| |
| |
| |
Matthijs Maris.
1839-1917.
Bij het verscheiden van Jacob Maris heerschte er algemeene verslagenheid. Ieder, die niet ten eenenmale een vreemdeling was in de Nederlandsche kunst, kende zijn sonore schilderijen. De zoo veel vermogende meester, die de uitverkoren verheerlijker was van Hollands eigen schoon, en als een gevierd man in ons midden leefde, scheen nog in zijn volle kracht te staan. Zijn machtig talent behoorde tot het beste nationale bezit. Toen viel het opeens van ons weg. Men had een gevoel alsof er een kostbare schat verloren was gegaan.
Hoe anders is het nu, bij den dood van zijn vreemder, grooter broeder Matthijs! Zijn bestaan was voor de meeste Hollanders bijna als een legende. Hij was altoos een eenzame geweest, en sinds wel bijna een halve eeuw woonde hij buitenslands. Van zijn kunst kende men al te weinig, en dat weinige sprak allerminst tot de menigte. Zeker ging ook met zijn sterven een zeer kostbare schat verloren. Maar het droevigste is, dat Nederland zich zelven wel moet bekennen, dien schat nooit werkelijk te hebben bezeten.
Van zijn jeugd af aan was het werk van Thijs Maris van een wonderbaarlijke zuiverheid en volkomenheid. Als jongen van misschien twaalf jaar bracht hij Louis Meyer in verrukking over een bootje, dat hij in een van diens zeestukken geschilderd had. Een van zijn oude kameraads wist te vertellen, dat zelfs spierpoppen, door den jongen Thijs op de Haagsche Academie geteekend, uitmuntten door hun
| |
| |
verfijndheid van kleur. Bewaard gebleven prijsteekeningen naar het antiek, van toen hij omtrent vijftien was, verbazen door een reeds gelouterde opvatting. Heel vroege stillevens en een brok naakt uit die dagen doen aan werk van een gerijpt meester denken.
In 1855 trekt hij dan naar de Antwerpsche Academie en men wil, dat zijn kunstenaars-hoofdbreken reeds daar begon. Hij leerde er de verlangens der Duitsche Nazareners kennen, die bij zijn peinzenden gemoedsaard insloegen en hem in tweestrijd brachten met zijn machtigen picturalen zin. Zijn studies van de schilderklas zijn nog vol van den zuiversten schilders-lust. Maar in toen opgezette teekeningen denkt men aan het groot-lineaire van den op dieper duiding doelenden Rethel. En in het onvoltooide Markttooneel laten zich inderdaad tegenstrijdige factoren onderkennen. Landschapstudies weer, na zijn terugkomst in Holland (1859), te Oosterbeek geschilderd, vertoonen geen den minsten Duitschen invloed. Maar de in 1860 met zijn broeder Jacob ondernomen reis naar Zwitserland (waarin toch ook een zeer coloristische studie aan het meer van Genève valt, zoo gul alsof ze van den besten Franschman was) brengt hem dan veel nader tot den geest en de motieven van ballade en lied. De opeenvolgende teekeningen van Lausanne vormen even zoovele fazen naar een gedroomde abstractie, en brengen de bouwstoffen voor het sprookjeskasteel, dat later door zijn scheppingen zal waren. Maar het hooghartige Zelfportret (1860) is van de meest tastbare realiteit en de befaamde Schapekop zou tusschen meesterwerken der zeventiende-eeuwsche Hollanders niet detoneeren, terwijl een teekeningetje van een Zingend meisje met een haan (1861) een prachtig-romantische idylle geeft. En het is opmerkelijk, hoe hier en in weer latere composities, waar nòg teerder droomerij in koost en suizelt, toch als uitgangspunt gevallen van Ludwig Richter zijn aan te wijzen.
Doch wanneer men zou kunnen zeggen, dat de beste Duitschers uit dien tijd in alles een geestelijk bestaan achter den schijn der dingen najaagden en zij dus de werkelijkheid slechts aanvaardden, om er gevoelens en denkbeelden door uit te drukken, - en wanneer men hieraan dan mag toevoegen, dat de warmte van hun picturaal uitbeeldingsvermogen
| |
| |
met de innigheid van hun gevoel geen gelijken tred mocht houden, dan geloof ik, dat de schoone verlangens van Schwind en Rethel, van Führich en Steinle, eerst door de voorname schildersgaven van Matthijs Maris waarlijk in vervulling zijn gegaan.
Want nooit misschien mocht een zinrijk droomer over zulke machtige en verfijnde schilderskwaliteiten beschikken. Onder de schilderijtjes, die Thijs Maris in zijn Haagsche periode (van 1860 tot '69) voortbracht: Naar school, Kennismaking, Kerkgang te Freiburg, het Buurtje van den heer Neervoort van de Poll, het verwante Stadsgezicht uit het Stedelijk Museum te Amsterdam, dat van Hanedoes komt, of het mooie stukje van een Jongen en meisje uit het Museum-Mesdag, zijn er die zoo welig van ingeving, zoo diep opgehaald, zoo harmonieus doorvoeld en picturaal zoo kostelijk uitgesponnen zijn, dat zij onder de meest dooradelde schilderkunst als kleinoodiën huns gelijken zoeken. In het verlokkend aspect van hun onnaspeurlijke peinture is het of de fonkeling van een gekleurd glasraam bij laat licht samenstemt met het braamfluweel van een stouten etsdruk; - men zou gaan gelooven aan een teekening, in ivoor gebrand, aan kleuren, uit email gesmolten, wanneer niet het onmiddellijk door een vrome hand bestuurd penceel immers alleen, zoo teere aroma in zoo effen vloeiïng van verf kon leggen.
