De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
De afstamming van het Griekse volk.Het is een geluk voor de Grieken geweest dat tot voor bijna honderd jaar niemand ernstig heeft getwijfeld aan hun direkte afstamming van de Hellenen. Waarschijnlik zouden de Franse en Duitse geleerden die Europa in geestdrift brachten door hun ijveren voor de bevrijding van Griekenland, weinig gehoor hebben gevonden indien men zich de vraag had gesteld of wel de naneven van Perikles en Plato door de Turken werden onderdrukt; de 15000 man Fransen, die onder maarschalk Maison zo veel bijdroegen tot de nederlaag der Turken, zouden zonder dit retrospektieve Hellenisme wel nooit naar het toneel van de strijd zijn gezonden. En wat zou voor de romantici, voor Byron in de eerste plaats, Griekenland betekend hebben indien zij niet gemeend hadden er de volksgenoten van Homerus te vinden? De helpers der dappere Grieken beschouwden land en volk in de eerste plaats als een monument uit een dweepziek vereerd verleden; er viel hier een verzameling antikiteiten te redden van onschatbare waarde. Toen de verzameling met moeite aan de Turken was ontrukt, stond er een geleerde op die betoogde dat geen stuk er van echt was; 't was alles later fabrikaat, Slavies en Albanees van oorsprong. De boze man die dit vonnis velde, was de Tyroler Fallmerayer. Zijn taal was rhetories, maar duidelik: ‘Das Geschlecht der Hellenen ist in Europa ausgerottet. Schönheit der Körper, Sonnenflug des Geistes, Ebenmass und Einfalt der Sitte, Kunst, Rennbahn, Stadt, | |
[pagina 137]
| |
Dorf, Säulenpracht und Tempel, ja sogar der Name ist von der Oberfläche des griechischen Continents verschwunden... Denn auch nicht ein Tropfen ächten und ungemischten Hellenenbluts fliesset in den Adern der christlichen Bevölkerung des heutigen Griechenlands.’Ga naar voetnoot1) De storm van verontwaardiging die binnen en buiten Griekenland op dit oordeel volgde, is betrekkelik spoedig tot bedaren gekomen. Tans gelooft geen sterveling meer aan de juistheid van Fallmerayers grimmige woorden, maar men erkent dat zijn boute beweringen, die de aanleiding zijn geweest tot grondig histories onderzoek, aan de Griekse zaak meer goed dan kwaad hebben gedaan. Stellig hebben zij minder geschaad dan de archaeologiese liefde der oude Filhellenen, die een billike beoordeling van het jonge Griekenland zo lang heeft belemmerd. Het idealiseren van de Oudheid is een stuwende kracht geweest, maar werd gevaarlik voor het kiezen van een eigen richting. En het vergelijken met een verleden waarvan men alleen het schone wilde zien, moest leiden tot volkomen verguizing van het onvolmaakte heden. Onze tijd heeft afgerekend met de sentimentele bewondering van de romantiese school en dreigt in een ander uiterste, 't geringschatten van alle traditie, te vervallen; maar geestdrift voor onpartijdig onderzoek is toegenomen en de kans is nu groter dat men zonder vooringenomenheid de stamboom bestudeert van een volk dat men liefheeft.
Er zijn, ook in ons land, nog altijd mensen die geloven dat vergelijking van de lichamelike eigenschappen der oudste Grieken met die der tegenwoordige bewoners van het land licht kan verspreiden over de kwestie die ons bezighoudt. Mr. J.H. Valckenier Kips heeft in een opstel getiteld Kosmokratie, opgenomen in De Tijdspiegel van Maart 1916, de mening geuit dat de Germanen in hun liefde voor orde en tucht voorlopers hebben gehad in de oude Doriërs en hij ziet daarin geen toeval. ‘De anthropologie’, hoopt hij, | |
[pagina 138]
| |
‘moge daaromtrent uitspraak doen, heeft wellicht deze uitspraak reeds gedaan.’ Ter bevestiging van die hoop lezen wij, in een noot op blz. 197 van zijn artikel, de volgende verbijsterende mededelingen: ‘De iconographie doet onmiskenbare verwantschap ontdekken tusschen het Doorische en het Neder-Saksische type; en de klassieke Helleensche gelaatsvorming vindt heden ten dage hare vertegenwoordigers onder de Neder-Saksische plattelandsbevolking van onze provincie Groningen en de Duitsche provincie Westfalen.’ De schrijver gelooft dus dat het Doriese type, dank zij de ‘iconographie’ - waar moet ik die in dit geval zoeken? - voldoende bekend is om gevolgtrekkingen betreffende antieke en hedendaagse karaktertrekken te rechtvaardigen; ook de ‘klassieke Helleensche gelaatsvorming’ is voor hem iets zeer reëels, dat hij terugvindt bij Nederlandse en Duitse boeren. Mocht hij het niet vinden bij de tegenwoordige Grieken, dan zal hij, krachtens zijn redenering, ook daaruit wel gevolgtrekkingen willen aanvaarden. Naar mijn mening berust de anthropologie die zo wordt opgevat, op geheel onbetrouwbare grondslagen; tot iets anders dan vage bespiegelingen van zeer subjektieve aard kan zij, op die wijze beoefend, niet voeren. Wat weten wij van de Doriërs? Eigenlik bedroefd weinig, vergeleken met alles wat K.O. Müller, de grote autoriteit van Mr. Valckenier Kips, er in 1824 van meende te weten. De poging om een Doriese godsdienst te omschrijven, met Apollo tot stamgod, heeft men opgegeven; de studie van de Doriese dialekten heeft ons vooral tot het inzicht gebracht van de grote verscheidenheid der verschillende tongvallen; we zien duidelik het onderscheid tussen Spartanen, Zuid-Italiaanse Grieken, bewoners van de kusten en eilanden van Klein-Azië, maar niet hun gelijkheid van godsdienst en zeden. Een historicus die niet voetstoots aanneemt wat moraliserende voorgangers uit de Oudheid hem aanbieden, zal het omschrijven van een ‘Doorisch’ type een zeer hachelik bedrijf achten en ik denk dat een archaeoloog er nog veel meer tegen zou opzien. Niet veel beter is het gesteld met de ‘klassieke Helleensche gelaatsvorming.’ Hier dient men voor alles te denken aan het karakter der Griekse kunst, die altoos het algemene zoekt, 't liefst typen weergeeft, zelfs in de | |
