De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Luther en wij.Er ligt matheid over het Luther-feest. Althans in Nederland: Luther is nooit van ons geweest. Wij zien meer tegen hem op dan dat hij in ons leeft. Wij erkennen dat zijn daad een tijdvak opent in de geschiedenis van de meerderheid der Europeesche volken, en zijn tegelijk overtuigd dat die bevende ontroering, welke, na eeuwen nog, de continuïteit in het leven eener volksziel verraadt, op 31 October de onze niet rimpelen zal, en die van onze naburen ook niet, met uitzondering - misschien - van Duitschland. Want Luther, voor de anderen een symbool, is voor zijne volksgenooten te allen tijde een wezen van vleesch en bloed gebleven. Hij was zóó zeer in het bijzonder een Duitscher. Van de Tischreden gaat schier alles verloren voor wie ze niet in het oorspronkelijke genieten kan. Zal er in Duitschland iets, zal er veel natrillen?
De herdenking zal wel niet het verloop hebben van de, bij het vóór den oorlog voortwoekerend historisme, steeds talrijker geworden commemoratiën-in-vredestijd. Geen redevoeringen en gelegenheidstentoonstellingen en gedenksteenen, of zoo er, van zulk lawijt, tòch plaats heeft, zal de geest der natie er nauwelijks bij tegenwoordig kunnen zijn. Het heden werpt vragen op van zoo barre driestheid, dat men zich naar geen verleden lang omwenden zal. Tenzij.... Houdt Luther een belofte in? Reikt hij een sleutel? Kan men zich aan hem optrekken, boven het heden uit, tot den fel begeerden blik op wat, aan gene zijde der trechtervelden, wijder kim omspant? | |
[pagina 198]
| |
Als Luther maar niet zoo vol tegenstellingen was! Deze man, die, in Keizer bij Paus de som der Macht trotseerend, alleen dorst staan in het aangezicht Gods, hoe heeft hij zich spoedig geleend, zich moeten leenen, tot nieuwe knechting! Die van de oude de roede borgde; niet, den mantel der chariteit. Hij heeft Rome niet gedood. Het leeft nog; en zegt: zie zijn werk.Ga naar voetnoot1) Luther wordt aansprakelijk gesteld voor veel waaraan zijn geest part noch deel heeft. Beleven wij de crisis van het individualisme, het is er een dat hij grimmig zou hebben veroordeeld. Men kan zeggen dat in de negentiende eeuw velerlei rivieren zijn uitgeloopen; daaronder zeker ook de bergstroom, die aan den hoogen Luther van Worms ontspringt; geen Augsburgsche Confessie heeft dien kunnen afdammen. Maar die dam is er dan toch geweest, heeft tegengehouden zooveel en zoolang hij kon. Welk een dwaasheid inderdaad, op naam van Luther te stellen alles - behalve het Lutheranisme! Luther's slechte kans is, dat onze tijd wel om een gezagsbeginsel vraagt, maar met het zijne niets meer uit kan richten. Als bouwheer stichter van iets nu ten gronde toe vermolmds, wekt hij, als herostraat, den twijfel op van wie niet vergeten kunnen hoe snel en droevig een gebeuren is verloopen, dat begon, de vrijheid in te roepen van het individueel geweten... Is vrijheid nog eene toekomstleus? Wij allen hebben ons voor te bereiden op gebondenheid. Vrij, bleken wij elkanders, en daardoor onze eigen, vijanden. Wij zoeken orde en willen ons voegen - wisten wij maar, onder welken regel. Het zal er altijd een zijn, die het individueele, het moge zich geweten noemen of niet, onderschikt aan de salus publica. Sommigen zien die verandering tegemoet met enkel hoop; anderen met enkel weemoed. Is het, na zóó lange ervaring als waarover wij volken van Europa nu beschikken moesten, niet het veiligst, hoop en weemoed te mengen? Niet het menschelijkst? Wij zijn onwillig om, als de kinderen doen, te verguizen wat | |
[pagina 199]
| |
wij gisteren aanbaden. Wij wenschen niets uit ons verleden weg, omdat wij weten nu, dat het eenmaal alles noodzakelijk is geweest, alles; - omdat alle vormen waarin eenmaal de menschheid hare zegepralen beleefde, heilig moeten zijn voor een geslacht dat nog altijd niet weet, hoe het aan zijn hoogste levenseischen zal kunnen voldoen. Dit ééne bevroedt het: hoe zwaar moet er ook toen geleden zijn, eer het leven zóó hoog opspringen kon! Wij kunnen terugdenken aan dien dag vóór Allerheiligen te Wittenberg, aan dien 18den April te Worms, en, in vol begrip van de begrensdheid dier gebeurtenissen, van de onmogelijkheid de oplossing van huidige moeilijkheden elders te zoeken dan in de gegevens van onzen eigen tijd, erkennen dat het hoogtepunten zijn waarvan blijft afstralen de oogfonkeling van dien ernstigen, oprechten, wat onbehouwen Duitschen man, die toen een wereld uitgedaagd, en ze in ontzag gehouden heeft - met dat oog alleen. Dat heeft toen een mensch vermocht. Wie vermag het thans? Noch Benedictus, noch Stockholm.
H.T. Colenbrander. |
|