De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Kleine wenken.H.G. Wells, Floor games, London, Palmer. - S. Reinach, Cornélie, ou le latin sans pleurs. Paris, Hachette. - S. Reinach, Eulalie, ou le grec sans larmes. Paris, Hachette.Drie uitheemsche werkjes voor de jeugd, welke ik wensch in de handen van vele volwassen nederlanders, minder vanwege hetgeen zij bevatten, dan om wat zij te denken geven. Wie kent niet Wells als beschrijver der fantastische lotgevallen van een onzichtbaar geworden man, of van de barbaarsche aanvallen der Marsbewoners, helaas in een tegenwoordigen oorlog overtroefd? Ook zijn jongste werk: Mr. Britling sees it through, zal allicht doorgedrongen zijn tot de lage landen aan de zee. Maar Wells' spelletjes op den vloer? Wells als huisvader, als kindervriend? Met drie vlotte schetjes, toegelicht door randteekeningen van Sinclair, verder verduidelijkt door groote opnamen in lichtdruk, voert de schrijver ons in zijn kinderkamer, welker vloer bedekt is met effen linoleum, en waar tegen de wanden staan kasten vol blokken, plankjes, karton, plastiline, gekleurde krijtjes, doozen looden soldaatjes, en rommel van allerlei aard. Vooral veel rommel (huisafval); want juist daarop en daarmede kan de verbeelding zoo werken. En hieraan - wij weten het - ontbreekt het Wells waarlijk niet! Weldra drijft een heele archipel (uit naast elkander gelegde plankjes) op de bruine linoleumzee. Blokken vormen rotsen; een blikken trechter wordt tot vuurspuwenden berg (met een aangestoken pastille). In de rotsholen huizen beren. Takjes, vol in blad, versch uit den tuin, worden gestoken in gaatjes, vooraf in de plankjes geboord. Een wuivend palmbosch! Wilden, die in tenten wonen - peperhuizen, kunstig beschilderd | |
[pagina 175]
| |
door de jongeheeren Wells - vallen een vreedzame europeesche nederzetting aan. (De schrijver is europeër; men kan echter de rollen ook omkeeren.) Nu wordt een ontdekkingsreis ondernomen! Uit een dicht woud rijzen omhoog sneeuwblanke en vergulde koepels. (Halve eierschalen, afwisselend met geribde papieren bekertjes, omhulsels van vroeger genoten lekkernijen.) Een tempel derhalve! Monsters (van plastiline) bewaken grimmig den ingang; in het geheimzinnig duister der diepe zalen tronen reusachtige afgodsbeelden (van hetdezelfde maaksel). Eindelijk bereiken de zwervers Europa! Een heele stad, natuurlijk met spoor en station; vele groote gebouwen, modern afgedekt met geribd plaatijzer (kartonnen flesschenhulzen). Vermogende burgers hebben de plaats hunner inwoning begiftigd met een schilderijenmuseum (meesterstukken der jongelui) met een museum van oudheden, met een rijke verzameling voorwereldlijke en nawereldlijke gedierten (uit de keuken gehaald). Voorzichtig: dat zijn kostbare voorwerpen; overal staan dan ook bordjes met: niet aanraken! - Ach, een schoonheidscommissie ontbreekt: straten en pleinen zijn ontsierd door reusachtige aanplakbilletten en reclames van zeer fantastischen inhoud. Maar wel heeft de stad een heuschen, levenden burgemeester, commandeerend over een (looden) politiekorps. Eigenlijk zijn er twee steden; want de gebroeders Wells zijn eerzuchtig. Eerzuchtig, doch plichtmatig: vaderlijk zorgen zij voor scholen en ziekenhuizen, zien scherp toe op de kroegen, houden zelfs - o, gruwel - verkiezingen! Wat beteekenen hierbij vergeleken onze clubs van jonge liberalen? Wells giet zijne spruiten de burgerdeugden haast met de moedermelk in! Maar zulke steden bouwen wij immers zelf! roept een vader-lezer. Toegegeven; doch tenzij een onontdekte evenknie van Wells, kunt gij met voordeel bij den Engelschman in de leer gaan. Zijne wenken - meer zijn het niet - zullen uwe verbeeldingskracht aanwakkeren, zóódoende ook die uwer kinderen. En dàt is dan toch het doel van zulke spelen: niet den tijd korten, doch verlengen. Leeren rondzien, opmerken; daarna verwerken. Jammer slechts - ook Wells betreurt zulks - dat de stadsbevolking zoo militairistisch is. Doch dit is niet zijne schuld... en tevens een wenk aan nederlandsche speelgoedmakers. | |
[pagina 176]
| |