[pagina 139]
| |
portretkunst. Naar de welbekende ‘Griekse neuzen’ moet men vooral niet te veel kijken, ook niet bij Godenbeelden. In de hedendaagse volkspoezië vindt men heel veel blonde meisjes met blauwe ogen, maar in het land zelf niet; zo mag men ook geloven dat de Griekse neuzen meer werden bewonderd dan waargenomen. En gesteld eens dat onze Griekse beelden zeer realisties waren, dan zou men nog mogen vragen of de anthropometrie kan werken met gegevens uit de tweede hand, als beelden noodzakelik zijn; waar 't geldt reliefs, afbeeldingen op vazen en munten behoeft men die vraag niet eens te stellen. Is meer te verwachten van het vergelijkend onderzoek der schedels van de vroegere en de tegenwoordige bewoners van Hellas? Weinig is nog in die richting gedaan. Virchow heeft in 1893 een klein getal Griekse schedels uit zeer verschillende tijden onderzocht (Sitzungsber. der Kön. Akad. zu Berl. 1893, blz. 696-699), Dawkins, Garson, Hawes en anderen hebben vooral de schedels in Kreta, behorende tot de periode van beschaving waaraan men de naam van Minos verbindt (± 1500 v. Kr.), vergeleken met de hoofdafmetingen der Kretensers van onze tijd. Men vond overal verscheidenheid, maar als men die wegneemt door een gemiddelde op te maken uit de onderscheiden metingen (een gevaarlik procédé, naar ik meen), komt men tot de konklusie dat de hedendaagse Grieken iets breder van schedel zijn dan de Hellenen uit een zeer ver verleden. Nu zijn de Slaven, ten minste de Zuid-Slaven, groot van gestalte en breed van schedel; voor men echter daaruit iets wil opmaken, dient er op gewezen dat de schedels door Virchow gemeten te gering in getal zijn om een slotsom te rechtvaardigen, en dat Hawes, die op Kreta eenige duizenden hoofden van levende Kretensers vergeleek met in zeer oude graven gevonden schedels, de wijziging van de vorm, de toeneming in breedte, verklaart door een sterke immigratie, vele eeuwen voor onze jaartelling, van... Doriërs, die volgens hem lang van lichaam en breed van schedel waren.Ga naar voetnoot1) Aan Slaven heeft hij terecht | |
[pagina 140]
| |
geen ogenblik gedacht, want de geschiedenis vertelt ons niets van een Slaviese volksverhuizing naar het eiland. Dat hij zo veel gewicht hecht aan zijn onderzoek van Sfakioten (in 't uiterste Westen van Kreta) en hun lichamelike verwantschap met de Tsakoniërs (in de Peloponnesus) berust voornamelik op een m.i. geheel onjuiste beoordeling van de dialekten die deze beide volksstammen spreken (American Journal of Archaeology, XV, 1911, blz. 67). Alles is hier even onzeker, en naar mijn overtuiging zal het dat altijd blijven ten opzichte van de afstamming der tegenwoordige Grieken. Over de waarde van de craniometrie op zich zelf ben ik onbevoegd te oordelen. Maar een leek mag toch wel vragen of de geleerden die deze wetenschap aan de geschiedenis dienstbaar willen maken, wel altijd doordrongen zijn van de eenvoudige waarheid dat men bij 't meten van een levend mens weet wie men onderzoekt, terwijl dat bij 't bestuderen van een opgedolven schedel zelden het geval is. Misschien zou menige gevolgtrekking niet gemaakt zijn, indien de bespiegelingen op het kerkhof die in de Hamlet (V, 1) te lezen zijn, aan de onderzoekers duidelik voor de geest hadden gestaan. In dit verband is het de moeite waard te overwegen wat Dr. A. Brückner de 28ste Maart 1916 in de Vereniging voor Godsdienstgeschiedenis te Berlijn, volgens de Deutsche Literaturzeitung van 16 Mei van dat zelfde jaar, over zijn in 1914 en 1915 ondernomen opgravingen op de grote antieke begraafplaats te Athene heeft meegedeeld. Hij stelt vast dat buiten het Dipylon een allee van vier rijen met graven begon en doorliep tot aan de Akademie; in het midden waren de graven van hen die in de oorlog waren gevallen, ter zijde familiegraven, ‘die door hun grote afmetingen bewezen dat zij bestemd waren het gehele gezin in de antieke betekenis van het woord, dus met inbegrip van de bedienden, te verenigen.’ Als men nu denkt aan het grote aantal der Griekse slaven en aan de verscheidenheid van hun herkomst, zal men wel heel voorzichtig zijn | |
[pagina 141]
| |
met het trekken van konklusies en zich wel wachten voor het opmaken van een gemiddelde uit cijfers die door zo verschillende voorwerpen van onderzoek aan de hand zijn gedaan. Voorzichtigheid is ook noodzakelik waar men schijnbaar met een alles omvattende eenheid te maken heeft. Gesteld dat men op een eiland een groot aantal schedels vindt die tot een en het zelfde type behoren, dan zal men nog tot geen besluit omtrent de vroegere bewoners mogen komen vóór men de vraag heeft beantwoord of wellicht een andere groep mensen, die hun lijken verbrandden, gelijktijdig of later op 't eiland gevestigd is geweest. En eindelik schijnt nog niet uitgemaakt welke invloed klimaat en leefwijze in verloop van lange tijd op de lichamelike gesteldheid van de inwoners kan hebben, in hoeverre er een bepaald type door kan worden gewijzigd.
