De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Het sentimenteele bij Bilderdijk.Ga naar voetnoot1)Louise Sibilla van Teisterbant gezegd Bilderdijk, tijdens het verblijf van haar vader in Brunswijk overgeleverd aan de paedagogische proefnemingen van verschillende Fransche of verfranschte dames, geeft in deze periode haars levens van haar doen en laten vaak een trouwhartig verslag in haar brieven aan den ‘banneling’. Zoo schrijft ze hem in 1804 uit Utrecht, dat ze ‘La mort d'Abel de M. Gessner’ gelezen heeft, dat ze getroffen is door ‘le style pas seulement sublime, mais mêlé d'une douceur enchanteresse’, dat ze alles zoo natuurlijk beschreven vindt, ‘quoique par ci et là il y a des périodes où il me semble qu'il attribue trop d'inventions aux premiers hommes’.Ga naar voetnoot2) Vader Bilderdijk was er de man niet naar, om zulk een uitspraak onopgemerkt voorbij te laten gaan. Hij geeft toe, dat voor een meisje als zijn Louise, Gessner boeiende lectuur kan zijn, maar deze schrijver mist toch, ‘cette force poétique qui naît d'une certaine élévation d'âme qui ne peut pas s'acquérir’ en daarna gaat hij met breed gebaar en luidklinkende frazen dieper in op haar schuchtere kritiek: ‘C'est bien le contraire. Adam fut créé avec toutes les perfections dont la nature non corrompue de l'homme fut | |
[pagina 94]
| |
susceptible; ses enfants jouïrent d'une constitution, tant pour l'esprit que pour le corps, qui a toujours diminué de génération en génération à mesure qu'ils s'éloignèrent de plus en plus de l'auteur de leur existence. - Ce n'est que depuis quelque temps qu'on a taché d'insinuer cette fausse idée des premiers hommes, comme si ce n'étoient que des grands enfants et que la race humaine a eu besoin de milliers de siècles d'expériences et d'instruction pour arriver à un degré passable de connaissances.’ Deze kleine, schijnbaar onbeteekenende episode uit de correspondentie van den dichter met zijn dochter geeft ons reeds een enkelen blik over het tijdperk van overgang, waartoe het geestelijk leven van West-Europa omstreeks 1800 genaderd is. De dagen zijn voorbij, dat mannen als Lelyveld en Van Goens, dat dichters en dichteressen als Feith en Post in zoetelijke verteedering, in slaafsche verheerlijking opzagen tot den eenigen, den ontroerenden, aanbiddelijken Gessner. Zelfs een gebrekkig opgevoed juffertje, dat nauwelijks de dweepzieke jaren van de bakvisch is ontwassen, gaat vaag beseffen, dat de onnatuur in de slappe, weekhartige verbeeldingen van den dichter, die eenmaal aller harten wist te verteederen en te ontroeren, toch werkelijk al te kras is, dat oermenschen toch niet kunnen gedacht en gehandeld hebben als 18de-eeuwsche sentimenteelen; ze durft het uiten aan dien ongemakkelijken vader, die haar reeds zoo dikwijls te recht wees. En de vader, de dichter, die al in zijn eerste proeven van 1774 zijn dichtgeest vergeleek bij een jongen hengst, die het schuimend gebit doet knarsen op zijn tanden, die rook en vlammen blaast en zijn ruiter vroolijk voert in 't dichtst van 's vijands benden, de vader, voor wien toen reeds het dichten een zoete razernij was, een smalend woord over gebrek aan force poétique en élévation d'âme behoeft ons bij hem niet te verbazen; maar hoe treft hij ons door het verkondigen van die stelling, hoe oud dan ook, waarmee hij zich forsch en geweldig plaatst tegenover de gevoelens zijner eeuw, tegenover de algemeen geldende meeningen van zijn tijd- en landgenooten, van hen ook vooral, bij wie hij gastvrijheid genoot; hoe zien we ook hier den eenling in zijn stalen individualiteit staan tegenover allen, | |
[pagina 95]
| |
met zijn verbluffende wijsheid, als een onwrikbare waarheid doceerend, wat in zijn dagen het gros der denkers en werkers moest overdonderen, ratelend botsen moest tegen traditie en conventie, gegroeid uit het zoeken der laatste halve eeuw: geen geleidelijke ontwikkeling tot hooger beschaving, tot dieper zieleleven, nobeler menschelijkheid, doch steeds dieper inzinking en verval. Hier is iets van de nieuwe vormen, die het sentimenteele der 18de eeuw noodzakelijk aannemen moest, hier is het geluid van de nieuwe faze in de tweede Renaissance, die men gemeenlijk den tijd der Romantiek heet. Uit de zucht tot zelfontleding was ten slotte de zelfaanbidding geboren. Het wroeten in eigen zieleleven had den dichterlijken geest door de sombere, zwoele grotten der vage treurnis, door het dal der schaduwen des doods gevoerd tot den eenzamen kalen top, hoog in het fel stralende licht, tot het trotsch, onbereikbaar individualisme, dat heerscht en in opstand is tegen alles en allen, dat geen grenspalen van traditie en conventie erkent, zich vrij waant van alle wetten, in heel zijn bestaan slechts zich zelf ziet en in dat zelf het centrum van het heelal. De persoonlijkheid verscheurt alle knellende banden van opvoeding en maatschappij. De geestelijke eenzaamheid komt in de plaats van de aan verzuchtende sentimenteele zielen zoo dierbare eenzaamheid van bergen en bosschen. Zij wordt den dichter een wellust, een trotsch wereldrijk. Daar voelt hij zich heerscher als de adelaar hoog boven de toppen der bergen. Doch slechts tijdelijk, terwijl hij werkt aan eigen geestelijken bouw. Hij wil zijn heerschappij doen gevoelen; hij wil handelen; hij wil de menschheid aan zijn voeten zien; hij zal haar de hoogste zaligheid brengen, haar schenken de vrijheid, zijn vrijheid. Zijn schitterende gaven en brandende passies kunnen niet werkeloos blijven; waar de revolutie en de Napoleontische oorlogen over de menschheid heen gaan, is ook voor den dichter de tijd van eenzame zelfbespiegeling voorbij, ontwaakt ook in hem een forsche dadendrang. Maar juist dan komt de botsing met het leven en de maatschappij, slaat hij zijn vleugels lam tegen de onwrikbare ijzeren massa van vooroordeel en autoriteitsdwang; zijn fiere ziel wordt gewond; hij voelt den zwaren last van het leven op | |
[pagina 96]
| |
zich drukken; hij ziet zijn stoutste droomen verwaaien in den goren walm der alledaagschheid. Door zijn razende, daverende strijdkreten klaagt de sombere melancholie der wereldsmart. Na Clarissa Julie, na Julie Werther, na Werther René, maar schooner en heerlijker, kompleter: na Werther de levende mensch en dichter Byron. In Werther is reeds de opstandigheid, staat reeds de edele, machtig willende geest, die zich in zijn eenzaamheid de Pantheïstische godheid voelt, die zich verplettert tegen de botte, stupide realiteit van het proletendom en vrijwillig ondergaat. Byron gaat niet onder; in Byron is de mooie stadige klimming tot den heerschenden halfgod, die valt midden in den strijd, in het vaste geloof aan zijn hooge, heilige idealen. Bij hem is de triumf van het individualisme en de lyriek: hij is de rechtstreeksche leerling van Rousseau, bij wien dit alles reeds in de kiem aanwezig is, Rousseau, die zijn Confessions aanvangt met: ‘Je veux montrer à mes semblables un homme dans toute la vérité de la nature et cet homme, c'est moi: - Moi seul. Je sens mon coeur et je connais les hommes. Je ne suis fait comme aucun de ceux qui existent. Si je ne vaux pas mieux, au moins je suis autre.’ Rousseau, die de menschheid uitdaagt te kunnen zeggen: ‘Je fus meilleur que cet homme-là.’ Dat geloof in, die trots op eigen voortreffelijkheid en superioriteit is de spil van de Romantiek. Bij Rousseau wortelt die trots in wat hij zijn deugd waant; bij anderen in de grootheid van hun genie, in de bandeloosheid hunner verbeelding, in de geweldigheid van hun hartstochten; bij allen in de vaste overtuiging van hun oorspronkelijkheid, in het besef anders, van edeler stof dan anderen te zijn. Uit dien geestesstaat wordt noodwendig geboren de zekerheid, dat de wereld niets biedt waardig te staan naast eigen volmaaktheid, en de ervaring, dat al hun hartstochtelijke krachtsontwikkeling geen doel vindt in het leven, geen resultaat in de werkelijkheid kan bereiken, groeit onverbiddelijk de ontgoocheling, de ongeneeslijke smart over de nutteloosheid van het leven. Dit is in René, in Manfred, in Childe Harold. Heriditeit, temperament, levensomstandigheden maken, dat | |
[pagina 97]
| |
dit alles zich schijnbaar in zeer verschillende vormen in de Romantiek openbaart. Stel slechts naast Byron, Hugo en Heine, om enkel dezen te noemen; stel de Notre Dame en de Misérables, Das Buch Le grand en Atta Troll naast Childe Harold en Don Juan. Bij allen een drang naar, een jubelend enthousiasme voor het hoogste, het meest geweldige; opstandigheid, dorst naar vrijheid, een aanklacht tegen de geheele maatschappij, verguizing van het bestaande, bittere spot met wat tot nu heilig en onaantastbaar scheen, en tegelijkertijd daarnaast het lijden onder de machteloosheid om iets van dit alles in daden om te zetten en de stille voortdurende klacht over Zahnweh am Herzen. Bij Hugo valt dit laatste wel het minst in het oog, omdat hij, naast strijder voor sociale idealen, wel het meest de stoere, welbewuste, zuiver literaire strijder is, die zijn pleit wint, die met zijn theoriën van treffende tegenstellingen in zijn kunst de menschheid aan zijn voeten weet te brengen. Wie dit alles in den breede in zijn wording en overgang voor heel de West-Europeesche beschaving schilderen mocht en daarin ons Hollandsch literatuurtje kon opnemen, zou onzen Bilderdijk behooren te teekenen, min of meer als de prototype van de meest schitterende en fonkelende verschijning in deze revolutie, van Byron. Bilderdijk is een Byron binnen de nauwe, beangstigende muren van een duffe Hollandsche burgerlijke binnenkamer. Waar Byron zich aldus teekent in Childe Harold:Ga naar voetnoot1) But soon he knew himself the most unfit
Of men to herd with Man; with whom he held
Little in common; untaught to submit
His thoughts to others, though his soul was quell'd
In youth by his own thoughts: still uncompell'd,
He would not yield dominion of his mind
To spirits against whom his own rebell'd;
Proud though in desolation; which could find
A life within itself, to breathe without mankind,
daar geeft hij tegelijkertijd een schets van Bilderdijks geestesstaat, al kunnen we er dan ook niet op laten volgen: | |
[pagina 98]
| |
Where rose the mountains, there to him were friends;
Where roll'd the ocean, thereon was his home;
Where a blue sky, and glowing clime extends,
He had the passion and the power to roam.