Voor iets ouderen zijn de beide andere boekjes bestemd. Latijn en grieksch doen immers nog geen tranen storten in de gulden dagen der blokkedoozen! Kent gij Salomon Reinach's diepgaande studiën omtrent fabelleer, godsdienstvormen en oudheden? Bezwaarlijk zal men echter op de gedachte komen dat deze toongever op wetenschappelijk gebied één is met wie zich op het titelblad van Hachette's sierlijke deeltjes bescheidenlijk aanmeldt als agrégé de grammaire. Beide taalgidsjes zijn eigenlijk voor jonge dames geschreven, want Reinach is het eens met Molière, dat vrouwen van alles begrip moeten hebben. Niet te veel; anders kunnen zij haar eigenlijke taak niet verrichten. Aan elke taal zijn daarom slechts twaalf lessen gewijd. Twaalf lessen in briefvorm, brieven vol franschen geest en franschen zwier, heel eventjes verradend die groote belezenheid, welke den schrijver in staat stelt verrassende opmerkingen en vergelijkingen te maken. Niet minder getuigen die epistels van diepen eerbied voor de schoonheden der grieksche beschaving, voor de zedelijke grootheid van de romeinsche wereldbeheerschers. Hoe broodnoodig zijn niet voor de hedendaagsche samenleving èn die schoonheid èn die moraal! Vandaar dan ook dat Reinach de pen opneemt. ‘Il faut un peu de grec à notre éducation esthétique, un peu plus de latin à notre éducation morale’ zegt de voorrede tot zijne latijnsche spraakkunst. ‘Avec leur langue précise, concise, frappant des formules comme des médailles, les moralistes et poètes de Rome ont parlé pour tous les hommes et pour tous les siècles. Ils ont jeté les plis de la toge sur des maximes d'action et d'endurance, qu'il faut recevoir d'eux sous ce vêtement. Aucune éducation esthétique ou littéraire ne tient lieu de celle que donne la sagesse romaine’. Geen lange inleiding; onmiddellijk - evenals bij Beethoven's sinfonia eroica - zet het allegro in. Om den leerling geen tijd te laten tot inslapen bij de verbuigingen, plaatst hij hem dadelijk op den top van den Parnas, scandeert verzen, doet hem voelen de schoonheden van rhythmus en wendingen, wekt enthusiasme voor wat zoo fraai van vorm, zoo diep van inhoud is. Wie trouwens die een vreemdeling zijn stad wil doen bewonderen, begint met de achter- | |
[pagina 177]
| |
buurten? Met taalregels en woordenlijsten alleen komt men er toch niet! ‘Pour faire une version latine convenable il ne suffit pas de savoir la grammaire et de feuilleter avec conscience un lexique: il faut savoir le latin’. En onmiddellijk volgt hierop: ‘Il n'y a qu'un seul moyen de savoir le latin: c'est d'en apprendre. Avant même d'avoir vu toute la grammaire, il faut orner sa mémoire de phrases latines choisies, en prose et en vers. Il importe peu que vous répétiez ces phrases avant d'être en état de les expliquer grammaticalement; n'avez-vous pas procédé de même pour l'étude de votre langue maternelle?’ Hoe treft deze laatste opmerking! Hoevele duizenden zinnetjes, hoevele versjes kent niet het kind in zijne moedertaal alvorens de bittere noodzakelijkheid hem neerdompt op de harde schoolbanken om daar, niet zoozeer zijn schat te verrijken (dat doen Huis en Straat!) maar om te leeren deze te schikken en te ordenen. Met de moedertaal heeft dus de school het zeer gemakkelijk. Waarom zoo moeilijk met latijn en grieksch? Heden althans; niet in vorige eeuwen. Men verbaast zich wel eens over die vroeg-rijpheid onzer voorvaderen; maar in hoeveel gunstiger omstandigheden verkeerden zij! Latijn was nog omgangstaal; zij hoorden die spreken in het ouderlijk huis. Latijnsche boeken lagen op tafel, niet enkel in het studeervertrek; met eerbied, met enthusiasme werd over de oudheid gesproken; men stelde de staatsmannen en philosophen van weleer niet enkel zijn kinderen, doch zichzelf ten voorbeeld. Zie hoe men nog in de fransche omwenteling telkens opriep de schimmen van Brutus en diens geestgenooten; hoezeer schilderstukken, voorstellende hunne heldendaden, bewonderd en geprezen werden! Men leefde - in beschaafde kringen althans - in eene latijnsche atmosfeer. En elke jongen zoude zich geschaamd hebben niet mede te kunnen doen, geen latijn te kunnen spreken, evenals hij zich heden ten dage schaamt zoo hij geen fransch kent. Want zoo nu ten onzent nog het best van alle vreemde talen het fransch wordt gesproken, is zulks niet, omdat de school zich daarvoor zooveel meer moeite geeft, maar omdat de jongen thuis en elders die taal hoort; óók omdat hij fransch gaarne - misschien te gaarne leest. | |
[pagina 178]
| |