Dat de bestudering van lichaamseigenaardigheden tot heden geen resultaat van betekenis heeft opgeleverd voor het vraagstuk der Griekse afstamming, is intussen alleen teleurstellend voor degenen die menen dat men hier te doen heeft met een onderzoek omtrent een ‘ras’. Wat een ‘ras’ precies is, verklaar ik niet te weten, en sedert ik een bekend anthropoloog heb horen zeggen dat 't hem ook niet duidelik was, wanhoop ik er aan ooit er achter te komen; toch durf ik wel aan te nemen dat men van een ‘Grieks ras’ niet kan spreken. Ik zal mij ook in hetgeen volgt alleen bepalen tot het Griekse ‘volk’ en zijn herkomst. Doen wij dat, dan wordt alles eenvoudiger. Al dadelik kunnen we niet alleen de Myceense beschaving en die van Minos buiten beschouwing laten, maar ook de gehele periode van de Griekse geschiedenis die gaat tot aan Alexander de Grote. In de oudste tijden kennen we alleen volksstammen die in geen of zeer los verband tot elkander stonden; geleidelik wordt, onder invloed van godsdienst en verkeer, het gevoel van gemeenschap versterkt en reeds in de zevende eeuw vóór onze jaartelling treffen we het verzamelwoord Panhellenen aan. De strijd tegen de Perzen bevordert krachtig het streven naar eenheid, maar nog bij de woordvoerders van het begin der vierde eeuw is de vereniging van al wat Grieks is een ideaal, geen werkelikheid, zo goed als | |
[pagina 142]
| |
in onze tijd 't Pangermanisme en het Panslavisme alleen verwachtingen aanduiden waarvan niemand de vervulling kan voorspellen. Voor de Grieken is, ten minste op geestelik gebied, de vervulling gekomen, doch eerst na Alexander de Grote. De duidelikste kenmerken der afgeslotenheid, de verschillende dialekten, sterven dan af en maken plaats voor een algemene Helleense taal; de omwenteling is voltooid als enige eeuwen later het Kristendom de godsdienst, later zelfs de staatsgodsdienst, van het gehele Oostelik bekken der Middellandse Zee is geworden. Nu eerst kan men spreken van een Helleens volk, één van taal, één van godsdienst, met in hoofdzaak gelijke ekonomiese belangen. Met deze Hellenistiese voorvaders begint de eigenlike stamboom van het Griekse volk; de zeer talrijke overblijfsels van de oudere staat van zaken - talrijk vooral in eredienst, volkspoëzie en zeden - zijn hoogst merkwaardige getuigenissen uit onze tijd omtrent de wortels waaruit de boom is voortgesproten, maar het gaat niet aan om de jongste loten van de stam onmiddellik uit die wortels te willen verklaren. Die fout is begaan door de oude Filhellenen met hun Achaeomanie en hun Doriomanie; als een reaktie op hun onmethodies bedrijf is te beschouwen de ontkenning door sommige geleerden (K. Dietrich b.v.) van enig onderdeel der moderne Griekse traditie dat hoger zou opklimmen dan de tijd van Alexander de Grote. Hoe onjuist ook die bewering is, zal straks blijken. De Hellenistiese beschaving is terecht door Allard Pierson omschreven als ‘een beschaving waarin het Helleensche met het niet-Helleensche is vermengd’. Daaruit volgt dat reeds bij het begin van hun volksbestaan de Grieken vreemde elementen in zich hebben opgenomen, gelijk ze dat ongetwijfeld ook in de tijd van hun kantonnaal, door dialekten onderscheiden leven hadden gedaan. Of de Macedoniërs, die de bewerkers der Griekse eenheid werden, naar afkomst en taal wel Hellenen waren, daarover zijn de geleerden het niet eens, maar dat de uitbreiding van de Griekse macht over een groot deel van Klein-Azië, de vereniging met vele heel of half gehelleniseerde Aziaten en Egyptenaren ook invloed op de bevolking van 't oude Hellas heeft gehad, dat wordt door niemand betwijfeld. De kunst, ook de litteraire | |
[pagina 143]
| |
kunst, spreekt hier te duidelik. En evenmin kan weersproken worden dat de onderwerping aan Rome, gevolgd in de keizertijd door uitgebreide kolonisatie, Westers bloed heeft ingevoerd. Van Romeinse invloed spreken talrijke Latijnse woorden, die nog in de hedendaagse taal voortleven, in de eerste plaats de volksnaam Romeï (Romeinen), waarmee de Grieken in gemeenzame taal zich zelven aanduiden. Maar dit alles is nooit in zo grote mate geschied dat men van een overstroming met vreemde elementen die de aard van het volk geheel kon wijzigen, zou mogen spreken. De invoer van het vreemde had geleidelik plaats; versmelting met het bestaande was niet moeilik. De vraag die over de betrekkelike zuiverheid van de Griekse afstamming beslist, komt hierop neer: zijn er gebeurtenissen geweest die later wél zulk een overstroming en radikale wijziging hebben veroorzaakt? Voorbijgaande plundertochten als die van de West-Goten in de vierde eeuw komen daarbij niet in aanmerking. Fallmerayer, die noch aan de Oosterse noch aan de Romeinse invoed veel gehecht heeft, beantwoordde de vraag bevestigend en voerde als bewijzen de Slaviese immigratie aan, die in de zesde eeuw begon en in de achtste eeuw eindigde, alsmede de Albanese, die in de dertiende en veertiende eeuw plaats had. Die beide invallen van vreemde volken moeten wij dus nader beschouwen; om 't histories verband niet te verbreken, zal daartussen besproken kunnen worden de verovering van een groot deel van Hellas door de Franken na de Latijnse kruistocht (1204). Een der voornaamste argumenten van Fallmerayer en zijn aanhangers is een uiting van Keizer Constantinus Porphyrogenitus, die in 't midden van de tiende eeuw zijn werk over de militaire en administratieve indeling van het Rijk schreef. Hij zegt, van de Peloponnesus sprekende: ‘het gehele land werd Slavies en barbaars’. Hoe moet men die woorden opvatten? In 540 had de eerste inkursie van Slaviese stammen plaats; zij trokken het land door tot over de landengte van Korinthe, maar geen der versterkte steden vermochten zij te veroveren. Van de gevolgen van die inkursie merken wij bij de Byzantijnse schrijvers niets. 't Is waarschijnlik dat zij kwamen en gingen na zich door plundering | |