Bilderdijk voelde zich nergens thuis en kon alleen hartstochtelijk zwerven in geestelijke sferen. Trouwens tijdgenooten van Bilderdijk, die zich rekenschap trachtten te geven van wat er om hen heen gebeurde, hebben reeds vaag de overeenkomst met Byron gevoeld. Voor Willem de ClercqGa naar voetnoot1) is in Byron hetzelfde raadselachtige als in Bilderdijk. Staande midden in de nieuwe strooming, gelukte het hem niet den eigenlijken aard van dit raadselachtige te ontsluieren; maar hij voelde het gemeenschappelijke. De Romantiek is de revolutie, die zich heftig verzet tegen, met woeste gebaren en zwellende frazen aanvalt op al het futiele, duffe, leugenachtige in politiek, zeden, godsdienst, wetenschap, kunst, in heel het maatschappelijk leven, maar ook, zoo noodig, de ontkenning en veroordeeling van het goede en eerlijke, als er slechts kans is op de glorie eener paradoxale oorspronkelijkheid. Zij is passie en exaltatie, mateloosheid in denken, voelen en betoogen, de noodzakelijke wanorde, waaruit vastheid en orde moeten geboren worden. En naarmate er andere elementen zijn in de levensomstandigheden, de maatschappelijke verhoudingen van den romantischen kunstenaar, die zijn strijdlust, zijn drang tot omvertrappen, tot honen of verheerlijken opwekken, is de pose, die hij aanneemt, anders. Byron richt zich tegen de Engelsche politiek, tegen Engelsche hypocrisie, huldigt Napoleon, omdat Engeland dien haat, verheerlijkt den klassicus Pope, omdat de Lakepoets hem naar beneden rukken; Hugo strijdt tegen een taai klassicisme, tegen sociale onrechtvaardigheid; Bilderdijk stuit in zijn vaderland op een muf wereldje van kibbelende of elkaar ophemelende geleerden en dichtertjes, op een duf rationalistisch Christendommetje, een zoetelijk streven naar verdraagzaamheid uit laffe, tamme begeerte naar rust, op zelfgenoegzaamheid en zelfverheerlijking, op al wat hier uit de Aufklärung versuikerd was. Zijn individualiteit vliegt daartegen te wapen; zijn pose is hem | |
[pagina 99]
| |
aangewezen. Hij komt tot geheel andere uitingen dan Byron en later Hugo, maar daarom zijn zijn aard en romantische aanleg, de grondlijn van zijn romantische persoonlijkheid niet anders dan van die beiden en van alle andere romantici; in hem is als in alle anderen hybris, antithese, omdat die alleen plaats geven voor de oorspronkelijkheidspose, waartoe dwong het souvereiniteitsgevoel, geboren uit den cultus van het eigen zelf, die de eigenlijke aard van het 18de-eeuwsche sentimenteele werd. Zoo beschouwd, wordt Bilderdijk in de wereldliteratuur een der eerste groote romantici. Als zuiver kunstenaar mag hij in veler oor vaak weerzin wekken, als romanticus wordt hij een hoogst belangrijke figuur. Met hem zijn wij tot op zekere hoogte nu eens geen navolgers, maar voorgangers in de West-Europeesche kunst. Van invloed naar buiten is, door de bijzondere verhouding van Holland tot het groote geheel, natuurlijk bij hem geen sprake geweest. Had het toeval hem tot Franschman of Engelschman gemaakt, dan zou zijn Romantiek zich door de gewijzigde omgeving allicht anders hebben ontwikkeld. Maar nu zien we in hem toch mooi, hoe het algemeen West-Europeesche sentimenteele zich tot een nieuwen staat moest ontplooien, hoe de aanvankelijke geslagenheid en verteedering bij het zich verdiepen in zich zelf moesten opveeren tot hybris en souvereiniteitsgevoel; het toeval heeft gewild, dat een gunstige ontwikkelingsbodem voor dat nieuwe zich nu eens mee het eerst in Holland in onzen Bilderdijk voordeed. Er zijn talrijke punten van overeenkomst tusschen het leven van Byron en Bilderdijk, toevallige, waarvan de meeste hebben meegewerkt tot de ontwikkeling van het bijzonder karakteristieke in hun dichterschap en mensch-zijn, en andere, die voortspruiten uit hun gemeenschappelijken aanleg en vorming tot romanticus. Beiden groeien op in een prikkelende huiselijke omgeving, missen zachtheid en vertrouwelijkheid in hun jeugd, liefderijke leiding en verzorging. Beider jonge jaren zijn verduisterd door een gelijksoortig lichamelijk lijden; beider opvoeding is verwaarloosd en zoo spoedig ze lezen kunnen, verdiepen ze zich in lectuur, die niet voor kinderen geschikt is, hun verbeelding vroegtijdig prikkelt en hunne verkeerde | |
[pagina 100]
| |
neigingen voedt. Ze gaan beiden gedrukt onder een ongelukkig huwelijk, hebben beiden een uiterst zinnelijke natuur, breken met zekere ostentatie met de maatschappelijke huwelijksconventies. Beiden kennen ze geen financieel beheer en springen ze roekeloos met geld om. Beiden zijn ijdel. Byron stamt uit een oud befaamd geslacht; Bilderdijk suggereert er zich een; maar in zijn ijdelheid en trots op adel en geestelijke voorrechten openbaart Byron een openheid, een pralenden, eerlijken hoogmoed, dien we in den zichzelf en anderen beliegenden Bilderdijk missen. Beiden hebben een gewichtig punt in hun leven, dat aan wat reeds door temperament, opvoeding en eigen vorming aanwezig was, de vaste heerschende lijn geeft. Voor Byron is het de deceptie in de verwachting van een eersten letterkundigen roem, die hem drijft tot de groote opstandigheid en tot vrijwillige ballingschap. Voor Bilderdijk was het eveneens een zoo goed als vrijwillige ballingschap, die hem tot zijn groote breuk met de màatschappelijke conventies voerde en voor hem komt de deceptie bij den terugkeer in zijn land, waar hij niet vindt wat hij hoopte. Beiden worden daarna voortgedreven door onrust, Byron van Engeland naar Albanië en Griekenland, Bilderdijk van Den Haag naar Katwijk, van Leiden naar Haarlem, heel het kleine Hollandje door. Voor beiden draait alles om hun ik, en ze zien van uit dat ik al wat hun overkomt in schrille overdrijving en in de meest fantastische vormen. Dezelfde hybris bruist in het besef van hun dichterschap, maar dat van Byron wortelt in den mensch, dat van Bilderdijk in zijn God. Byron zingt: Many are poets who have never penn'd
Their inspiration, and perchance the best:
They felt, and loved, and died, but would not lend
Their thoughts to meaner beings; they compress'd
The god within them, and rejoin'd the stars
Unlaurell'd upon earth, but far more bless'd
Than those who are degraded by the jars
Of passion, and their frailties link'd to fame,
Conquerors of high renown, but full of scars.
Many are poets but without the name,
For what is poesy but to create
| |
[pagina 101]
| |
From overfeeling good or ill; and aim
At an external life beyond our fate,
And be the new Prometheus of new men,
Bestowing fire from heaven?Ga naar voetnoot1)
Dezelfde overmoed bij Bilderdijk, maar bovendien voelt hij in zich branden het besef van zijn goddelijke missie als vates: Niet anders dan het bruisend bloed
En de ingeschapen boezemgloed
Den bliksemdrig van 't hoofd der Goden
Die boven 't weem'lend pluimgediert
Het hooger luchtazuur doorzwiert
Aan 't ouderlijke nest ontvloden,
Door de onbeproefde hemelbaan
De taaie wieken uit doet slaan
Om 't hart op verschen prooi te nooden -
Niet anders stijgt voor 't oog der aard
De fiere Dichter hemelwaart,
Bij 't eens ontvonklend boezemgloeien,
Terwijl hij 't onverdraaid gezicht
Op 't stroomend vuur der Waarheid richt
Waar schoon en deugd in samenvloeien, -
Op starren wandelt met zijn voet
En schroomloos, aan geen zonnegloed
Zijn stoute slagpen vreest te schroeien.Ga naar voetnoot2)
Meer nog dan Byron voelt hij zich den almachtigen heerscher, maar heerscher door God zelf gezonden en geleid, den souverein bij de gratie Gods: Neen, 'k ben geen menschenslaaf. 'k Eer de Almacht in mijn Koning;
Geen masker, beeld of schim, geen ijdle schijnvertooning; -
Geen speeltuig van een Volks- of Filozofengril; -
Geen beuklaar voor een rot dat onderdrukken wil;
Geen bulhond, wien, die 't zoekt, mag leiden bij den keten; -
Maar heerscher onder God, verbonden door 't geweten.Ga naar voetnoot3)
Beiden willen strijden voor de verdrukten. Bilderdijk bezielde deze begeerte in zijn jeugd tot krijgsmansidealen en toen | |
[pagina 102]
| |
hem zijn lichaamsgebrek belette met materieele wapenen te strijden, hoopte hij als advocaat met geestelijke de verdrukte onschuld bij te kunnen staan. Byron streed voor de verdrukte Hellenen en voor Turksche meisjes, wier leven bedreigd werd, omdat ze verliefd waren op een Christen. De verhouding van de heldin uit de Giaour tot Kaat Mossel geeft de verhouding der levenssferen van Byron en Bilderdijk aan; in de grondtrekken is gelijkheid. Als Byron zijn hoogste punt bereikt heeft, gloeit hij voor de vrijheidsidealen van den modernen tijd, van de moderne maatschappij, is hij een der dragers ervan. De vrij-geboren Engelschman kan niet dulden, dat andere volken hun juk niet afschudden. Hij verdedigt en verheerlijkt het vrije denken, de algemeene menschelijke vrijheid. Ook Bilderdijk strijdt voor vrijheid, maar een geheel andere, waartoe hem het vrijheidsgeleuter van zijn slappe tijdgenooten opzwiepen moest, de vrijheid, geworteld in het droit divin, de vrijheid, die heerschen zal in het Duizendjarig rijk: Neen, Vrijheid eischt zich-zelv' genoeg zijn tot bestaan;
Niet zinloos, zonder steun, en door zich-zelv' vergaan.
Geen vrijheid dan bij God, Hij, eenig en volkomen,
Zich-zelv' genoegzaam!Ga naar voetnoot1)
En elders: Wat's vrijheid? - Onschuld. - En wat's Onschuld? -
Smetloos zijn: In ziel en lichaam vrij van 't ingestort venijn,
Met bloed en merg aan 't kroost uit de Oud'ren ingevloten;
Gezuiverd door den Geest uit Hooger kring ontsproten.
Wie andre Vrijheid zoekt, zoekt, op den naam van vrij,
Slechts strafb'ren eigenwil, verderf, en slavernij.Ga naar voetnoot2)
't Is de vrijheid waarvan ook Da Costa zingt: Neen! kroost van Adam! wacht niets anders dan vertooning
Van Vrijheid, orde of rust, tot dat die Vrede-Koning
Komt heerschen over de aard, in wien de hemel juicht,
En voor Wien eenmaal al wat leeft de knieën buigt.
De strijdkreet, die uit Da Costa's ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ klinkt, is slechts een echo van de toornende | |
[pagina 103]
| |
aanvalswoede des meesters. Het is zijn Hernani-campagne. Byron is één geestdrift voor de vrijmaking der slaven in Amerika; Bilderdijks zeer bijzondere vrijheidsliefde voert hem tot de paradoxale verklaring: ‘Met recht zegt gij, dat de menschlievendheid met wijsheid gepaard moet gaan. Maar gelooft gij aan menschlievendheid als bron van die dolle afschaffing der slavernij? Ik ben van het tegendeel overtuigd. 't Is dezelfde geest, die door 't omstoten van alle wettige regeering, het rijk des Satans wilde vestigen, en met den eenen voet op Frankrijk, met den anderen op Engeland staat. 't Is geen vrijheid, maar bloed, maar verdelging, en jammer en gruwelen, die hij beoogt. 't Is dezelfde geest, die alle nieuwigheden sedert de helft der vorige eeuw ingevoerd heeft, en onder den schijn van lichtflikkering, die duisternis des afgronds ingehaald, die thans alles overnevelt, en niet dan door Gods hand gebroken kan worden.’Ga naar voetnoot1) Zoo komen beiden alleen te staan, gehaat en bespot, veracht en geschuwd. Dames vallen in onmacht, als ze vernemen, dat Byron in haar nabijheid isGa naar voetnoot2), en geen Hollandsche geleerde of verzenmaker wil plaats nemen naast Bilderdijk, als hij een vergadering van Letterkunde bezoekt. De verschijnselen zijn gelijk, de ontsteltenis over beider excentriciteit is dezelfde; alleen moeten we bij Bilderdijk alles transponeeren in het poovere, lamzalige Hollandsche maatschappijtje van Bilderdijks dagen. En in die geestelijke eenzaamheid voelen beiden den weedom van het leven. Byron had zijn machtige, heerlijke natuurliefde die hem schraagde; Bilderdijk holderdebolderde door het bovennatuurlijke. Alles vergeefs, beiden gaan er onder, beiden zitten ze troosteloos neer, beiden geslagen door de wereldsmart. En Byron klaagt: We wither from our youth, we gasp away -
Sick - sick; unfound the boon, unslaked the thirst,
Though to the last, in verge of our decay,
Some phantom lures, such as we sought at first -
But all too late, - so are we doubly curst.