De formule van al deze schilderijtjes lijkt nog vrijwel die van een weergeven der geziene werkelijkheid. Alles schijnt zoo positief voorgedragen en zoo gemeenzaam, de stoffelijke bekoring, zelfs van accessoires wordt ons zoo nabij gebracht, dat men een oogenblik kan wanen, dit alles ook waarlijk wel zoo gekend te hebben. Alsof men ooit in waarheid, op welke romantische zwerftochten ook, een zoo kompleet samenstel van pittoreske sprookjesbestanddeelen zou kunnen aantreffen. Alsof het niet juist de levende scheppingen van een bij genade droomenrijken geest zijn, die ons vaak wezenlijker schijnen dan eenige heugenis van het werkelijk geziene zijn zal. Alsof zulke exquise beelden anders dan uit de zinne-mijmeringen van een zienersbrein kunnen voortkomen. Alsof niet het wonderlijk in het gemoed doortrillende van deze kunst van een adel is, die wel uit de schoonste verbeelding, doch nimmer uit het aardsche zelf gewonnen werd!
| |
| |
In zijn eersten Parijschen tijd wordt aanvankelijk nog veel verwerkt, wat reeds vroeger in Den Haag werd opgezet. The four mills (1871) staan, als door een zilveren sluier van herinneringen heen gezien, prachtig pralend onder het hooger lichtgegloor van de limpide lucht. De Souvenir d'Amsterdam (1871), die parel aller stadsgezichten, is louter bezonkenheid. Zij is bijna zonder tegenstellingen, enkel op harmonieën van totaaltoon gestemd. Maar in die zoo beperkte toonschaal heeft de schilder de stille schittering gelegd van een edelsteen, evenals hij bij de meest strikte geserreerdheid, ja bij iets bijna rechtlijnig straks, de wonderlijkste luchtomwademing, de teederste smelting heeft bereikt. Alles trilt en toch staat het roerloos, - alles zwijgt en toch zegt het zoo onbegrijpelijk veel. Heel Hollands stil en statig stedenschoon is hier tot kristal geschoten in de lichtende eenzaamheid van een popelende ziel.
Enkele landschappen uit die dagen zijn in Montmartre genomen. Op een er van glanst eveneens heel het tafereel van zacht email-licht. De vormribben en toondiepsels zijn wel als zware verfruggen in de rijpe schildering gezet, maar de melodieuze lucht-omhuldheid sleept die roestige krachten prachtig mede in de weelde van het stille lied, dat rijk is en innig, breed aanzwellend en toch melodiesch opgelost. Wonder bereiken - terwijl het motief eer getourmenteerd is dan rustig, terwijl er wringlijnen in liggen en er knoestvormen uit opdoemen, terwijl er bij ontleding strijd uit spreekt en bijna tragiek, is het geheel zoo waarlijk saamgevloten tot één dóórklinkend accoord, gaat er door dit alles heen zulk een adem van schoonheid, ligt er over en door dit tafereel zulk een sfeer van gelouterde rust, dat aan hem, die er zich aan mag overgeven, slechts edele kalmatie, slechts hoogere verzoening en vrede wordt bereid.
De Vlaamsche keuken (1872) uit het Museum Mesdag behoort tot Maris' Parijsche schilderijen, die nog uit in Den Haag reeds begonnen werk zijn ontbloeid. Van uiterlijken opzet zou men het een genre-stuk kunnen noemen, maar een genre-stuk dan toch van zeer ongewonen aard. Want men voelt dat de gemeenzame handeling hier slechts een voorwendsel is, en dat in de voorname houding, in de raadselachtige uitdrukking van de figuur op een geestelijken stijl
| |
| |
wordt aangestuurd, die met het wezen van wat voorgesteld wordt niet dadelijk strookt. Al vindt men hier ook wel zeer den bewogen tonalist aan het woord, die zich vermeit in teere nuances en fijne accoorden, het was den schilder toch veel meer om een dichterlijke duiding der werkelijkheid, dan om hare aspecten zelve te doen.
Slechts één jaar later gedateerd is The Flower (uit de collectie van R.B. Angus te Montreal). Het tijdstip blijkt in des kunstenaars ontwikkelingsgang van gewicht te zijn, en de twee schilderijen kunnen als merkpalen beschouwd worden. Het te voeten uit genomen meisje op The Flower staat in geheel dezelfde houding als de koekebakster op de Vlaamsche keuken en vertoont niet anders dan een bloemrijk doorgaan op het vroegere gegeven. Maar het verschil van verwerking der stof spreekt duidelijk. De stap van een veredeld genre tot de sprookjeswereld, tot den droom, waar de kunst van Thijs Maris al zoo gedurig had heen gewezen, werd hier volbracht. De tot peinzende Perdita geparafraseerde keukenmeid, het is de vlinder, die zich vrijwiekt uit de pop, het is de Asschepoester, tot nu toe aan het nederige thuis gebonden, om, door de tooverfee verlost, tot princes te worden gewijd.