[pagina 144]
| |
van het vaste land te hebben verrijkt; de steden met hun bezetting verhinderden blijvende vestiging. Zulke invallen met even voorbijgaand resultaat hebben zich in de volgende eeuw herhaald. Van meer gewicht was hetgeen in de achtste eeuw gebeurde. In 746 had een vreselike pest de Peloponnesus geteisterd, en gehele landstreken ontvolkt. Toen kwamen talrijke volksgroepen uit het Noorden en vestigden zich er als boeren, met vergunning en wellicht op aansporing van de Byzantijnse regering. Te Konstantinopel kreeg men weldra reden om zich over die vreemdelingen bezorgd te maken. Zij waren niet tevreden met het bezit van akkers, maar, in aantal steeds toenemend, sloegen zij 't oog ook op de steden. In 783 waren zij in volle opstand tegen het Griekse bestuur; ofschoon de Byzantijnse veldheer Staurakios hen versloeg, herhaalden zij twintig jaar later hun pogingen en belegerden zij de stad Patras. Toen kwam het keerpunt. Zij werden andermaal, en nu afdoende, verslagen; in de volgende eeuw werd een deel van de indringers verdreven, een ander, en groter, gedeelte ging op in de Griekse bevolking. Zij namen het geloof der Grieken over en van lieverlede ook hun taal. Het getal van die bekeerlingen en de omvang van het door vreemden bewoonde land is ons niet bekend. Wel kunnen we ons voorstellen hoe de Peloponnesus ten slotte weer zijn Grieks karakter terug kreeg. Daarbij is tweeërlei in het oog te houden: In de meeste gevallen was de assimilatie aan het talrijkere en intellectueel hoger staande Griekse element, dat alle steden bezet had gehouden, volkomen en spoedig tot stand gekomen. Hier en daar bleven enkele Slaviese nederzettingen lange tijd ongerept; het waren onbetekenende z.g. taaleilandjes, gelijk men er in Italië vindt van Duitsers, Albanezen en Grieken. Nog in de vijftiende eeuw vernemen wij van zulke Slavies gebleven dorpen, daarna gaan ook zij op in het Griekse geheel. Een enkel overblijfsel van de dreigende ontgrieksing uit de achtste eeuw bestaat nog heden ten dage in de mengeltaal van het Tsakonies, een dialekt dat toont hoe een wegstervende Doriese tongval door vermenging met een vreemde taal - waarschijnlik geen Slavies - onverstaanbaar werd voor de overige Grieken en daardoor zijn eigenaardig karakter heeft | |
[pagina 145]
| |
kunnen handhavenGa naar voetnoot1). In de tweede plaats dient men er aan te denken dat in de tijd der Slaviese invallen de kracht en de grootheid van het Griekse volk in Klein-Azië lag. Van daar zijn de meeste en krachtigste keizers van Konstantinopel afkomstig. Uit dat door Grieken dichtbevolkte Klein-Azië zijn telkens stamgenoten naar 't Europese Hellas getrokken en zij hebben ook in de Peloponnesus zich gevestigd. Een deel daarvan, de Maina, 't onherbergzame binnenland ten Noorden van Kaap Matapan, was volkomen vrij gebleven van aanraking met vreemden; ook de Turken zijn daar in later eeuwen nooit doorgedrongen. Gewoonlik spreekt men van de Slaviese invallen en ik heb mij gemakshalve daaraan gehouden; eigenlik waren die intrekkende volkstammen volstrekt niet allen Slaven, zeer zeker waren dat de Bulgaren niet, die oorspronkelik te huis behoren aan de benedenloop van de Wolga en aan de Kaspiese Zee. Zij vestigden zich in Europa, werden geslaviseerd en behielden alleen hun niet-slaviese volksnaam. Maar die slavisering had in de tijd waarvan wij spreken nog geenszins haar beslag gekregen. Nog in de achtste eeuw worden bij Byzantijnse schrijvers Slaviese en Bulgaarse legerafdelingen nauwkeurig onderscheiden; de Bulgaren spraken toen nog hun aan 't Fins, Hongaars en Turks verwante taal. Men leest van halfgriekse bewoners (μιξέλληνες), die Latijn, Grieks, Slavies en Bulgaars kenden, een mededeling die heel duidelik toont hoe bont de bevolking van de Peloponnesus was in de achtste eeuw. Maar Slaven vormden toch de meerderheid van al die uitlanders en aan Slaven alleen herinneren nog tal van dorpsnamen in het schiereiland. Niet evenwel, gelijk Fallmerayer beweerde, de moderne naam van het gewest, Morea; die is zuiver Grieks en betekent ‘moerbeienland’. Als we na dit histories overzicht nu nog eens de mede- | |
[pagina 146]
| |
deling van keizer Constantinus lezen, waarover zo veel is gestreden, dan kunnen we die getuigenis tot haar juiste waarde terugbrengenGa naar voetnoot1): ‘'t platte land werd Slavies en barbaars.’ Die Slaven werden gehelleniseerd en zo kwam er vreemd bloed - 't percentage is onbekend - in de landelike bevolking van het schiereiland. Hier moet echter direkt aan toegevoegd worden dat in de Maina, in Attica, in Klein-Azië, op de talloze eilanden, en daaronder zulke omvangrijke als Kreta, Cyprus en Rhodus, nooit Slaven gekomen zijn. Over de Romanen die zich na de Latijnse kruistocht in Griekenland op verschillende plaatsen vestigden, kan ik kort zijn. Wat in de Peloponnesus gebeurd was, herhaalde zich, maar nu sneller en volkomener, want de Romanen kwamen niet met gezinnen, maar als mannelike veroveraars. Wel waren onder het gevolg der aanzienliken ook vrouwen, maar 't getal was klein; zelfs in landen als Cyprus, waar de Lusignans hun hofhouding hadden, werden de meeste huweliken der Franken met Griekse vrouwen gesloten. Al is hierdoor bloedmenging ontstaan, heel aanzienlijk kan die niet geweest zijn. We hebben de bewijzen dat reeds de kinderen uit de gemengde huweliken zich van het Grieks bedienden, ook in hun literaire uitingen, en wel in een Grieks dat zich niet onderscheidt van dat der zuiver inheemse bevolking. Gelijk in de Oudheid overwon de fijnere beschaving der Grieken de ruwheid der Westerlingen. Meer invloed heeft in later tijd de vestiging van Venetianen gehad, niet in eigenlik Hellas, waar zij zich voornamelijk tevreden stelden met het bezetten van vaste punten aan de kust ter bescherming van hun handel, maar op Naxos en Kreta, dat tot 1668 in hun bezit was. Hier hebben vele aanzienlike Griekse families een Venetiaanse stamboom; hetzelfde geldt van de Ioniese eilanden, waarvan een groot deel der bevolking nog in 't midden der negentiende eeuw tweetalig was. Een blijvende bevolking is in Griekenland gevormd door de Albanezen, een volk dat in de dertiende en veertiende | |