Love, fame, ambition, avarice - 't is the same,
| |
[pagina 104]
| |
Each idle, and all ill, and none the worst -
For all are meteors with a different name,
And Death the sable smoke where vanishes the flame.Ga naar voetnoot1)
Godsgezant of bode van den Satan, 't is al één, de Romantiek moet haar loop hebben. En Bilderdijk zucht: Helaas! ik buig 't vergrijzend hoofd,
In 't foltrendst zwoegen afgesloofd,
In ijdle zucht, onvruchtbaar pogen;
En sprei met ongewisse hand,
De zaden in 't verstuivend zand,
Waaruit geen vruchten rijzen mogen.Ga naar voetnoot2)
En elders: ‘Ware ik van mijne geboorte in een klooster gestopt, waar ik nooit uitgekomen ware, ik zou mogelijk nog iets aan het leven gehad hebben, maar wee, dat ik niet gestorven ben, eer ik een mensch kende of leerde kennen. Gevoeld te hebben, dat men hun in iets gelijkt, is een hel; en het is dit dubbeld bij een hart, dat uitboezeming en meedeeling behoeft, en, uit neiging menschlievend, weldoen moet. Mocht ik slechts ongestoord in een hoek der wareld, waar niemand mij kent of ooit mijn naam gehoord heeft, mijn stuk droog brood eten’. Dit is de zuivere zwarte wanhoopsstemming. Op dezelfde Ikarusvlucht volgt noodwendig dezelfde val, al vliegen beiden dan ook niet precies in dezelfde richting.
Tegen het einde der 18de eeuw verdwijnt het sentimenteele als heerschend algemeen literatuur-verschijnsel, als gemeenschappelijke zielestaat van zekere groepen leiding gevende kunstenaars in West-Europa. Sporadisch blijft het leven, zooals het steeds geleefd heeft van eeuwen her. Bellamy spot al met het sentimenteele, maar vrij wel als een zieke, die met zijn eigen kwaal den draak steekt. Wolff-Deken en De Perponcher zien er reeds een dreigend onheil in, dat afgeweerd, bestreden behoort te worden, een ziekelijke neiging in heel de maatschappij, waarvoor zij het menschdom moeten waarschuwen. Bruno Daalberg en Kinker staan er | |
[pagina 105]
| |
volkomen buiten, bekijken de wereld met geheel andere oogen en geeselen het sentimenteele en zijn priesters met scherpe, bittere satire. Dit alles wijst er op dat we het tijdperk van overgang zijn genaderd. Ook Bilderdijk ontgroeit aan de slappe, troostelooze overgevoeligheid, maar dat neemt niet weg, dat door heel zijn oeuvre, vooral in het begin van zijn dichterschap, nog een sentimenteele ader loopt, dat we nog vaak door het opsteigerende, het forsche, geweldige, waarin de exaltatie van zijn gevoel zich openbaart, den somberen klaagtoon hooren, die zijn wieg, het ziekbed van zijn jeugd omhuiverde, dat tusschen de klaterende stortbeken zijner hartstochtelijke opwinding soms nog zilte tranenplassen langs de rotsen leken. Maar het is de echte onvermengde sentimentaliteit niet meer; de elementen, waardoor zij tot wasdom kwam, miste Bilderdijk volkomen. Immers liefde voor de natuur, een intiem leven in en met de natuur heeft hij nooit gekend. Als hij, nergens rust vindende, in den winter van 1808 door de inschikkelijkheid van koning Lodewijk de ‘Haagsche beestelijkheên’ te Katwijk kan ontvluchten, klaagt hij: Maar ach! genot van 't Land, is dat gemaakt voor mij?
Hier nutloos op het veld, als onkruid, voort te groeien, -
Van schaamte, dat ik ben, om 't bukkend hoofd te gloeien, -
Lucht, voedsel, dag en uur, die 'k nutteloos verslijt,
Mij-zelven reis aan reis te reeknen tot verwijt, -
Te leven, van 't heelal als met den ban geslagen,
Bij redenloos gedierte, om 't afgunst toe te dragen,
Wanneer het door zijn vacht, zijn zuivel of zijn bloed,
Natuur en Maatschappij zijn onderhoud vergoedt.Ga naar voetnoot1)
Hij vertelt wel ergens, dat ook hij bijzonder ontvankelijk is voor ‘veld- en stroomtooneelen’ en dat deze een ‘bron zijn van treffende tafreelen’, dat het voor hem een bijzondere liefhebberij is te zien, hoe de Dagmonarch, rondwandelende in zijn pracht
Elk voorwerp in 't Heelal weldadig tegenlacht.Ga naar voetnoot2)
Maar dan zoekt hij slechts een behoorlijke stelling om vandaar uit als verdelger en geweldenaar tegen een ten | |
[pagina 106]
| |
ondergaande kunst los te kunnen barsten en het ‘walgelijk rijmerrot’, dat de ‘oudbakken voddenkraam’ maar telkens opnieuw uitstalt en niet anders kan dan nabauwen, in gemoede de vraag voor te kunnen leggen: Of hebt ge in Floraas hof, uit ijdlen Dichtrensleur,
Niet lang genoeg geschermd met frissche kleur en geur?
Moet m' eeuwig 't malsche gras herkaauwen met uw schapen
Of eeuwig op 't geruisch van uwe beekjes slapen?
Is Zefir nog niet moê van 't dartlen om de roos,
En bloost ge niet met mij om 't eindeloos gebloos?
Kan uw rampzalig rijm geen watergolf doen klotsen,
Of wekken d'Echoos op uit de overwelfde rotsen?
Helaas! zoo arm te zijn bij 't zingen der Natuur!
Zoo koud, bij de echte bron van t' hartverheffend vuur!
Nu mocht ge verwachten, dat hij zonder eenige traditioneele rhetoriek eens frisch en fleurig uitzei, wat de natuur dan wel voor hem was, hoe ze hem aangrijpt en ontroert, hem maakt tot een nieuwen mensch en dichter, hem beelden en visioenen doet zien als niemand vóór hem aanschouwde, hem bezielt tot nieuwen scheppingsdrang. Edoch, hij laat er onmiddellijk op volgen, lam en duf: Neen met een stouter trek en edeler penceelen,
Doet Flakkus in een vers, dat harten weet te streelen,
Den opgeschoten pijn, den bleeken populier,
Met saamgeschakelde arm en schilderlijken zwier,
Het lommer van hun loof wellustig samenweven,
En matte wandelaars een luwe schaduw geven,
Terwijl een heldre vliet, zich windende in een bocht,
De kronkelige boord beknabbelt met het vocht.
Een andere, klassieke reminiscentie dus, naast de modellen waaraan het rijmerrot zich pleegde te verkneukelen, een ander model naast het gewraakte, en als hij later in hetzelfde gedicht zelf gaat uitpakken en wil laten voelen, hoe de Natuur dan wel gezien moet worden en hij de ‘Godin’ den vruchtbren dauw van haar ‘flodderend pleeggewaad’ laat schudden, blijkt maar al te duidelijk, dat hij zelf het niet verder brengen kan dan tot een ontstellend, bulderend nabauwen van klassieke voorgangers. In werkelijke natuurliefde en besef van de schoonheid der natuur staan zelfs eenige Hollandsche sentimenteelen mijlen ver boven hem. | |
[pagina 107]
| |
De vreeze voor dood en eeuwigheid, de sombere gepeinzen, die zulk een wellustige badgelegenheid waren voor Feith en zijn voorgangers, zijn hem al even vreemd. Tot somberheid heeft de dood hem nimmer kunnen stemmen. Schrijft hij niet twintig jaar voor zijn dood aan Tydeman: ‘Den steeds naderenden staat van kindsheid, waarin ik verval, kan ik niet zoo gerust en getroost te gemoet zien. Behaagde 't den Almachtige, mij op te eischen! Hier was ik van mijn tweede jaar af, getroost toe, en in de verwachting van een spoedig uiteinde verdroeg ik alles.’Ga naar voetnoot1) En in 1811 in zijn Afscheid zong hij: 'k Zocht voor zes maal negen jaar
De moederlijke borst, en, van die borst, de baar.
'k Lag in mijn wiegj' alreeds met natbeschreide wangen
In 't dorsten naar de dood te smachten van 't verlangen.Ga naar voetnoot2)
Trouwens, we weten het allen, hoe hij met den dood van zijn kinderjaren af tot in zijn hoogen ouderdom tot vervelens toe heeft gecoquetteerd. Tobben en zeuren over den dood genoeg, maar het was hem geen wellust zich in mysterieuze fantasieën over den dood te verliezen. Heeft Bilderdijk wel ooit een anderen wellust gekend dan den wellust van de vrouw? En zoo komen we van zelf tot de sentimenteele liefde. De liefde is hem steeds een brandende passie geweest, het gloeiend lijfsbegeeren, welke verheven en dichterlijke frazen hij er ook over verkondigd mag hebben. Juist op dit gebied weet hij den sentimenteelen toon soms prachtig aan te slaan; doch door alle zielverscheurende ellende, door elk tranenplengen, iedere kwellende mijmering, hooren we het geloei van het dier en rut. Misschien heeft hij op geen gebied meer geposeerd dan juist hier. We laten ons niets wijsmaken over het samenvlieten der zielen in het overigens prachtige Verrukking. Hij mag brallen: Rijs stouter, ô mijn toon! en donder den verwaten'
In 't oor, als Ebals stem. - Vergaan zij, die u haten,
ô Keten, goudener dan 't fijnstgezuiverd goud,
Verband der maatschappij, en, menschdom, uw behoud!
| |
[pagina 108]
| |
Aan u hangt Volk en Staat; de toekomst, die 't verzwelgen
Aan 't rijpe heden boet door nieuwontsproten telgen,
En 't vluchtig oogenblik op dees verganklijke aard
Tot eeuwigheden vormt, steeds uit zich-zelf herbaard.Ga naar voetnoot1)
Dat vluchtig oogenblik heeft steeds meer dan alle theorieën een hevige bekoring voor hem gehad, meer dan alle literaire mode, meer dan alle gemijmer over zoete en verteederende emoties. Behalve aan zijn eigen temperament en aan de noodwendigheid van den ontwikkelingsgang, dien de sentimenteele gevoelens moesten volgen, heeft hij dit innerlijk vreemd-zijn aan de elementen van het sentimenteele stellig ook te danken aan de grondige kennis van de klassieken, die hij zich gegeven heeft en die zich in tal van vertalingen en omwerkingen openbaart. Terecht mocht hij zingen: Ja, de Oudheid is mijn lust en leven,
En alles ben ik haar verplicht.
Mijn glorie was, haar na te streven,
En steeds bezielde zij mijn Dicht.Ga naar voetnoot2)
Inderdaad, door haar heeft zijn geest voor een groot deel dat breede en diepe gekregen, aan haar dankt hij dat wijd machtig omvatten van een grootsch geheel; alom zien we haar invloed, in zijn versmaat, zijn beeldspraak, zijn breeden zwier; maar zij heeft hem niet geleid tot zelfkennis, zelfbeperking, zelfbeheersching. Vandaar dan ook, dat van al de dichters, die dierbaar waren aan de sentimenteelen, Ossian de eenige is, waarin hij zich thuis voelt, Ossian de geweldige, de loeiende, de wind, die over kale rotsen en woeste zeeën bruist. Met zorg en toewijding heeft hij hem vertaald. Al de anderen zijn hem niets, zijn hem een aanfluiting, een stadige walging: Wreekt, wreekt de Dichtkunst van den waan dier Dwingelanden,
Die 't ware Dichtrenvuur uit onze eeuw verbanden,
Wien, Vreemdelingen met de Grieksche zanggodes,
Geen Schillers drekhoop walgt bij 't goud van Sophokles,
Die Klopstoks droomgebulk voor echte Heldenzangen,
En Hallers laf gezwets voor godentaal ontfangen,Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 109]
| |
om slechts een enkelen banvloek uit de tallooze in herinnering te brengen.