Maar waar spreekt, waar leest men nog latijn, tenzij door den nood gedwongen? De leerling die voorheen op het gymnasium terugvond de atmosfeer waarin hij leefde in het huisgezin, komt er nu als in een vreemd land. Eene discipline, welke hem natuurlijk toescheen eertijds, schrikt hem nu af en maakt hem weerbarstig. Hij kan ook niet meer, met een stralend gezicht thuiskomend, vader, oom of grootvader doen deelen in zijn schooltriomfen; beste belooning voor al zijn moeite! Quis esset tantus fructus in prosperis rebus, nisi haberes qui illis aeque, ac tu ipse, gauderet? Herinnert ge u nog hoe de oude Van Lennep (de zooveelste oude) zenuwachtig rondtrippelde aan het hek van het Manpad, wachtend op bericht omtrent den latijnschen wedstrijd van zijn zoon? Pa begrijpt thans evenmin als Ma iets van hun lievelings themata; hoogstens kijkt de heer des huizes eens in de drie maanden het schoolrapport in, schudt het hoofd... en bromt. Reinach, agrégé de grammaire, de eeuwig-jeugdige, geeft den moed niet verloren. Latijn en grieksch - daarvan is hij overtuigd - blijven onontbeerlijk. Maar bij het verloopen van het getij, heeft hij de bakens verzet. Nu de atmosfeer ontbreekt, moet deze gemaakt worden, anders is alle moeite te vergeefs. Derhalve - zooals reeds werd opgemerkt - ‘il faut orner sa mémoire de phrases latines choisies en prose et en vers avant même d'avoir vu toute la grammaire.’ Niet ingepompte, ingestompte phrasen: hij voert ons de schrijvers in levenden lijve voor, wekt onze belangstelling voor den mensch, en zoodoende voor diens gedachten. Zinsneden die klinken als metaal; het beste wat ooit ter wereld werd gehoord. ‘C'est aussi par de courtes phrases et non par des règles, que je vous enseignerai le syntaxe. Pourquoi apprendre par coeur des règles? Une règle est toujours assez connue lorsque l'exemple qui en résume l'enseignement, est présent à la mémoire. Moi-même je lis couramment le latin et je l'écris avec facilité; croyez-vous que je sache par coeur les règles? Non, mais je me rappelle les exemples que j'ai appris à l'école et d'autres qu'y ont ajoutés mes lectures; c'est à la lumière de ces phrases-types, si je puis dire, que je comprends les auteurs latins ou que je les imite’. Reinach is zelfs niet bang voor ‘kunstjes’, óók niet - | |
[pagina 179]
| |
het zal velen de haren te berge doen rijzen - voor hetgeen men ten onzent, zoo ik mij wel herinner, ‘moffen’ noemt. Hachette heeft de voornaamste latijnsche schrijvers uitgegeven met twee vertalingen: ééne woord voor woord (juxtalinéaire), de andere ‘en bon français’. Alleen voegt Reinach er deze waarschuwing aan toe: ‘de ne pas passer à côté d'une forme verbale qui vous frappe, sans chercher dans votre lexique les temps primitifs du verbe: indicatif, présent, parfait et supin. (De opmerking wordt gemaakt in een brief over de werkwoorden). Si vous avez du zèle, poussez-le jusqu'à inscrire ces formes sur une fiche; on n'apprend vraiment bien que ce qu'on a noté soi-même. Experto crede, ce qui signifie: crois-en celui qui en a fait l'expérience.’ Atmosfeer maken! dat is de kunst welke Reinach voortreffelijk verstaat. Rome - straks Griekenland - toovert hij op voor zijne verbaasde hoorders; men leest beide werkjes ademloos door als een roman, doch met meer blijvend gevolg. Niet enkel de doode talen kunnen zoo behandeld worden: dezelfde enthusiast schreef ook Sidonie, ou le français sans peine. O, dat een nederlander ten bate onzer landgenooten de wenken van dezen franschman (want meer zijn het niet) ter harte wilde nemen en uitwerken wat hij slechts schetste. Of staat ook hier te vreezen: Ostendent terris hunc tanta fata, neque ultra esse sinent?Ga naar voetnoot1) Er is één lichtstraal: dat a.b.c. der kunsten: het teekenen, zal dezer dagen op vele onzer gymnasia worden ingevoerd; zoo te Utrecht. Nog niet te Leeuwarden, niet de meest levende stad van het noorden: bij B. en W. is de wenschelijkheid daartoe nog niet voldoende gebleken. Ook niet, helaas, in meer vooruitstrevend Arnhem. Waarom teekenen noodig is? Om atmosfeer te maken! In de achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw kon ieder mensch teekenen; dat behoorde tot eene goede opvoeding, evenals ieder kon dansen, zingen, schermen en paardrijden. Dat vormde een familieband met de oudheid, welke dit alles immers óók eischte van haar kroost! Maar sedert het gymnasium den ganschen | |
[pagina 180]
| |
dag opslokt (en een heel deel van den avond) is het uit met dezen gymnasialen steun. En het gymnasium zelf - karikatuur van hetgeen zich de ouden daaronder dachten - leert niets dan zitten. Zelfs niet zien! Er is heelemaal geen atmosfeer. Om deze er in te brengen, waagt de Vereeniging voor teekenonderwijzers althans eene bescheiden poging, en de nederlandsche autocraat: de Inspecteur (waar blijft onze Raad van Onderwijs?) steunt die genadiglijk met een hoofdknik. Is dit het ochtendgloren van een nieuwen dag, of de laatste avondzonnestraal? Laten wij hopen: het ochtendgloren.
Lausanne. R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|