[pagina 147]
| |
eeuw zich in de Peloponnesus, in Boeotië, in Attica en op 't eiland Euboea vestigde. Men heeft berekend dat zij in de tijd van hun grootste verbreiding (15e eeuw) in de Peloponnesus 200,000 zielen, d.i. de helft der toenmalige bevolking telden. Nog zijn zij in Griekenland op vele plaatsen, o.a. in sommige dorpen van Attica, als gemakkelik te onderscheiden deel van de bevolking aanwezig. De nationale klederdracht der Grieken, in de steden tans alleen gezien als uniform van de garde-soldaten, is van hen overgenomen. Zij kwamen als boeren en herders, met hun gezinnen, en zo handhaafden zij nog hier en daar hun taal; hun nakomelingen vormen ongeveer 10 procent van de gehele bevolking van Hellas. Hoe volkomen gehelleniseerd zij zijn, uitgezonderd dan de enkele streken waar nog Albanees wordt gesproken, bewijst wel het aandeel dat zij genomen hebben in de bevrijdingsoorlog van 1821 en volgende jaren. Hun energie kan een gunstige invloed op het volkskarakter gehad hebben. Over de Turken behoeft niet gesproken te worden; zij hebben Hellas eeuwenlang bezeten en 't groot-grondbezit is voor een zeer aanzienlik deel in hun handen geweest, maar vermenging met hen had niet plaats, behalve in sommige streken van Klein-Azië. Vooral tegenover hen handhaafden de Kerk het Hellenisme. De slotsom van dit alles kan niet anders zijn dan dat verschillende delen van Griekenland, voor zo ver wij kunnen nagaan, geheel vrij zijn gebleven van immigratie, met name vele eilanden, en, in de Peloponnesus, het bergland de Maina; dat overigens vermenging met Slavies, Romaans en Albanees bloed heeft plaats gehad in een verhouding die wij niet kunnen bepalen, maar dat alleen in enkele streken het percentage groot geweest moet zijn; dat eindelik het Griekse element nergens op den duur in de minderheid is gebleven.
De geschiedenis die zich bezighoudt met de kennis van ons schriftelik overgeleverde gebeurtenissen is niet de enige autoriteit die antwoord geeft op de vraag naar de afstamming der Grieken. Een direkt, een levend en daarom belangrijker getuigenis geeft de traditie, die in haar geheel genomen het wezen van een volk bepaalt. En van die traditie is | |
[pagina 148]
| |
wel 't belangrijkste deel de taal. De taal nu getuigt zo duidelik mogelik voor afstamming van het Oudgrieks, van het Grieks n.l. dat in Hellenistiese tijd gesproken werd en dat ons o.a. bekend is uit het Nieuwe Testament.Ga naar voetnoot1) Vreemde woorden komen natuurlik in het Nieuw-Grieks voor; het heeft een vrij groot getal woorden aan het Latijn en Romaans ontleend, een paar honderd aan het Slavies, zeer enkele aan het Albanees en ongeveer een honderdtal aan het Turks. Die laatste zijn intussen door een algemeen aangenomen purisme bijna alle weer uit de taal verdwenen; dat ging omdat de meeste, veel beter dan de Romaanse, als vreemdelingen kenbaar waren. Natuurlik zijn de verhoudingen in de grensprovincies en in enkele kringen anders, maar van de algemene taal der Grieken, door ontwikkelden en onontwikkelden gesproken, kan men zeggen dat er niet meer vreemde woorden in voorkomen dan in 't Duits of 't Nederlands. De spraakkunst toont nog sterker verwantschap met het vroegere Grieks; die wijkt zeer stellig minder af van de taal der schrijvers van het Nieuwe Testament dan het Italiaans van het Latijn. De argumenten die Fallmerayer voor het tegendeel heeft aangevoerd, bewijzen alleen zijn onbekendheid met de geschiedenis van het Grieks. Indien zijn theorie juist was, zou men verwachten dat de vrij plotselinge aanraking met vreemde indringers, een middending, een kompromiestaal, had doen ontstaan, die zich zou kenmerken door een vergedreven vereenvoudiging, het wegvallen van de meeste vormen van buiging en vervoeging, door 't opnemen van ten minste enkele biezonderheden die tegen de aard van het Grieks zouden indruisen. Daarvan is niets te bespeuren. | |
[pagina 149]
| |
Van Kreoolse eenvoud heeft het Nieuwgrieks al heel weinig; dat bemerkt, tot zijn ongerief, ieder die de taal leert. En 't is interessant hiervan de proef op de som, een tegenproef, in Griekenland zelf te kunnen maken: waar inderdaad zulk een vermenging plaats heeft gevonden als Fallmerayer voor heel Griekenland aannam, in het land dus der Tsakoniërs, vertoont het dialekt zeer duidelik dat kreoliserende karakter. De overige Grieken verstaan dit dialekt niet. Ook de folklore toont met onmiskenbare duidelikheid de niet onderbroken voortzetting van de helleense overlevering. In een enkel geval, bij 't geloof aan vampyrs b.v., heeft men Slaviese invloed aannemelik kunnen maken, van Romaanse oorsprong kan een bepaalde voorstelling van de doodsgod zijn en in de sprookjes mag men Turkse elementen aanwijzen, Frankiese modellen mogen invloed gehad hebben op de muziek, gelijk Albanese