In de eerste periode van zijn maatschappelijk leven lijkt Bilderdijk betrekkelijk nog een zeer sociabel man, uiterst menschelijk in zijn gedragingen tegenover de buitenwereld; van opstand tegen alles en allen, van het razen en tieren over hersenschimmen of sterk overdreven verkeerdheden in zijn omgeving is nog weinig merkbaar, als we ten minste de brieven uit dit tijdperk, door Messchert uitgegeven, als basis bij ons oordeel mogen aannemen. Hij is soms vol overdreven lof voor het werk van zijn tijdgenooten, als een Van Steenwijk, De Lannoy, Bellamy, Van Alphen, den jongen Kinker en Feith; hij is voorzichtig en bescheiden in zijn blaamGa naar voetnoot1), vol nederige vleierij, kruiperig gekwispel bijna tegenover zijn ‘kunstvriend’ Feith. ‘Ik heb’, schrijft hij in 1780, ‘uwe Menschlievendheid herhaalde reizen gelezen. Behoef ik er bij te voegen, bewonderd? - Zij is sterk, vloeiend, edel, verheven, met één woord, waarlijk Dichterlijk. - 't Waar misschien mooglijk, haar in eene andere soorte van Dichtstuk gelijk te worden, doch overtroffen wordt zij nooit. En zo zij geëvenaard wordt, het zal niet dan van een eerst vernuft zijn.’Ga naar voetnoot2) Feith heeft aanmerkingen op eenige gedichtjes, die Bilderdijk hem zond, en de dichter is onmiddellijk bereid hem in het gelijk te stellen en de minderwaardigheid van zijn eigen werk te erkennen: ‘Wat uw oordeel over de terug gezonden stukjes betreffe: ik stem er volkomen meê in, mijn Heer, voor zo verr' het afkeurende is. - Ik heb ze herlezen, en waarlijk zij zijn mij onbeschrijflijk afgevallen. Wat brengen vijf of zes jaren al onderscheids te wege in onze wijze van denken! Vergeef, dat ik U met die prullen opgehouden heb: sints dat zij nog versche producten waren, had ik ze niet weêr gezien; maar ik erken ze niet meer voor de mijnen’Ga naar voetnoot3). Godsdienstige kwesties komen zelden ter sprake; hij tracht zelfs verdraagzaam en partijloos te zijnGa naar voetnoot4). Trouwens | |
[pagina 110]
| |
wat kan hij zich ook in later jaren fijn ingetogen voordoen, als hij schrijft aan menschen, die hij slechts weinig kent, als b.v. Jan Frans Willems en Hofmann van FallerslebenGa naar voetnoot1). Als er donkere vlagen komen, tracht hij de sentimenteele veldfluit te bespelen in dien eersten tijd: ‘Spot met mij’, schrijft hij in 1782, ‘wanneer ik van vegeteeren, van voortduren spreek; maar geloof mij, ik walg van een aanzijn, zoo niets beteekenende als het mijne. 't Geringste, 't onaanzienlijkste veldbloemtje ontsluit zijne blaadtjes voor verkwikkelijken zonneschijn, trekt een nieuw leven uit den voedenden regen; bekoort door zijn zacht geschakeerde kleuren 't gezicht, verheugt door zijn lieflijke geuren het hart des voorbijgangers en brengt toe tot de schoonheid, de volkomenheid van het Heelal; maar ik - wien geen zonnestraaltje van vreugde in 't dichtomwolkte gemoed schijnt, geen regendropje van hoop, van zachte zelfvoldoening in 't hart valt, om 't voor één oogwenk te laven! - ik ben mij-zelven tot last, en die mij omringen; onnut voor 't geluk, voor 't genoegen van mijn' evenmensch, en een ijdel in den samenhang van een welgeordend Heelal’Ga naar voetnoot2). Men ziet het, als hij zich in de natuur verdiept, kan hij slechts jaloersch zijn; hiervóór op de koeien te Katwijk; thans op de veldbloempjes. Dat neemt niet weg, dergelijke uitvallen zijn in deze perioden tegenover vreemden nog zeer zoetsappig van aard. Doch in zijn zeer intieme brieven aan zijn Chloë en zijn Odilde, laat hij zich ook dan reeds geheel gaan, zien we den geweldige zich ontwikkelen en komen we te staan voor de zonderlingste problemen. Zijn ongestadigheid, zijn radeloos overdrijven, zijn absolute onmacht om met een koel oog de ware verhoudingen der zaken te onderscheiden, zijn breken met alle conventie, zijn oplaaien in wilde passie komen ook dan reeds open en bloot voor ons liggen. Welk een volkomen gedesequilibreerdheid in al die brieven aan Katharina Woesthoven, reeds in den allereersten tijd. Het meisje heeft, om de kennismaking uit te lokken, hem een vers gezonden; hij moet bedanken, doch hoor, hoe hij haar | |
[pagina 111]
| |
aan het verstand tracht te brengen, waarom hij haar liever niet in versmaat wederkeerig zijn hulde biedt:Ga naar voetnoot1) ‘Gij wilt dan, dat ik zingen zal! dat ik de Cyther herneme, sints lang aan den dorren tronk van een door den bliksem ontbladerden olm opgehangen; sints lang gantsch onhandelbaar geworden, en door den worm en de roest beide vernield en verteerd? - Lannoy! 'k had haar op Uw graf afgezworen; en de handvol lauwren, aan Uwe zijde in het Zangperk gewonnen, of - door Uw voorbeeld gemoedigd - op de steile heuvels van Pindus gegaderd, heb ik aan Uw tombe gehangen. Ik bracht maagdelijke rozen en bleeke ligusters bijeen, en strooide ze op den geheiligden grond; en mijne tranen, uit het volle, volgekropte hart opgeborreld, waren de offerwijn, dien ik plengde. Gij naamt het aan, dit offer, en Uwe assche scheen mij toe, ze met wellust in te drinken. Thands ruischte de wind in mijn ooren, en mijn boezem trilde van aandoening; de schuddende olm daverde, en de opgehangen Lier, door den stormwind bewogen, en door mijne snikken geleerd om te treuren, herhaalde mijn zuchten, en vormde een weeklacht, de onsterfelijke toegewijd. - Gij hoordet dien treurtoon, daar de Echo hem opving, en gij hieldt hem voor 't gewrocht mijner vingeren. - Ach; al te ongenadige bespiederesse van mijne onschuldige wanhoop, moest gij mij dit tot een eedbreuk - tot erger dan eedbreuk, tot een voorbedachte en opengehoudene uitvlucht, toerekenen!’ Daar zitten wel zuivere sentimenteele motieven in, sentimenteel in den slechten zin; Feith had best denzelfden nonsens kunnen schrijven. En dan dit in een tweeden brief, als hij haar vertellen wil, dat hij verhinderd is geweest haar te bezoekenGa naar voetnoot2): ‘Maar welk een tafreel van ontroerenis schildert gij mij? - slapeloosheid, onrust en smarten! - En ik ben 't, tot wien gij u wendt! - Ik weigeren, uw redder te wezen! Ach! eerder verging het Heelal, dan dat ik Uw vertrouwen niet op al zijn prijs schatten zou. Ik vlieg tot u - ik vlieg! - dan, helaas, hoort gij de ijzeren Deuren niet kraken, waarachter een beklaaglijk slachtoffer van geweld en partijschap zijn reddinge van mijne hand wacht? Hoort gij die ramp- | |
[pagina 112]
| |
zalige weduw niet kermen, die door eenen ontaarden Echtgenoot van het hare ontbloot, met zijne schulden overladen, en op den oever van 't gebrek is gebracht; die door onmeêdoogende schuldeischers, die haar met bedrog in het net sleepten, waaruit zij zich vruchteloos los zoekt te maken, verdrukt en vervolgd wordt? - Zij roepen, zij schreeuwen om mijne hulp, en de tijd dringt, dat ik heenijle. Wat doe ik? Uw wil is mij de heiligste, de onschenbaarste wet, en wat zou mij ophouden daar gij beveelt? - Grootmoedige, ik lees in uw hart - vlieg, zegt het, betracht uwen plicht, en bescherm de verdrukten en dan - wijd mij de oogenblikken, die u overig zijn!’ Wat een pose, wat een aanstellerij, gewichtigdoenerij, wat een zelfoverschatting, welk een stortvloed van zwaar rollende frazen om te zeggen: ik heb het op het oogenblik te druk met mijn ambacht; als ik klaar ben, kom ik. Sentimenteel, maar eigenlijk al door het sentimenteele heen, te forsch, te bulderend, te zelfbewust. Zooiets had Feith van zichzelf niet gezegd, hij zou het hoogstens een zijner sujetten in den mond leggen. Blijkbaar bezoekt Bilderdijk al kort na de eerste kennismaking zijn aangebedene intiem op haar kamer, wat in die dagen een onverantwoordelijke daad van rebellie tegen de conventioneele zeden van het Haagsche maatschappijtje moet geweest zijn, en voor een hartstochtelijk man als Bilderdijk, als uit de gevolgen gebleken is, hoogst gevaarlijk. ‘Nevens U gezeten’, schrijft hij aan de ‘Eenige Wellust van (zijn) hart’, ‘aan Uwe zijde gekleefd, in Uw armen geschakeld, en aan Uwen boezem gedrukt, zijn lot in Uwe minnelijke oogen te lezen, het leven uit Uwe trekkende lippen te scheppen, en het vuur van een blakend harte in Uw zwoegende borst te voelen overgaan; ziedaar eenen zaligenden Hemel, voor Goden niet dan met afgunst te aanschouwen’.Ga naar voetnoot1) Hier is niet meer het sentimenteele; dit zijn uitingen die in de sfeer der latere Romantiek thuis hooren en die we daar herhaaldelijk kunnen aantreffen. Zulk een dadendrang in woorden kende het nieuwe leven nog niet bij het loom ontwaken in het midden der eeuw. | |
[pagina 113]
| |
