, die ons bevrijden zal van mythe, willekeur, en op blind geloof steunend gezag.Ga naar voetnoot1) Voor den dogmatischen godsdienst ziet ook hij in de plaats komen den godsdienst van den Geest, het werkelijke Christendom. In de woorden van Christus, die, zegt hij, dikwijls zoo wondervol verduidelijkt worden door zijn levenshandel en -wandel, vinden wij veel dat het Christendom tot dusver niet gaf en missen wij sommige dingen, die men ons geleerd had, erin te zoeken. Het heerschende Christendom was te veel de formuleering en traditie van vroegere beschouwingen en meeningen, was te vol van dogma's over Christus, inplaats van te zijn de leven-gevende, de het levenrichtende waarheid, zoo eenvoudig en duidelijk door hem uitgesproken. Trine verwijst naar de groote belangstelling die in alle landen ontwaakt is voor alles wat met den godsdienst in verband staat en hoe men in het kerkelijk Christendom over de geheele wereld aan het vragen en wijzigen is. In het denken der menigte en haar opvattingen vertoonen zich groote veranderingen; de oude vormen breken en de dingen kunnen niet weer zijn zooals ze waren. Het Christendom heeft niet gefaald, maar het kerkelijk geloof past niet meer voor het tegenwoordige menschdom. Trine onderschat het verleden niet; de ladder, langs welke wij opgeklommen zijn. Maar een wonderbaar zich ontwikkelende wetenschap heeft ons een heel eind voorbij de eeuw van mythe en bijgeloof gebracht. | |
[pagina 206]
| |
Het moderne begrip van den godsdienst als dienst der menschheid heeft Wells uitgewerkt in zijn hoofdstuk The primary duties. Zijn God heeft minder van een universeele coöperatie of broederschaps-centrale dan die van Overstreet. Het Rijk van den Zoon is nog niet voorbij. Integendeel is Wells zeer sterk van den Christusgeest doordrongen. God als Christus of Verlosser stelt hij tegenover God als Natuur of als Schepper: den inmost-God tegenover den outward-God. Het geloof in dien God zal, zegt hij, zich in een halve eeuw over de geheele wereld verbreiden. Ieders taak is aangewezen. Service and service alone is the criterion that the quickened conscience will recognise. Wie tot het inzicht is gekomen en zich vreugdevol aan Hem gegeven heeft, moet onvermijdelijk bereid gevonden worden, zijn krachten te wijden aan de taak, welke wij tezamen met Hem hebben te vervullen, zijn uiterste best doen, om kennis, orde en waarheid te bevorderen, te strijden tegen overschilligheid, verspilling, wanorde, wreedheid, ondeugd; tegen ‘zijn en onzen vijand in elken vorm, den dood allereerst, bovenal in onszelf, maar ook in het menschdom’, en de komst te bevorderen van zijn werkelijk en zichtbaar koninkrijk over de geheele wereld. Zoo moet dan ‘de theologie nieuw opgebouwd worden.’ De grondslag is de oude en het nieuwe is niets dan ons beter begrip van den Christelijken geest. In dezen tijd, schrijft Trine, werkt Christus' geest wonderbaar overal in de hoofden en harten der menschen. Jezus komt weer in eere en een groot bevrijdingsproces is in wording. Of wij volkomen in staat zijn, het te bevatten of niet - we staan midden in een nieuwe, groote Hervorming, van niet minder beteekenis, niet minder grootsch dan eenige hervorming in vroeger tijd en van oneindig wijder omvang. Ze is nog maar de voorloopster van een groote geestelijke - christelijke, zoo ge wilt - Renaissance, die het meest gelijken zal op de tijden van het eerste Christendom, maar veel rijker zal zijn aan begrip, kennis en invloed. Ziedaar Christus' wederkomst. Velen, wier geloof hun heeft begeven, zoeken in een nieuwen godsdienst van maatschappelijk werk troost voor hun verlies. Een uit velen die deze meening uitspreken is de gravin van Warwick in het | |
[pagina 207]
| |