op de kleding, - als regel staat vast dat de eenvoudige Griek van onze tijd in zijn liederen, in zijn gebruiken en in zijn bijgeloof weergeeft wat we kennen uit het overeenkomstige van de Grieken die twee duizend jaar geleden leefden. De daemonen van lucht, water en aarde waarvan men leest in de geschriften uit de eerste eeuwen van onze jaartelling en die bekend waren aan de schrijvers van het Nieuwe Testament, leven in dezelfde funkties, voor een deel zelfs met dezelfde namen, in 't volksgeloof van heden voort. Men heeft aangetoond dat zelfs motieven van de antieke tragedie ons overgeleverd zijn in hedendaagse volksliederen, zonder dat aan invloed van de school gedacht kan worden: een zelfstandige mondelinge en een schriftelike traditie zijn ons in sommige gevallen bewaard gebleven. En al wilde men bij zulke volksliederen geleerde invloed aannemen, zou die niet, als die liederen zeer oud zijn, ook bewijzen dat een krachtig gevoel van samenhang met de Oudheid steeds in het volk heeft geleefd? Doch het merkwaardigste in die voortzetting van de traditie is zeker wel dat overal waar Grieks gesproken wordt, aan de kust van de Zwarte Zee als op Cyprus en Kreta of in de vlakten van Thessalië, dezelfde liederen weerklinken, dezelfde voorstellingen van de doodsgod, van de nymfen en van de daemonen der lucht worden aangetroffen. Immers als er eenheid van overlevering is tussen streken waar, gelijk in | |
[pagina 150]
| |
de Peloponnesus, vestiging van talrijke Slaven heeft plaats gehad en gewesten waar, als op Kreta en Cyprus, Romanen zich lang en in groot aantal hebben opgehouden, als ook diezelfde overlevering wordt gevonden op eilanden die geen vreemde immigratie hebben gekend, - dan blijkt uit die gelijkheid van uitkomst bij verscheidenheid van lotgevallen toch wel zonneklaar dat het Griekse, het gemeenschappelike element steeds overwinnaar bleef. Er zijn schakeringen van plaatselike aard gelijk er in de taal dialektiese verschillen zijn, maar evenmin als men 't bestaan van een Nieuwgriekse taal kan ontkennen, is er twijfel mogelik aan een algemene, Nieuwgriekse volkspoëzie of een algemeen, Nieuwgrieks volksgeloof. Ook hier levert het Tsakonies ons de proef op de som. Erkent men dat daar wèl vermenging van ingrijpende aard met Niet-Grieken heeft plaats gehad, dan wordt verklaarbaar dat in Tsakonië men tevergeefs naar enig volkslied heeft gezocht; een paar in moderne tijd uit het Nieuwgrieks vertaalde liederen is alles wat men heeft gevonden. Ik voor mij hecht aan zulke waarnemingen omtrent het geheel der overlevering meer dan aan getallen van binnengedrongen barbaren. Zulk een statistiek leert alleen iets omtrent de toestand van het ogenblik waarop zij werd gemaakt, en haar stomme cijfers zeggen niets over 't gehalte van de verschillende elementen, over hun betrekkelike waarde in de strijd om het bestaan tussen het nationale en het uitheemse. Evenals van het gesproken woord, strekken de wortels van het volksgeloof en van de zeden zich veel verder uit in het verleden dan tot de Hellenistiese tijd. Hoe ver is zelden aan te geven. Maar nooit moeten wij vergeten dat gelijk de gemeenlandse taal, de Koine, die na Alexander de Grote ontstond, de dialekten deed verdwijnen of in zich opnam, de algemene godsdienst, het Kristendom, de heidense geloofsvoorstellingen voor een deel verdrong, voor een ander deel tot zijn eigendom maakte. De vroegere Filhellenen, die noch met de Koine, noch met het Kristendom rekening hielden, vormden zich een onjuist beeld van de samenhang tussen oud en nieuw doordat zij niet letten op de twee grote lensen die de lichtstralen uit het verleden in laat-Hellenistiese tijd deden konvergeren. | |
[pagina 151]
| |
Een voorbeeld aan de taal ontleend is voor lezers die geen historiese studie van het Grieks hebben gemaakt, moeilik te geven; een godsdienstig gebruik van onze tijd kan daarentegen aan iedereen mijn bedoeling duidelik maken. In een paar dorpen van Thracië, gelegen in de nabijheid van Saranda Klisies (Kyrk Killisse), een plaats welbekend uit de vorige Balkanoorlog, wordt jaarliks op de 20ste Julie, de dag van de H. Elias, op de volgende wijze een offerplechtigheid gehouden. Op gemeenschappelike kosten wordt een jonge stier gekocht, die volmaakt gezond en zonder lichaamsgebreken moet wezen; het dier mag nooit een juk hebben gedragen. Wordt het aangevoerd uit een naburige plaats, dan moet het na de reis behoorlik rust genoten hebben, zo dat het niet vermoeid op de plaats van het offer zal aankomen. Daar wacht het de papas of dorpspriester, die het beest een aangestoken kaars tussen de horens bevestigt, zout in de bek steekt en vervolgens het wijdt door het voorlezen van zegebeden. Nu wordt het slachtoffer op zijn rechterzijde neergelegd, waarbij men tracht het zo min mogelik te vermoeien en zorg draagt dat de kop ‘naar de zon’, dat wil zeggen naar het Oosten gewend is; dan nadert een boer, die op de hals met een mes het kruisteken maakt en vervolgens het dier op de gewone wijze slacht. Van veel belang is het dat het wegstromend bloed in een greppel loopt die ook het vorige jaar voor dat doel heeft gediend; daarin worden ook de staart, de oren, de horens en de gal geworpen, waarna alles bedekt wordt met doornachtige takken en grote stenen, opdat, naar 't heet, ‘de honden er niet van zullen eten’. Nadat het dier is afgeslacht, verkoopt men de huid aan de meestbiedende; het vlees wordt verdeeld: een deel er van wordt aan de hoofden der verschillende gezinnen meegegeven, een ander deel wordt gebruikt voor een gemeenschappelike maaltijd, op de offerplaats onder de schaduw van een oude eik aangericht. Vrouwen mogen niet deelnemen aan het maal. Met het bloed van de stier wordt een kruis gemaakt op het voorhoofd der aanwezige meisjes en knapen. Dit is een offer door de gemeenschap gebracht, maar ook offers van partikuliere personen komen in dezelfde streek - en elders - veel voor. Bij zware ziekte doet men de gelofte een schaap | |