In de dagen dat Bilderdijk bij Woesthoven uit vrijen ging, streefde hij ook wel degelijk naar de later zoo onbereikbare, afschuwelijke, beestelijke volmaaktheid, zoo goed als Jan Perfect van Bruno Daalberg: ‘Mijne ziel hijgt naar volmaaktheid, en ze heeft geen gevoel, dat dien trek in haar verdooft, die de heerschende harer aandoeningen is, en wanneer ze aan U denkt Liefde wordt; mijn ziel wenscht volmaaktheid, maar gevoelt hare gebreken met een diepe smart, en nooit sterker, dan wanneer ze beseft, dat Uw hart te verdienen niets min dan volmaaktheid zegt.’Ga naar voetnoot1) Van christelijken deemoed, van een anti-revolutionnaire hulpeloos schreiende ziel is nog niets bij hem te ontdekken. Hij is in staat voor zijn brandende passie alles op te offeren. Wat een bandelooze hartstochtelijkheid en mateloosheid in dit antwoord op een of ander venijnig plannetje, dat het ewig-weibliche in Odilde had gebrouwen: ‘Ach! lieve - oneindig dierbare! Is er iets in 't Heelal, dat me Uw liefde vergoeden zou: schoon ik ze ook ten koste van mijn hart, van mijne onschuld moest koopen? Neen wreede, ik gevoel het, ik lig aan Uw voeten in ketens, onbreekbarer dan die van den dood, vastgeklonken. Gebiê, en - o, gruwel! ik zal meê aan den Afgod rooken, dien mijn hart steeds verfoeide. Ik zal, moet het, wraakzuchtig zijn, en den God van zachtmoedigheid, die mijn hart steeds vervuld heeft en van wraak zuiver hield.... Gerechte Hemel! ik heb geenen moed om het uit te drukken, maar ik zal onmenschelijkheid genoeg vatten, om het te bestaan, ik zal hem op uw wenken miskennen, hem hoonen, en om Uw bevelen, met wellust een afschrik voor mij zelven zijn! Gij eischt wraak, lieve dierbre? 'k Zal u wreken - en meer! 'k Zal mij aan die wraak opofferen, en, voor het eerst van mijn leven iets onwaardigs bestaan hebbende, er mij dan voor straffen.’Ga naar voetnoot2) In dit alles tal van klanken, die niet zouden gedetoneerd hebben in zekere sentimenteele serenades; maar toch voelt men dat iets nieuws zich daar aan het formeeren is. ‘Van kindsbeen vestte ik mijn aandacht op mij zelven’ heeft Bilderdijk van zich zelf getuigd. Die zelfontleding deed het | |
[pagina 114]
| |
sentimenteele in hem ontluiken, maar daarnaast schoot een forscher struik op. Zelfverdieping en het zich rekenschap geven van eigen zielsbewegingen zullen een veel later geslacht leeren opklimmen tot dieper inzicht in het algemeen menschelijke, tot zelfkennis, die tot wereld- en menschenkennis voert en tot harmonische aansluiting bij het geheel. Bilderdijk stijgt van het sentimenteele tot den eersten hoogeren trap; hij wordt de heerschende eenling, die voor eigen luim en wijsheid onverbiddelijke gehoorzaamheid afdwingt, de vates, die zich in zijn goddelijke missie ziet bespot en verongelijkt door een nietswaardig rebelleerend menschdom, de romanticus, die boven allen oorspronkelijk wil zijn, die geen gelijke naast zich duldt. ‘De paradoxen en enantiophana in mijne brieven moeten u niet verwonderen. Ik heb door eigen vorming en de wrijving in den zak, waar het lot mij in omgeschud heeft, een geheel andere vorm van denken en gevoelen verkregen, dan uwe dagelijksche vrienden, die zich op elkander afgeslepen hebben, en elkander dus op en uit gelijken. En die mij in iets, wat het ook zij, naar zich zelven beoordeelt, grijpt in zijn denkbeeld geen schaduwtjen van mij. Ik zeg niet, dat ik daarom beter ben, maar ik ben oorspronkelijk ('t zij dan beter of slechter) en niemands copij,’ schrijft hij aan Tydeman in 1810,Ga naar voetnoot1) en het is, of hij Rousseau vertaalt. Hij laat er onmiddellijk op volgen: ‘Het is zeker, dat niemand een brief zooveel kosten kan als mij, en dat ik liever en met minder moeite een Lierzang of zang van een Poëma didacticum schrijve. 't Proze is mij in spreken en schrijven altijd een moeilijk ding, en den brief acht ik zelfs de moeite niet waardig, die het mij kost mij verstaanbaar uit te drukken.’ Zeker, hij rijmde vlot en gemakkelijk, maar is dit niet het épater le bourgeois van den romanticus in den mond van den man, die bergen ellenlange brieven geschreven heeft, welke soms uitmunten door klaar en helder betoog. Maar in die eerste jaren van publieke werkzaamheid vooral, schieten toch nog overal de sentimenteele bloempjes op. Hij mag zijn ‘kunstvriend’ Feith spoedig den rug toedraaien en zijn spotlust aan hem koelen; hij mag toonen een zeer juisten kijk | |
[pagina 115]
| |
op den sentimenteelen dichter bij uitnemendheid ten onzent te hebben, als hij hem alle oorspronkelijkheid ontzegt en als navolger van Klopstock, Goethe en d' Arnaud signaleert,Ga naar voetnoot1) dat alles neemt niet weg, dat hij zelf in zijn hoogen ouderdom nog een vers schrijft, misschien wel een romance, Rolandseck,Ga naar voetnoot2) dat geheel en volkomen in bouw overeenstemt met de zoo bespotte Julia van dienzelfden Feith en dat overvloeit van sombere liefdesmart. Ode en Romance, de modevormen van het sentimenteele, cultiveert hij heel zijn leven door, al dragen ze dan ook meestal zijn zeer persoonlijk karakter, dat hem van het onvermengd-sentimenteele onderscheidt. Zoo is hij ook weer een der eersten, die na 1800 hun aandacht schenken aan het Italiaansche sonnet.Ga naar voetnoot3) De zuiver sentimenteele vriendschap hooren we in de Vriendenrol van Van der Palm: Waar 't warm gevoel van 't hart in staat zich meê te deelen
Aan 't levenloos papier,
Geen naam van Van der Palm zou in mijn trekken spelen,
Of 't blad smolt weg in 't vier;
't Smolt weg, gelijk mijn oog tot tranen waant te vloeien, etc.
Ja, terecht zingt hij aan zijn Odilde: Lieve schoone! 'k mocht voorhenen
In den opgang van mijn jeugd
Nu eens, teêrgevoelig weenen,
Dan, mijn hart en cyther leenen
Aan een sombre boezemvreugd.
En elders aan diezelfde Odilde: O weerhelft, dierbaarste op deze aarde!
Ach, klem mij aan die zuivre borst!
Hoe leef, hoe leef ik thands, mijn Waarde!
Hoe heb ik niet naar u gedorst,
Hoe dikwerf drong het heetst verlangen
Mijn hart geperste zuchten af!
Hoe dikwerf dropen mij de wangen!
Hoe neeg mij 't kwijnend hoofd naar 't graf!
| |
[pagina 116]
| |
Hoe dikwerf strekte ik, moê van kermen
Der sluimering of der smart ten buit,
Mijn van 't verlangen bevende armen
Naar u, naar uwe schaduw uit!
Overprikkelde geslachtsdrift in den sentimenteelen toon. Bijzonder leerzaam om Bilderdijk in dit punt te leeren kennen, is Aan Cinthia,Ga naar voetnoot1) uit de dagen, dat hij als Leidsch student zich duels en processen op den hals haalde terwille van mooie meisjes, of hij Willem Leevend, de type van den sentimenteelen jongeling, ware. Zeker, het is met al zijn klassieken opsmuk lang niet somber genoeg; in zijn naar daden snakkenden zinnelust te mannelijk, te krachtig, maar op den fellen boezemgloed rijmt toch tranenvloed: het kost weinig moeite om er de meest dolle sentimenteele motieven in aan te wijzen, maar daar doorheen - en dat is het typische voor Bilderdijk - is de steigerende hybris, hij is de uitdagende held, die heel de wereld tart hem te gelijken: Waar is op 't wareldrond die trotsche tegenstander,
Die, bij mijn min, zijn min slechts vergelijken kan?
Spreek: wie gij wezen moogt, die zoveel heils zoudt wachten:
Vermeetle spreek, en meld me uw' fellen boezemgloed:
Beschrijf me uw kwijning, angst; verhaal me uw jammerklachten,
Noem me al uw zuchtjes op, en toon me uw' tranenvloed.
Zeg, of uw gloed den gloed van d'Etna oversteiger';
Zeg, of een knagend gift u door uw aders kruip',
Zeg me, of de nacht u rust, de dag genoegen weiger',
Uw boezem eindloos zwoeg', uw oog oneindig druip'?
En kunt gij 't oeverzand, de blauwe pekelbaren,
De zilvren druppelen van 's uchtends milden daauw,
Door 't bruischend tranenvocht in menigte evenaren;
Noem dan Uw liefde nog bij mijne liefde flaauw!
Kom, wrede, kom en zie, mijn eindloos smeltende oogen,
Verdronken, afgewaakt, verduisterd, uitgeknaagd:
Mijn borst, door zucht op zucht het krimpend hart ontvlogen,
Verscheurd, betoont wie 't zij, die waarlijk liefde draagt.
'k Zwijg van een uitzicht, dat door wanhoop is verwilderd;
Gelaat, waarop de dood met eigen rechterhand
In bleeke lijkaschverv' zijn beeldtnis heeft geschilderd;
En voorhoofd, dat van 't vuur der felste woede brandt.
Zie dit, en durf u dan van uwe vlamm' beroemen!
| |
[pagina 117]
| |
Ja, het was geen kleinigheid zoo'n sentimenteel-romantieke liefde! Dat is nog wat anders dan een vierentwintiguursrit in een winterstorm van tegenwoordig. Tranenzeeën, zuchten, krimpende harten, jammerklachten, lijkasch-gezichten, al de sentimenteele requisieten zijn ten tooneele, maar toch die daverende klaterende woordgalmen, dat bliksemend machtsbesef, daar moet zelfs de gloeiendste Feithiaan in siddering van geschrokken zijn. Bilderdijk heerscht; hij kan en wil alles. Zijn schoone heeft slechts te gebieden: Gebied, en 'k offer u driedubble lauwerblaân;
Eén lonkje, één lachje slechts, vernieuw' mijn kunstvermogen,
En 'k brenge u op een nieuw een dubble zangkroon aan.
Zijn liefde kent geen palen, door haar zal hij ‘glorierijk pralen’, terwijl de ras-sentimenteele zich op een eenzame rotspunt in regen en wind zit te verkniezen, peinzend over de eeuwigheid. Heeft de juffrouw geen liefhebberij in dichtroem, 't behoeft haar slechts één woord te kosten: Of mint gij oorlogsroem, bemorste krijgslauwrieren,
Bij 't grimmen van den dood, door 't blikkrend heldenstaal
Van d'overstroomden boord der purpren bloedrivieren
Geoogst, en 't aaklig schoon van Mavors wapenpraal?
Beveel, en dees mijn arm zal d'oorlogsbliksem zwaaien;
Op 't rokend moordtooneel van woede en razernij
Met opgeheven kling een tal van lijken maaien,
En sneuvlen u ter eer.
Is het niet of ge Hugo hoort? Enfant! si j'étais roi, je donnerais l'empire,
Et mon char, et mon sceptre, et mon peuple à genoux,
Et ma couronne d'or, et mes bains de porphyre
Et mes flottes, à qui la mer ne peut suffire
Pour un regard de vous!
Si j'étais Dieu, la terre et l'air avec les ondes,
Les anges, les démons courbés devant ma loi,
Et le profond chaos aux entrailles fécondes,
L'éternité, l'espace, et les cieux et les mondes,
Pour un baiser de toi!