Aus alten Märchen winkt es
Da singt es und da klingt es
En in dat tooverland bewegen zich van nu af aan al de voortbrengselen van Matthijs Maris' verbeeldingssfeer.
Het bekoorlijke Feeding chickens (vroeger bij Sir John Day) en het nog verrukkelijker The Shepherdess (bij Sir George Drummond te Montreal) zijn beide nog van 1872, en staan min of meer op de grens der twee soorten. Maar De Doop (bij E.B. Greenshields te Montreal), l'Enfant couchée (bij Andrew Maxwell), De Spinster (bij Neervoort van de Poll), alle drie van 1873, en He is coming, evenals zijn bekendste werk uit die dagen: De Vlinders, van 1874, - het zijn schilderijne waarin de kunstenaar, zoekend naar innige zuiverheid, zich verder van de realiteit verwijdert en zich van haar vrijmaakt, om zich voortaan aan het najagen zijner mysterieuze schoonheidsdroomen en aan hen alleen te wijden.
| |
| |
En dus, in kunst en leven, al wat aardsch is versmadend, is het of hem sindsdien dit woord van den dichter als leidstar voorzweeft:
Et qui rêve pour soi la pureté suprême,
D'aucun terrestre amour ne daigne emplir son coeur.
Doorgaand voelen wij nu in deze sprookjesachtige tafereelen den feeërieken gloor zijner ontwaakte schoone slaapsters, zijner mijmerende Gretchens, zijner van droomen zwoele Mélisandes. Zij staan of zitten met het hoofd zacht geneigd, die raadselachtige jonkvrouwen, of vleien zich peinzend neder, of gaan met zwevenden tred als onder de betoovering van een geheimzinnigen ban. Er is zachte brand in haar oogen en er sluimert bloesem-weelde in de belofte harer lippen. Het geschitter en het gedruisch der wereld is verre van haar, doch zij zijn niet eenzaam. Licht is rondom haar, maar het is het kozende licht eener stille schemering waarin zij gehuld zijn. En door dien zilveren schemer-sluier heen ruischen zoete stemmen, fluistert liefelijke kondschap van hoogheerlijken weemoed, zinrijk maar onzegbaar, ondoorgrondelijk en tijdeloos.
Die voornaamheid van adem, dat wonderlijk gehalte van heimelijkheid en wijding, die blanke verdieptheid van innerlijk leven, zij zouden zich in later werk, zouden zich in de stoutste worstelingen zijner Londensche levensdagen nog hooger openbaren.
De kleur verdwijnt nu, maar de sprookjesfiguren zwellen aan tot wat wel mythische gestalten schijnen te zijn. De toonaard wordt ál teeder, maar terwijl de vorm als in nevelen vervluchtigt, wordt het rhythme gedragener. Enkel in mild zwemende schakeeringen van zilvergrijs gedoopt, worden de beelden nu eer uit morgendauw en maneschijn geweven dan met verwen geschilderd.
De vrouw geworden extase, die thans door zijn, op het hoogste gerichte droomen waart, gelijkt een priesteres, vol wilde majesteit throonend in een Druïden-woud, gelijkt een door dreunende orgelklanken ontwaakte titanenbruid, met loom gebaar de handen heffend van onder het wijd brokaatgewaad, dat nederzinkt in rijken val van zware plooien: gedrochtelijk schoon, uit weelde van geheiligde Herinnering opdoemend,
| |
| |
in haar huiveringwekkenden weemoed. Zij is als een Blessed Damozel, een Ulalume, bewoonster van den hemelschen burcht, - of als een beidende Zulima, een weeklagende Iphigenie, een in eenzaamheid verdoolde Dolores. Zij is als een adem, een echo, een siddering, een vrouwezucht, een bangende, verlangende ziel, uitgebeeld in een schoonheidsvizioen, dat, ontstellend en wèldoend, beide: het onzichtbare en het onuitsprekelijke vertolkt.
En het is alsof ons van de smachtende lippen dier bovenaardsche verschijningen, in een zacht koraal, deze strofen uit Novalis' Gesang der Abgeschiedenen toeruischen:
So in Lieb und hoher Wollust
Sind wir immerdar versunken,
Seit der wilde trübe Funken
Seit der Hügel sich geschlossen
Und der Scheiterhaufen sprühte,
Und dem schauernden Gemüthe
Nun das Erdgesicht zerflosz.
Heilger Wehmuth süsse Schauer
Haben innig uns durchklungen
Wunden giebts, die ewig schmerzen,
Eine göttlich tiefe Trauer
Wohnt in unser aller Herzen,
Löst uns auf in Eine Flut...
|
|