[pagina 152]
| |
te zullen offeren; met het bloed worden kruistekens gemaakt op de deuren. De rechterschouder wordt onderzocht om de toekomst te leren kennen: is hij dun en doorschijnend, dan is een slechte tijd in aantocht; is hij dik en stevig, dan heeft men een goed voorteken ontvangen. Vraagt men aan de boeren waarom zij jaarliks dit publieke offer brengen, dan is 't antwoord: ‘voor de gezondheid’. In jaren waarin men het, al of niet vrijwillig, achterwege liet, heeft hagelslag het gewas geschaad of is 't dorp door besmettelike ziekte bezocht. De nauwkeurige overeenstemming met heidense gebruiken van deze offerplechtigheid, waarbij alleen de aangestoken kaars, de wijding door een Kristelik priester in vol ornaat en de kruistekens niet herinneren aan de klassieke Oudheid, maakt elk betoog betreffende het antieke karakter der instelling overbodig. Maar men kan hier nog veel meer preciseren. Juist in de omgeving van deze dorpen, bij een klooster dat er het centrum van vormt, heeft men een Griekse inskriptie opgedolven waaruit blijkt dat daar een tempel heeft gestaan aan Apollo gewijd; een marmeren altaarsteen, in de nabijheid gevonden, bevestigt die getuigenis voor de Romeinse tijd: een Romeins officier verklaart dat hij krachtens een gelofte die steen aan Apollo heeft geheiligd. Men heeft dus alle reden om aan te nemen dat in deze dorpen voortleeft een overblijfsel van de dienst van de zonnegod, Apollo-Helios, misschien vermengd met de herinnering aan een offer aan onderaardse Goden, waarop de zorgvuldig voor ontheiliging beschermde greppel met het offerbloed kan wijzen. Dr. G.A. Megas, die in 1910 de plechtigheid bijwoonde en haar uitvoerig behandelde in het Griekse tijdschrift LaographiaGa naar voetnoot1), hoorde de bevolking van het dorp in het Turks oproepen tot het offer, dat ook bij de Griekssprekende, maar Turksverstaande, bewoners een Turkse naam draagt (koerbán, offer); het opschrift van de | |
[pagina 153]
| |
Romeinse officier toont dat hier een vreemd garnizoen heeft gelegen, doch wat nog heden ten dage geschiedt, bewijst dat geen vreemde overheersing de Helleense zeden kon te niet doen. Even weinig hebben de strenge bepalingen tegen heidense offerplechtigheden gebaat die 't concilie van 386 dekreteerde, nadat lang maaltijden van verdacht heidens karakter oogluikend waren toegelaten. Zelfs de naam van Helios (spreek uit Ilios) leeft waarschijnlik voort in die van de heilige op wiens kalenderdag het feest wordt gevierd: de H. Elias (spreek uit Ilias) schijnt op vele plaatsen van Griekenland de opvolger van de zonnegod te zijn. De profeet Elias had het vermogen ontvangen om pestilentie op te leggen en weg te nemen, gelijk Helios; hij steeg ten hemel op een wagen, vurig als die van de zonnegod; men vindt vele kloosters en kapellen aan de profeet gewijd op bergen, waarbij het Kristelik geloof aan de Karmel denkt en de archaeoloog aan enkele tempels van de zonnegod die op bergen aangetroffen werdenGa naar voetnoot1).
Met de traditie staat het volkskarakter in het nauwste verband. Dat karakter is evenzeer zichzelf in hoofdzaak gelijk gebleven. Tans als in de Oudheid zijn de Grieken een sneldenkend en spotziek, schijnbaar oppervlakkig en veranderlik, maar in werkelikheid aan zijn idealen onverbrekelik vasthoudend volkGa naar voetnoot2); nu gelijk vroeger heeft het een zwak gevoel voor godsdienst en een zeer sterk gevoel voor de gemeenschap; het heeft een alles overheersende behoefte aan begrijpen en verklaren, die licht overslaat tot spitsvondigheid en redeneerzucht; geheel anders dan de Slaven, die volgens Fallmerayer het volkskarakter zouden hebben ver- | |
[pagina 154]
| |
anderd, zijn de Grieken weinig geneigd tot mysticisme. Hun aloude begaafdheid voor handel en wetenschap hebben zij zelfs onder Turkse heerschappij bewezen, hun ontvankelikheid voor kunst niet minder. Die laatste woorden zullen misschien menigeen vreemd in de oren klinken: wie in Griekenland de overblijfsels der oude kunst aan bouwvallen en in musea leert kennen en dan ziet dat hun eigen bouwkunst nog niet verder is gekomen dan tot repristinatie der Oudheid of navolging van Westerse modellen, dat beeldhouwwerk en schilderkunst er evenmin van een krachtig, oorspronkelik leven getuigen, pleegt tot een andere slotsom te komen en Fallmerayer gelijk te geven wanneer deze zegt dat met de schoonheid van 't lichaam ook de kunst is verdwenen. Maar indien de reiziger, wat al te weinig geschiedt, niet alleen de monumenten beschouwt maar ook het volk bestudeert, dan zal hij èn over de lichamelike schoonheid èn over de kunstzin anders oordelen. Een reeks afbeeldingen van Grieken zou misschien mijn mening omtrent hun uiterlik kunnen staven, al zou het subjektieve van de keus en van de beoordeling elk bewijs onmogelik maken. ‘Mooie mensen’, als men daaronder verstaat mannen of vrouwen met zeer regelmatige trekken, niet te groot en niet te klein van gestalte, edel van gebaar en waardig van houding, vindt men in Griekenland niet veel, evenmin als elders; 't is zeer de vraag of zij in de Oudheid talrijker waren. Maar zulke kanonieke schoonheden plegen aan artiesten in het geheel niet te behagen en vooral ‘mooie mannen’ wekken bij vrouwen, die voor deze helft van de kwestie toch wel betere beoordelaars zijn dan wij, gewoonlik gevoelens van ergernis en verveling. Karakteristieke koppen ziet men in Griekenland in menigte; mannen en vrouwen met tintelende ogen en veerkrachtige gang. ‘Wakker’ (éxipnos) is een epitheton dat de Griek graag op zich hoort toegepast en dat hem gewoonlik geschonken kan worden. Een bepaald type is naar mijn ondervinding, die door wat ik van anderen las en hoorde wordt bevestigd, niet te herkennen. 't Geen afwijkt van de voorstelling die we met het zeer onbepaalde woord ‘Zuiderling’ aanduiden - voor onze Noordse ogen licht geassocieerd met Semities - is in de regel toe te schrijven aan het Albanese element; daaruit | |