Wordt niet de heroische romanticus Hugo zacht en mild tegenover den romantischen halfgod Bilderdijk? Bilderdijk is Koning, is God tegenover zijn Cinthia. Dergelijke sentimenten zijn | |
[pagina 118]
| |
het fonkelnieuwe omstreeks 1780; daarmee luidt onze Bilderdijk een nieuwe periode in voor de West-Europeesche litteratuur. De roerlooze verslagenheid, de stille vrees voor het raadselachtige, de teedere schroom, de kwijnende ontroering van het sentimenteele, hij heeft ze nauwelijks gekend, of hij is er al doorheen; hij holt verder. Feith gebruikt wel zware woorden, hij doet wel woest soms, laat orkanen loeien en bootst Ossiaansche stormgeluiden na, maar dat is alles onecht. Als Bilderdijk zich zoo laat gaan, is het 't echte dichterlijke delirium, een staat buiten den gewonen dagelijkschen Bilderdijk, maar als een delirium toch echt; hij is dan wel de jonge hengst, die blakend van moed den strijd in holt. Hij heeft ook van den aanvang gevoeld wat hem van zijn tijdgenooten onderscheidde en reeds vroeg getracht het te omschrijven. In het voorbericht tot den ‘Maagdenbrief’ van Adelhilde aan Eerrijk uit den bundel Bloemtjes van 1785 schrijft hij: ‘Het is hier de zoete somberheid, de kwijnende zwakheid van de liefde niet, gelijk zij zich in de afzondering van het Paraclet, haar genoten vermaken bepeinzende, opdoet; of, gelijk ze zich op 't gemurmel eener vlietende beek aan de zachte strokingen van de hoop, of de mooglijk nog strelender vertwijfeling eener schroomvallige aandoening overgeeft. In zoodanig eenen toestand is zij duizend malen, en met ongelijken uitslag, geschilderd. Het is hier vuur en vlam, die, terwijl zij de kracht van den geest uitput, het lichaam verteert; die, met zorg bedwongen, met kunst tegengegaan lichter laie opbruischt, in een hart, dat zij overmeesterd, maar niet verlaagd heeft. - Die haar nooit dusdanig heeft leeren kennen, beoordeele dit dichtstuk niet; hij zal er een woestheid in vinden, die hem tegen de borst stoot; iets van eene ruwheid, die hem mishaagt: hij zal er toevallen in afgeschetst vinden, waar van hij de waarheid niet instaat is na te gaan: - en hij zal voor de grootheid van ziel, die er onder doorstraalt, geen bewondering, voor de zuiverheid van hart, die er zichtbaar in is, geenen eerbied, en voor het verwilderd verstand, dat het kenteekent, geen meêdogen gevoelen’Ga naar voetnoot1). Is hier niet eigenlijk vrij scherp en juist, in den jare | |
[pagina 119]
| |
1785 reeds, het verschil gekarakteriseerd in den geest, die in twee opeenvolgende perioden van de wereld-literatuur een overheerschenden toon aangeeft: van 1750 tot 1790 en van 1790 tot 1840, als men ze dan eens met jaartallen wil trachten te bepalen? Daarom ook vertrouw ik het sentimenteele, dat door Bilderdijk's geheele oeuvre loopt, lang niet altijd, vooral niet in zijn verhalende poëzie. Hij was zoo'n rare grappenmaker, verstond zoo meesterlijk de kunst om, als hij in de goede stemming was, met fijnen humor, geestig spelend te teekenen. 't Is moeilijk uit te maken; immers het stellig echte sentimenteele doet bij een eerste kennismaking van nature reeds zoo zonderling en onbetrouwbaar aan. Wie met een nuchter gevoel er zich tegenover plaatst zegt vaak: dat kan de man niet ernstig bedoeld hebben. Ik sprak daareven over dat Rolandseck van zijn ouden dag. Al noemt Kollewijn het een schoone romance, ik durf er heusch zoo dadelijk niet voor instaan, dat dit nu serieus bedoelde sentimenteele kunst is, dan wel zachte, goedmoedige satire. Als ge daar nu leest: Haar hart verstijft; - maar 't stokkend bloed
Herneemt zijn prikkel, ze is behoed.
Zij grijpt den sluier, hijgt naar 't graf
En zweert gevoel en wareld af.
Ach, pas verhult haar 't Nonnenkleed,
Pas zwoer zij d'onherroepb'ren eed,
Als 't blij gejuich ten bergtop klom
Met zang en zeegrijk tromgebrom.
Zooiets is toch waarachtig al te mal. 't Had evengoed in Braga kunnen staan om de naweeën van de sentimenteele jaren te persifleeren. Toch hel ik er wel toe over dergelijk werk als ernstig bedoeld te aanvaarden. Zoo is het ook met de befaamde romance Olinde en Theodoor, die wel degelijk de gevoelens van den dichter zelf uitdrukt, toen zijn aangebedene Odilde tengevolge van het al te sterk aan elkaars boezem kleven, zwanger was geworden, welke gevoelens zich, toen hij geen uitweg zag voor zijn huwelijk, ten slotte hebben opgelost in deze voor Odilde inderdaad pijnlijke spotternij. In de eerste helft der romance herinneren ons de helden | |
[pagina 120]
| |
levendig aan die uit het middeleeuwsche abel spel van Gloriant, beiden fier en ongenaakbaar, beiden op het eerste gezicht doodelijk verliefd op elkaar. Dan komen terstond de sentimenteele motieven: De ridder vat haar teedre hand,
Besproeit ze met een traan.
Die traan beroert haar 't ingewand:
Olinde, dit weerstaan!
En verderop: Een boezem die van wellust schreit;
Een hart zoo maagd'lijk week! -
Neen, 't waar hier meer dan menschlijkheid,
Indien men niet bezweek.
Nu, ze bezwijken dan ook, ‘daar schaaklen zich de ontroerde leên al siddrende in elkaar,’ en als Olinde in schaamte en ellende nu proponeert: ‘Wisch mij van die vlek’, dan is hij daartoe niet ongenegen, maar zijn dierbre bruid moet de vervulling harer wenschen toch uitstellen, tot hij naar zijn belofte, op den rand van het heilig graf afgelegd, eerst Sultan Selim den baard heeft uitgerukt. Zijn romantiek brengt B. er natuurlijk toe om wissewasjes, als er tusschen hem en juffrouw Woesthoven hebben plaats gehad, niet ernstig op te nemen. Hij zal zich dan wel schikken in het geval, maar in zijn luchtigen spot moet hij toch eerst eens even laten voelen, dat hij eigenlijk boven al dergelijke dwaze tradities staat. Doch diezelfde spottoon zit dan ook in het opzettelijk gebruiken van zekere sentimenteele tournures in dit gedicht. Zoo zijn er tal van sentimenteele plaatsen in zijn verhalende poëzie, waarbij ik een vraagteeken zou willen zetten. Ernst of kortswijl? Zelfs bij dat SijsjenGa naar voetnoot1) (± 1810), dat van het begin tot het eind zuiver sentimenteel werk lijkt, dat door Feith, nog eer zelfs door Post kon geschreven zijn; ik heb nu al zooveel geciteerd, men leze het er maar eens aandachtig op na, met wantrouwen de woorden wikkend en wegend; is dat ernstig bedoeld werk of een mooie, stil ingehouden satire op de sentimenteele kunst van zijn tijd? Hij kon zoo fijn spotten en schertsen, als hij op zijn manier in zijn knollen- | |
[pagina 121]
| |
tuin was. Hij had werkelijk op zijn tijd wel zin voor den echten Hollandschen humor, en achter dezen soms nog half sentimenteelen romanticus met zijn drukke gebaren en zijn bulderende frazen, zit toch ook nog wel de echt Hollandsche ras-artist verscholen, die met welgevallen zijn fijn uitgewerkte realistische teekeningen maakt. Lees er zijn Ridder Sox en zijn Koekeloer maar eens op na. Daar zijn fragmenten van oer-Hollandsche kunst, die naast het werk van Wolff-Deken en Hildebrand kunnen gelegd worden. En net zooals in het echt-Hollandsche in de Camera invloed van Engelsche humoristen valt aan te wijzen, zoo is er bij Bilderdijk in den verhaaltrant invloed van de Fransche 18de-eeuwsche, vooral erotische verhalende poëzie, van de zoogenaamde contes libertins. Een zoo zinnelijke baas als Bilderdijk moet aan die dingen, al spreekt hij er nooit van, hebben gesmuld. Zoo zijn tal van geestige stukjes en aardige verhalen op te diepen uit zijn omvangrijk oeuvre. Dat begint met de Galante Dichtluimen, als ze van hem zijn, wat ik niet geloof; maar dan al dadelijk die losse vlotte rijmbriefjes aan zijn zusje Izabella van 1778, en dingen als Thomas Morus, Een lepel zout, Eens palings klacht, De Vloek, Eleonoor, Arntzenius' dichterlijk tafereel der stad Leiden, De drie lessen van het recht, De Volksstem, Godinnen, om er maar eenige op goed geluk uit te grijpen. Dit is de eigenlijke ondergrond van dezen luidruchtigen romanticus. In oudere biografieën en geschiedenissen der Nederlandsche litteratuur vindt men van verscheidene dii minores vermeld, dat ze leerlingen van Bilderdijk waren, zonder dat men eigenlijk iets van het meest opvallende in Bilderdijk in hun werk ontdekt. Maar dezen verborgen Bilderdijk hebben ze vooral nagevolgd, die lag binnen hun bereik. Dat is de Bilderdijk, bij wien de Ledegancken, Van Duyses, Van Beersen en zoovele Noord-Nederlanders ter schole gingen. Vertellingen als zijn ‘Roosjen’, de ‘Indiaansche Maagderoover’, Jonker Brandt van Wijk (Griseldis), konden door hen geschreven zijn.
Hoewel het zuiver romantische zich vooral in zijn liefdesverhoudingen bij Bilderdijk al vroeg openbaart, komt de algemeene omkeer, de volledige volte-face tegenover heel de | |
[pagina 122]
| |
maatschappij, heel het leven, eerst later; zijn ‘ballingschap’ heeft daarop veel invloed gehad. Teekenend is in dit opzicht een gedicht als ‘De Zuigeling’Ga naar voetnoot1) van 1805. Daar is de overdonderende antithese, die geheel past in de zooveel latere humor-theorie van Hugo, staat naast de practijk van diens werk, naast de om het verlies van haar kind treurende moeder, die onwetend datzelfde kind in het ongeluk stort, naast den geleerden, aanzienlijken priester, den wanstaltigen afschuwelijken klokkenluider, die verteren van liefde voor de luchtige, zwevende schoonheid van een Zigeunermeisje. ‘L'émotion romantique naît de l'illusion d'un certain rapport extraordinaire, inouï, jamais vu que le poète croit exister ou auquel il s'excite à croire, entre les conditions de l'existence et lui-même.’ Aldus heeft Lasserre het zeer juist geformuleerd en zoo vinden we het-reeds in de practijk bij Bilderdijk. De groôte, de geweldige staart vol verteedering op het nietig wichtje, dat met rozenkoontjes aan moeders boezem rust; dan ontsluit zijn vaderhart zich in een teeder vaderlachje en het schaapje lacht terug. Hoe is dan die vreugd zoo streelend, die u uit het oogjen lacht?
Zoo betoovrend, zoo verrukkend, van zoo'n onweerstaanbre kracht?
Doch daar rijst hij op, de rebelleerende, is hij plotseling louter opstandigheid en wereldsmart in een spel van tegenstellingen: Wederom verzinkt mijn boezem in zijn geestbedwelmend leed!
Is de wareld dan zoo treurig, is het leven dan zoo wreed?
Hoe! ik zie een' stroom van menschen in het toppunt van 't geluk!
Noestig in de distlen bezig, roept het alles: pluk, ô pluk!
't Vormt zich ruikers, kransjens, tuiltjens; 't vlecht festonnen, blij te moê;
En het juicht en wenkt elkander met een' lacht van weelde toe,
't Toont zijn distels zich voor rozen. 't Waant zich glorierijk versierd,
Disch en koets gespreid met distels! 't hoofd met distels gelaurierd!
Waarom vind ik in de distels ook die roos en lauwer niet?
Waarom trap ik dat met voeten, daar en ander heil in ziet?
| |
[pagina 123]
| |
Waarom kwetst mijn oor het krassen van een ongestemde veêl?
Waarom is mij 't uilenknappen 't orglen niet van filomeel?
Waarom kaauw ik met den buffel niet op d' uitgedorschte halm?
Waarom neem ik dorre heistruik voor geen frissche maagdepalm?
Waarom wil ik meê niet prijken op dat groote marktgesticht,
In 't geleende lappenpakjen, bij dat heldre pekkranslicht?
Waarom meê geen pillen venten, waar men zich den dood aan slikt,
Hier met de eerloosheid van tytlen; daar met zelflof opgeschikt!
Waarom schuw ik in dit dolhuis dol te zijn in daad of schijn,
En mij zelven te verachten om van elk geacht te zijn?
Waarom moet ik immer roeien tegen stroom en wind en vloed;
En geen' andren schat waardeeren, dan de vrijheid van 't gemoed?
Is dit dwaasheid? Is 't geweten? is het hoogmoed? onverstand?
Is 't in 't vrije hart de werking van de veêrkracht die het spant?
Waarom dan..? Helaas wat vraag ik, wat bedenk ik, ijdle dwaas!
Waarom pikt de zwaan of doffer in geen stinkend paardenaas?