Hibbert JournalGa naar voetnoot1). De wereld zal, zegt zij, de tempel zijn, voor het werk en den eeredienst der nieuwe religie, en Christus' wederkomst niet anders dan de volkomen aanvaarding van het goddelijke beginsel door een herboren wereld. Hoe lang die herboorte ook nog moge uitblijven, boeken als die van Wells en Trine, van prof. Leighton,Ga naar voetnoot2) prof. MathewsGa naar voetnoot3) en prof. RauschenbuschGa naar voetnoot4) en zooveel andere geschriften, vóór en tijdens den oorlog verschenen, getuigen van een ethische ontwaking en een godsdienstige belangstelling hoopvol en jong. De vernieuwde ideeën zooals ze van over den Oceaan tot ons trachten te komen, zijn bovenal practisch. Zij schuwen het Heere! Heere!, eischen de daad. ‘Hebt gij mij lief, weid mijne lammeren.’ Geen zelfnarcose, waarmede wij ons in een staat van vermeende heiligheid brengen, bedwelming zóó groot, dat wij er in onze voortreffelijkheid niet om denken, 's Hemels wil te doen. ‘Geen dier,’ schrijft JordanGa naar voetnoot5) ‘leeft voor zichzelf alleen of wordt geduld, wanneer het alleen voor zichzelf leeft. De Natuur maakt de hommels af. Zoolang niet de mensch geleerd heeft, te leven om te geven en zich daarin te oefenen, te werken voor anderen, te denken en plannen te maken voor anderen, te leven voor anderen, zich voor anderen op te offeren en niets voor zichzelf te behouden, eischt de Natuur zijn vleesch pond bij pond, totdat er niets meer overblijft dan een fossiel... Al uw geleerdheid, succes, ontdekkingen, gelukkige oogenblikken, gezegende ervaring vinden eerst hun rechtvaardiging, wanneer gij het hart der menschheid hebt geraakt. Onze handen mogen alles verliezen wat wij geven - ons hart verliest niets. Jong is deze beweging, èn om haar kijk op Leven en Wetenschap, onbekommerd als zij is om het schon dage- | |
[pagina 208]
| |
wesene, alsof niet haar wijsheid in de oudste documenten der menschheid ware terug te vinden - èn om haar zelfvertrouwen, haar geloof in de mogelijkheid, onder leiding van het goddelijke in den mensch, de komst te bevorderen van een gelukkiger menschdom, beter toegerust tot den strijd tegen de dommekrachten der stof. Hoe jeugdig, bij het naïeve af, is niet die Amerikaansche geleerde, die van geen ‘standsverschil’ tusschen God en Menschheid weten wil, maar die, atheïst als hij is, toch weer - pour immoler une victime il faut bâtir un autel! - een godheid opstelt. In herinnering komt hierbij de zoo juiste opmerking van BarthGa naar voetnoot1) dat geen enkele godsdienst, hoezeer ook filosofisch atheïstisch, het zonder god kan doen. Telkens treft het, hoe weinig eenheid van voorstelling er is; hoe onscherp belijnd en onvast van vorm de godsdienstige begrippen worden aangegeven. Liefde en actie - ziedaar den geheelen godsdienst van den Amerikaan, die, als hij God een aandeel in het bestuur van het Heelal toekent, toch minstens een even groot aandeel voor den mensch verlangt! De mensch zal zijn lot in eigen hand nemen. De maatschappij wil meer wezen dan een inerte grondstof, die door den wil van enkele weinigen of een enkele gekneed wordt. Zij is actief, aanvaardt de zorg voor zichzelf en is zich haar strijdkracht bewust. Wat zal er uit dit alles groeien? Wat zal er worden van zooveel mooie, al is 't niet nieuwe, dikwijls ware, schoon vaak naïeve, oprecht het goede zoekende en in het goede geloovende beschouwingen en predikatiën? Zullen al die verspreide krachten iets uitwerken, zullen er daden uit voortkomen, wellicht ten bate van de eenheid van godsdiensten? Geen van al die zoekenden schijnt wegbereider. Geen van al die herauten, hoe ook hun stem weerklinkt, geeft den indruk, met den profetenmantel te zijn omhangen, minder nog, bestemd te zijn als Hervormer op te treden. Breed is hun blik; zij zien de nooden der menschheid en zien juist wanneer zij meenen dat menschenliefde die kan lenigen. Maar is algemeene menschenliefde niet een te vaag begrip zelfs voor hoog-ontwikkelden? Is het gevoel der menscheneenheid tegen de vuurproef, waaraan belangzucht het bloot- | |
[pagina 209]
| |
stelt, bestand? Zal de nieuwe godsdienstige geest het winnen op de vijandige machten: de moderne nijverheid, het stadsleven, de haast en opwinding, die daar het gevolg van zijn, de divergeerende krachten in het gezinsleven? En hebben zij, die de nuttigheidsleer tot dogma verhieven, de nooden gekend van het menschelijk hart, dat aanbidding zoekt en in een dienst in de Notre Dame meer stichting vindt dan in alle predikatiën? Jeugd? Hoop? Er is een algemeen verlangen, er is een wijdverspreid vertrouwen: na den oorlog komt een nieuwe, een betere tijd. Pas op! Ook de dronkaard denkt: nu is het nog kermis, met nieuwjaar begin ik een nieuw blaadje. Er is ook een jeugd van den ouderdom. Er is een nagroei die den landman geen vreugde geeft, daar hij weet dat ze den winter niet haalt.
H.S.M. van Wickevoort Crommelin. |
|