[pagina 155]
| |
is waarschijnlik ook te verklaren dat men in Griekenland betrekkelik zo veel mensen vindt van forse lichaamsbouw. Intussen treft men zulke figuren ook daar aan waar nimmer Albanezen zich gevestigd hebben, evenals men Slaviese gezichten vindt op eilanden die nooit aan invallen hebben bloot gestaan; alles een bewijs dat de buitenlandse elementen opgegaan zijn in 't Helleense volk. Hoe hoog de Grieken de schoonheid stellen, leert ons een allermerkwaardigst rijmpje in de volkstaal, dat ik geen kans zie in andere vorm dan in eenvoudig proza weer te geven: ‘drie dingen zijn goed voor de mens, schoonheid, inzicht en niet te openbaren wat hij in zijn hart heeft.’ Schoonheid wordt het eerst genoemd. Dat zij niet alleen in de theorie van het versje wordt gehuldigd, blijkt vooral uit de dansen van het volk en uit zijn poëzie. De dansen zijn voor een groot deel erfenis van het verre voorgeslacht en dragen een ernstig, bijna nog een ritueel karakter. De dorpsdansen houden op de talrijke feestdagen van de kerk vooral de jonge meisjes uren, ja soms halve dagen bezig; zij zijn ongetwijfeld ook uitingen van vrolikheid, maar toch nog meer van behoefte aan sierlikheid en eurythmie. Dat de Griekse volkspoëzie schoon is en door haar dramatiese en plastiese kracht zich nauw aansluit bij de Oudheid, wordt door niemand bestreden; dat zou ook gevaarlijk zijn, want Goethe heeft, bijna honderd jaar geleden, er met geestdrift over gesproken. Hem gelooft men graag - al kende hij weinig Oud- en in 't geheel geen Nieuwgrieks - en zo zien we dan het wonderlike verschijnsel dat mensen die aan de Grieken in 't algemeen gevoel voor schoonheid ontzeggen, de buitengewone waarde verheffen van deze volkspoëzie. Nog een stap verder en zij zullen zich de moeite getroosten om door het bestuderen van het Nieuwgrieks tot het blijde inzicht te geraken dat hun bewondering volkomen gerechtvaardigd was. Jammer dat die ene stap, ook voor classici, zo uiterst bezwaarlik blijkt te zijn. Wie zich door eigen waarneming en studie in staat stelt over het Griekse volk en zijn kunstzin te oordelen, moet, dunkt mij, tot de overtuiging komen dat de liefde tot het schone onder invloed van sterk gewijzigde omstandigheden zich op andere wijze uit dan voorheen, maar daarom nog niet is verdwenen. | |
[pagina 156]
| |
Het besprokene veroorlooft, naar ik meen, enige gevolgtrekkingen. Indien men onder regelrechte afstamming uit de Oudheid verstaat het vrij zijn van alle vermenging met vreemd bloed, zijn de Grieken niet de nazaten in rechte lijn der Hellenistiese bewoners van het land. Gelukkig niet!, voeg ik er aan toe, want vermenging met vreemd bloed heeft ontegenzeggelik bij herhaling het nationale leven verfrist. Maar de benepen definitie van volksafstamming die ik onderstelde, heeft geen reden van bestaan en wordt op geen ander volk toegepast. Deed men het, dan zou men de Duitsers stellig niet Germanen mogen noemen, wel 't allerminst de Pruisen. Hans Delbrück heeft het in 1913 zo duidelik gezegd: ‘Es ist gar kein Zweifel, dass nur ein geringer Teil des heutigen deutschen Volkes, nämlich die Bewohner von Hannover, Westfalen, Braunschweig, Oldenburg in der Hauptsache Germanen sind. Sämtliche Deutsche aber am Rhein wie südlich des Main sind sehr stark gemischt mit Kelten, Rhätiern und anderen romanisierten Völkern, alle Gebiete östlich der Saale und Elbe wiederum mit Slaven, Preussen und Lithauern. Wie stark der Beischlag von fremdem Blute ist, ist im einzelnen nicht zu berechnen. In manchen Gegenden geht er unzweifelhaft sehr weit, noch weit über die Hälfte hinaus.’Ga naar voetnoot1) Evenmin mag men Fransen, Italianen of Spanjaarden in de zin van mijn definitie tot de Latijnse naties rekenen. In 't Noorden van Frankrijk is waarschijnlik meer Germaans bloed aanwezig dan in Pruisen; hoe gemengd de bevolking van Italië en Spanje is, weet iedereen. Maar durft daarom iemand aan de Duitsers of de Fransen het recht ontzeggen zich Germanen en Romanen te noemen? Zij gevoelen zich als zodanig, en niet ten onrechte, omdat zij respektievelik de Germaanse en Romaanse traditie in hun volksbestaan hebben opgenomen, omdat hun mentaliteit zich naar die traditie heeft gevormd. Het kan zijn dat die traditie voor | |
[pagina 157]
| |
een niet gering deel weinig historiese waarde heeft; dat doet er niet toe: zelfs denkbeeldige voorouders kunnen, mits ze met vast geloof als werkelik worden aanvaard, grote invloed hebben op ons denken en doen. En denkbeeldig zijn de Hellenen als voorouders der hedendaagse Grieken in het geheel niet! Wij mogen, als wij de Grieken op gelijke wijze beoordelen als andere volken, hen afstammelingen noemen der Hellenen, niet alleen en zelfs niet voornamelik omdat zij voor een geringer percentage dan de volken van het Westen vreemde elementen hebben opgenomen, maar vooral omdat zij de Helleense traditie in hun taal, in hun zeden en in hun karakter hebben gehandhaafd.
Leiden. D.C. Hesseling. |
|