En als datzelfde wichtje nu is ook hij, de zwaan, weer innig gelukkig en tevreden, als hij ziet dat ook hij door zijn vader wordt toegelachen; hij, de veelomvattende, de machtige, de vrije, de zelfstandige boven en buiten alles, wordt de zuigeling: Geef mij veel, of geef mij weinig, Vader! ô ik ben tevreên,
Blink' mij slechts dat Vaderlachjen door Uw dierbre gaven heen.
Dat, dat blijk van welbehagen, dat het Vaderhart mij toon',
En ik zal gelukkig wezen boven Koningsstaf en kroon!
Merkwaardig ook die drang naar antithesen in zijn ‘Herinnering aan Leydens ontzet’Ga naar voetnoot1) van 1806, dat hij voorgedragen heeft in een vergadering van ‘Letterkunde’. Daags te voren had hij een ‘dierbaar pandtjen’ begraven en hij heft aan: Van tranen overstelpt, met bloedende ingewanden
In de opgereten borst, nog gapend van haar wond,
De lijktoorts van mijn kind nog rookende in de handen,
Wat vordert men van mij op dees gedenkbre stond!
Zijn hart zwemt weg in tranen, en dan daartegenover dat feestgejuich. Maar het moet; ‘'t barstend hart moog' van elkander springen’, voor zijn vaderland heeft hij al zooveel folteringen verdragen, hij wil ook den laatsten traan offeren. Als het iets hoogers geldt dan de dood van zijn kind, dan offert hij, de machtige, daarvoor alles op. | |
[pagina 124]
| |
Mijn vrienden, ja, 'k schep lucht. - Gij wachtet op mijn zangen, Wel aan! mijn cyther klink' met nat betraande snaar! Zulke dingen zijn razend komisch en mijn vingers jeuken, maar ik heb tot heden mijn best gedaan me te onthouden van spot, laat ik dat eerzaam pad blijven bewandelen. Ik wou enkel maar eens goed laten uitkomen, dat Bilderdijk bij ons reeds vroeg de Romantiek vertegenwoordigt, de groote algemeene West-Europeesche Romantiek, en past in de definitie, die de mannen van het vak daarvan geven. De rest van het gedicht verloopt spoedig in een gewonen politieken zang, zooals Byron, Hugo, Heine en tal van andere romantici ze met hoopen hebben gemaakt, in allerlei vormen, met en zonder rijm, en waarin zij hun zeer persoonlijk inzicht ten toon spreidden. In 1795 dan, komt voor Bilderdijk het keerpunt in zijn leven, of liever 1795 is het punt, vanwaar uit al het bijzonder karakteristieke, dat hem daarvóór reeds kenmerkt, zich aanmerkelijk verdiept en hem nog meer de groote, forsch geteekende, sprekende trekken van den romanticus doet dragen. Wat in 1808 de kritiek in de Edinburgh Review was voor den romanticus Byron, wat de zaak van Lebak was voor den laat gekomenen romanticus Douwes Dekker, dat was zijn ballingschap voor den romanticus Bilderdijk. Nu moeten we elkaar goed verstaan: er zijn natuurlijk in alle eeuwen en alle streken der wereld menschen geweest als Byron en Bilderdijk en Multatuli, trotsche naturen, geprikkeld door hun zinnelijk temperament, drijvend op de impulsen van het oogenblik, niet in staat de dingen te zien in hun nuchter natuurlijk verband, gedreven door een geweldige machtsbegeerte. Wat een prachtige exemplaren vinden we ervan b.v. in de politieke geschiedenis van Italië in den Renaissancetijd, wat een heerlijke uitingen van woeste heerscherspassie; en hoevelen leven er ook nu nog om ons, enkel bekend in hun klein kringetje van vrienden en verwanten. Maar dat een dergelijke gemoedsstaat zich collectief in gansche groepen openbaart in de kunst van een werelddeel en een leidende macht wordt, zich vertoont als een noodzakelijke overgangsvorm van de sentimenteele kunst uit de zelfsanalyse geboren, naar eene, die zijn passende plaats leert innemen in het groote maatschappelijk geheel, dat is het merkwaardig verschijnsel, | |
[pagina 125]
| |
't welk we Romantiek heeten, en daarvan is Bilderdijk een der eerste groote dragers. Die verdieping, die meer volmaakte, grillige, ontstellende ontplooiing van den romanticus in hem is voorbereid door de ontgoocheling nog niet zoo zeer van zijn eerste huwelijk, - die moet er al zeer spoedig zijn geweest, al wel vóór het huwelijk - als wel door de voortdurende teleurstelling en kwelling, die de omgang met een harde, ongevoelige vrouw, koel van natuur, hem absoluut niet begrijpend, voor hem moet geweest zijn.Ga naar voetnoot1) Daarbij kwam de felle politieke partijstrijd, waar hij geheel in opging in de jaren vóór '95. Dan komt plotseling de losscheuring uit de oude omgeving, onnoodig, door hem zelf gezocht. Later heeft hij zelf verklaard, dat hij rustig in Den Haag had kunnen blijven, zich onthoudend van zijn advocatenpractijk, ‘wachtend op de eb dier tijden’Ga naar voetnoot2). Aanvankelijk wel een mooi romantisch avontuur; maar spoedig komt de dreining van het onzekere, de harde strijd om het bestaan, het vergeefsche pogen om vasten voet te krijgen in allerlei richtingen, dat prikkelt en afmat, opzwiept tot verzet en toorn, de fantasie martelt en pijnigt, wantrouwen wekt in alle onmacht van anderen om te helpen, overal opzettelijke tegenwerking doet zien. En waar evenveel grond was voor de zelfbeschuldiging een dommen streek te hebben begaan, klaagt hij dan: Mij doemde 't wuft geval, in d'avond van mijn dagen,
Van rijk tot koninkrijk een mondvol broods te vragen,
En 'k vind in 't gansch heelal, aan 't einde van mijn weg
Geen eigen plekjen gronds, waar ik mij nederleg.
Zoo gaat hij zwervend om, toornend en vervloekend, tot zijn zinnelijke natuur, de grijparmen zijner ontstelde fantasie eindelijk vinden de liefde, de toewijding in extatische vereering, de zachtheid en zelfopoffering, de geniale gaven, een met de zijne samenstemmende toonaard van sensualiteit; en met die liefde komt dan de groote breuk met alle conventie, de slag in het aangezicht aan heel het burgerfatsoen van onze Hollandsche maatschappij. Alweer als bij de romantici | |
[pagina 126]
| |
Byron, Shelley, Hugo, Goethe, Heine, Gauthier, ik noem er maar een paar van de meest bekende. Een romantische heros als Hugo is alweer tam tegenover Bilderdijk; Hugo heeft een slippertje van een jaar gemaakt met zijn Juliette Drouet, terwijl hij getrouwd is, en hij schrijft: ‘Je n'ai jamais commis plus de fautes que cette année et je n'ai jamais été meilleur.’ Hij ziet nog zijn gedrag als iets verkeerds; Bilderdijk breekt geheel en al, doet of er geen ‘heilige echt’ bestond voor hem, ‘trouwt’ eenvoudig een andere, omdat hij en hij alleen dat nu zoo goed vindt. Maar welk een bittere ellende die beiden ook mogen geleden hebben, hoezeer geposeerde of echte onbruikbaarheid en onbeholpenheid tegenover de gewone maatschappelijke verhoudingen de poëzie van dit tweede huwelijk ook mogen in gevaar hebben gebracht, het moet erkend, dat Bilderdijk met zijn coup d'état tegen de samenleving, zich een prachtige romantische liefde heeft verworven, een liefde weer zeer bijzonder van aard, maar stralend, koesterend, rijk. Zijn Katharina Schweickhardt was voor hem alweer wat de gravin Teresia Guiccioli voor Byron en Mimi Schepel voor Multatuli waren. Eerst bij hem de suggestie van dat vaderlijk gevoel, van teedere zorg en verheven toewijding: Ja, dierbre! waar het mij gegeven,
Met vaderlijke zorg en zucht
Geheel voor u te mogen leven,
Of, op een Englenwiek geheven,
Als schutsgeest om uw hoofd te zweven
En u te omweemlen in de lucht!
Ach! nimmer trof u een dier rampen,
Die de afgrond uit zijn zwarte dampen
Het aardrijk ter verwoesting wrocht!
Nooit leerde uw onschuld hartwee kennen;
En 'k keerde 't alles op mijn pennen,
Wat u gevaarlijk wezen mocht.
Maar kent een Bilderdijk grenzen, waar zijn hartstocht eenmaal gloeit? Eer zweeft een suizende granaatkartets rustig terug naar zijn mortier. Spoedig ‘hengelt’ hij om haar lachjens, ‘als 't bietjen om den rozenstengel’, strengelt hij ‘in zijn waan’ zijn armen om haar knieën, waar het nederigste beeld niet te min is voor den vurigen aanbidder: | |
[pagina 127]
| |
Daar wil, daar kan ik niets gelijken,
Dan 't trouw, gedwee, en huislijk dier,
Dat aan uw voeten zit te prijken,
Om starende op uw oog, te smelten in dat vier.
Daar wensch ik mij dezelfde banden,
Die ge om zijn ruige halsvlok hecht!
Benij hem 't kussen uwer handen
En - sidder dat mijn mond het zegt!
Dan de angst der jonge vrouw, die voelt, dat er met vuur gespeeld wordt: Van waar die dauw van zilte pareldroppen,
Die diepe zucht, uit oog en borst geweld?
Wat doet dat hart van angst en onrust kloppen,
Wanneer mijn mond zich op uw lippen knelt?
Welk een brandende passie, welk een heete gloed omlaait de onervarene, verblind door de schittering van zooveel gaven, verbijsterd door zulk een deemoedige vergoddelijking, zulk een demonische dadendrang, in extase voor den waan van heldenmoed tegenover de slagen van redelooze partijschap. Hoe wordt haar ‘val’ onvermijdelijk: Mijn boezem sprak: mijn kwijnende oogen vroegen.
Mijn hijgend hart mocht aan uw lippen zwoegen,
En sidderde van nooit gesmaakt genoegen,
En zwijmelde en verloor zich in de lust;
Maar meer dan ooit in laaie vlam gevlogen,
En immer meer verwijderd van de rust!
't Heeft op uw mond, met wellustvolle togen,
Den nektar, ja, maar brandende, ingezogen,
En 't sterft in 't wee, zoo gij zijn gloed niet bluscht!
In de bleeke straling eener lieflijke naieveteit gloort haar eigen groeiende passie door dien brief aan haar, die ze de wettige gade van haar minnaar weet: ‘Mais à quoi faire tant d'éloges, Madame, d'une amitié qu'il est impossible de ne pas porter à Monsieur votre Epoux? Le plus insensible Stoicien n'auroit pu voir une âme si sublime parmi les plus injustes souffrances, sans se sentir inspiré de la plus profonde estime pour telle âme; - et l'estime n'est-elle pas la base de l'amitié la plus sacrée?’ Hier is al geen terugkeer meer mogelijk. Hoor in het vers, dat bij den brief gaat, dat vast, onwankelbaar geloof in de heldenglorie van haar ridder, haar eigen, eenigen | |
[pagina 128]
| |
onaantastbaren held, dien ze in haar heerlijke onbewustheid weer terugplaatst aan de zijde van die andere: And, for him too, who for his Country's good,
For Fame's bright banner bar'd his Heroic breast!
Who for its sake would glory in his blood,
And bear the keenest sorrow unopprest,
For him, Hope points to bliss returning times!
Till then, oh! till that halcyon day shall rise,
Heav'n, spread thy shield! - Guard in whatever climes
Two of the noblest souls that breathe beneath thy Skies!Ga naar voetnoot1)
En toen zijn gekomen de troebele tijden, de zoo bekende dubbelzinnige verhouding in Brunswijk na hun eigen, vrijmachtig huwelijk, de hartstochtelijke overgave, het loensche leugenachtig gehaspel en gedraai van den ijdelen, heerschzuchtigen ‘held.’ Ze heeft alles gedragen in stil, standvastig vertrouwen, zonder klacht, in het vaste besef van haar onmerkbaar steunende en leidende macht, haar groote onwankelbare liefde, die de stille zegen zou zijn over dit weerbarstige leven, over deze opstandige ziel vol tegenstrijdigheden. En als ze hier in Holland in normale maatschappelijke verhouding het verder leven aanvaarden, is de hond heer en gebieder geworden, die haar als de trouwe, zachte, dienende en zorgende, troostende en sterkende aan zijn voeten weet, die haar, in onbeperkte macht, volkomen overgave en onderwerping aan al zijn grillen en uitbarstingen voorschrijft. Als er ‘woelen woeste dagen’: Leer dan voor dat onweêr buigen
Als de rietscheut voor den wind;
Wie zal wrevel overtuigen,
Die uit alles gift kan zuigen,
Die in alles terging vindt - -
Heb een afkeer van vermaken,
Waar u Ega niet in deelt,
Zonder hem genoegens smaken,
Is het eerste plichtverzaken,
Dat er duizend andre teelt. - -
Stel in uw, in zijne minne
Al uw glorie, al uw loon!
| |
[pagina 129]
| |
Beter, aan zijn voet slavinne,
Dan verheven Koninginne,
Op des aardijks hoogsten troon! -
Hoe moet hier de hoogste glorie van het ewig-weibliche triumfen gevierd hebben, hoe moet hier in teedere verborgenheid, maar tevens in de schrijnende guurheid der levensvlagen, de zwakke over den sterke hebben gewaakt en gezegevierd. Zoo heeft ze geleefd aan zijn zijde, aan zijn hart vol beroeringen en raadselen, en hij, die in zijn aardsche omgeving zoo goed als niets en niemand standvastig waardeerde en eerbiedigde, hij heeft haar gewaardeerd en innig liefgehad; zij is zijn eenige vaste geluk door heel zijn leven geweest. En als hij in het laatst van zijn leven in luchtige verzen nog eens zijn ideaal van de vrouw schetst, de erkenning eischt, dat niemand dien schat ooit bezeten heeft, erkent hijzelf ten slotte dankbaar: Maar zoo rijk
Maakte de Almacht Bilderdijk.Ga naar voetnoot1)
In weemoed en droeven ernst klaagt hij aan haar ziekbed: Gij weet, mijn God, hoe teer ik haar bemin,
Hoe heel mijn borst slechts ademt in haar liefde.
En als eindelijk ook voor hem de laatste jaren genaderd zijn, zucht hij den niet verhoorden wensch: Haast buigt mij 't moede hoofd ter rust.
O zij het van uw arm omvangen,
In 't luisteren naar uw tooverzangen
En van uw mond in slaap gekust.
Maar diezelfde groote breuk met de maatschappelijke conventie, die hem voor het leven zijn liefde gaf, drijft tevens den zoo sterk romantisch aangelegden dichter grilliger en fantastischer dan ooit tot den strijd tegen heel de bestaande wereldorde. Nu dat dwars tegen alle conventie in gaat, is er niets goed meer in zijn samenleving, moet alles anders zijn dan het is. ‘De vloek van God rust op alle de tegenwoordige instellingen hoegenaamd, en wee hem die 't (geroepen zijnde om | |
[pagina 130]
| |
van de waarheid getuigenis te geven) verbloemt’.Ga naar voetnoot1) Hij trekt te velde tegen elke uiting van volksgeest en geloof, kunst en wetenschap, zooals hij ze om zich vindt. Van dat oogenblik is hij de man, die alles nieert, tegenover elke stelling een andere plaatst, en, gelijk hij het gewettigde van zijn tweede huwelijk te Londen beredeneert door een ‘bovenzedelijkheid’ uit te vinden en de zedewet ‘tot een ondergeschikten regel, geen principium’ te makenGa naar voetnoot2), zoo zal hij steeds een betoog weten te bedenken voor al zijn verrassende en ontstellende uitspraken. Dat hij bij dit alles niet soms machtig rake en juiste dingen gezegd heeft en nieuw, frisch inzicht heeft gewekt, niemand zal het betwisten. Maar het kwam voort uit zijn zucht tot opstandigheid, zucht om anders te zijn dan anderen, drang om te poseeren als de oorspronkelijke, toen een zuiver kenmerk van de Romantiek. Stellig is die drang nog aangeblazen door zijn ervaringen bij zijn terugkomst in Holland. Met welk een dankbaar gevoel, met welk een eerlijke vreugde begroet hij na zijn ballingschap het ook hem dierbaar vaderland, het ‘Paradijs der aarde, waarbuiten heil noch lust bestaat.’Ga naar voetnoot3) Doch spoedig ondervindt hij, hoe alles hier veranderd is sedert '95, hoe hij niet meer past in de nieuwe omgeving, hoe de onaantastbare persoonlijkheid, die hij in zich had opgebouwd, botst tegen alles. En deze zijn individualiteit moest over alles zegevieren en heerschen. Men toont zich niet toeschietelijk tegenover hem en de teleurstelling is er onmiddellijk. Overal ziet hij wantrouwen, overal vijanden en met welgevallen neemt hij de martelaars-pose aan. ‘Ook nu moeten er bloedgetuigen zijn en wien (Gods) genade daartoe verkiest, dien geeft Hij den moed en de volharding.’Ga naar voetnoot4) Hij was fier op de echte of vermeende verachting van zijn tijdgenooten. Is dit alles niet eenvoudig een zeer bijzonder persoonlijk symptoom van wat in kunst en literatuur spoedig algemeene verschijnselen zullen zijn? Neen, hoor ik mijn Calvinistische landgenooten zeggen: hier werkte God zelf, in het andere is de wereld, de Duivel. Maar de gelijkheid in de verschijn- | |
[pagina 131]
| |
selen valt niet te ontkennen. En heeft God niet steeds het goede ook uit en door het kwade gewerkt? Ik behoef het hier niet in herinnering te brengen, hoe Bilderdijk uitvaart en buldert tegen al wat hij om zich ziet, tegen koophandel en vaccinatie, tegen Kosterfeesten en kachels, tegen bedijking en tegen regeling van kerkelijke feesten; tegen wat niet? Hij heeft zelfs den duikbootenoorlog verdedigdGa naar voetnoot1) uit puren lust om contrarie te spelen. Ook het épater le bourgeois van de Fransche Romantiek zien we telkens door zijn zonderling geestesleven buitelen. Den man, die voortdurend den mond vol heeft van het Roomsche bijgeloof, hooren we met innig genoegen uitroepen: ‘Welnu, ik word Roomsch’, tot ontsteltenis van alle brave, bloemzoete deïstische geuzen en ketters. De menschheid gruwt van den traditioneelen Nero, maar hij zingt: Neen, Neroos hart was zacht, en niet gevormd tot beul.
Bij hem vond de onschuld troost, de zwakheid schut en heul.
Ja, weldoen was zijn lust, zijn wensch, gelukkig maken.
Te week misschien voor Vorst, te hevig in zijn blaken,
Maar edel, menschelijk, groot, bij 't tederst zelfgevoel,
Was Filozofendeugd zijn boezem veel te koel.
Steeds worstlend met de leer der meesters die hem leidden,
Was ‘t nooddruft voor zijn ziel, dien boezem uit te breiden.
De wijsheid was hem waard, de lieve zanggodin
Hem dierbaar, etc.Ga naar voetnoot2)
En hij teekent u in dien fantasie-Nero zijn eigen-zelf; zooals hij het graag zag. Als hij in Den Haag, in zijn eerste periode nog, niet naar de kerk gaat en de dominees hem komen vermanen, dan veegt hij hun den mantel uit over hun onrechtzinnigheidGa naar voetnoot3). We zien het voor ons gebeuren, we zien hem zich verkneukelen in zijn pose; hij laat de menschen rustig door redeneeren en dan hij plotseling: Wat, wou jullie me ook deïst maken, neen, ik blijf thuis, niet omdat ik geen geloof heb, maar omdat jullie een slecht geloof hebt. En met voldoening schrijft hij aan zijn vrienden, dat de heeren zoo raar opkeken. Van zulk een man kan men zich voorstellen, dat hij een | |
[pagina 132]
| |
heele diligence leeg ketterde, ‘de geheele boêl op zijn horens nam, invoege dat bij de naaste station de meesten den wagen verlieten’.Ga naar voetnoot1) Hij moest een wereldje apart hebben, schrijft hij aan Tydeman. Zoo hebben verscheidene romantici beweerd. Maar als ze het hadden gehad, waren ze doodongelukkig geweest. Tegen wien of wat zouden ze hebben kunnen uitvaren? Een ander punt van overeenkomst met de romantici is zijn liefde tot het nationale, de strijd voor de opheffing van zijn vaderland tot nieuwe glorie. Dat hij ook dit doet in een zeer bijzonderen vorm en richting, spreekt van zelf. Toch wel eens een enkelen keer niet onsympathiek. Is het niet of Potgieters Haesje Claesdochter geïnspireerd is op Bilderdijks Aan AmsterdamGa naar voetnoot2), van dien Potgieter, die juist deze richting van de Romantiek zoo schitterend en ook weer zeer persoonlijk ten onzent vertegenwoordigde. In Bilderdijk's geloof en politiek, waar ik hier niet verder op wilingaan, dezelfde drang tot antithesen. Had hij hier een wereld van oprecht geloovige anti-revolutionnaire Calvinisten gevonden, niemand was wellicht feller ongodist geweest dan hij. Maar de zelf-suggestie is zóó hevig, dat zij een echte passie wordt, die in staat is beweging in een logge massa te brengen. Tot welke dwaasheden op historisch gebied hem zijn romantiek heeft opgejaagd, behoef ik hier evenmin te herinneren. Niets heeft hem rust geschonken in het leven. En dat ook zijn geloof hem geen evenwicht, geen vrede voor zijn hart gaf, is het beste bewijs, dat het geen echt gevoel was. Dit had hem vastheid en voldoening gebracht, had zijn hoogmoed en eigenliefde bezworen. Hij had aan het eind van zijn leven (1829) niet aan Da Costa behoeven te schrijven: ‘Denk niet dat ik wanhoop, maar ik worstel om de hoop vast te houden; en de duisternis in mijn gemoed is groot. Maar - ja, ook het rechte bidden staat niet in onze macht. Vale, in den volsten zin van het woord, en zoo als ik het nooit gekend heb!’Ga naar voetnoot3) Poëzie en godsdienst zijn voor hem onafscheidelijk; God zelf spreekt door hem; zijn verzen ontvloeien hem onder goddelijke inspiratie. Maar zooals zijn geloof voor een | |
[pagina 133]
| |
groot deel suggestie is, geen zuiver gevoel, geen reine vlam, die zijn diepste zijn koesterend verlicht, zoo is ook zijn kunst al te vaak onecht. ‘Ja, dichtkunst woont in 't hart; haar wezen is gevoel!’ Zeker, ik geloof ten slotte meer in de echtheid en eerlijkheid van zijn dichterlijk gevoel, zijn vatesschap, dan in die van zijn godsdienstige en politieke stelsels. Maar hol rommelende, klaterende en ratelende woordgolven plassen toch om hem neer, die nimmer met zijn hart en gevoel in aanraking kwamen. Toch blijft het zijn zegen het gevoel als bron van levende schoonheid te hebben erkend in een tijd, dat de kunst geen gevoel kende of hoogstens erop gericht was sentimenteele gevoelens te wekken. Dat was weer het nieuwe van zijn tijd. En al voelt Bilderdijk niet de minste eenheid tusschen zichzelf en andere romantici - slechts terloops en dan nog meest met een knauw en een snauw spreekt hij hier en daar over zijn tijdgenooten Byron, Lamartine, Chateaubriand, Scott - toch heeft hij zichzelf hier wel degelijk zeer bewust, zoo goed als Byron, Hugo of anderen, gevoeld den drager van het nieuwe, ook in de literatuur, zoowel tegenover de duffe dorheid, die nog voortleefde uit de vergane klassiek van het begin der 18de eeuw, als tegen het slappe, weeke van het sentimenteele en de onbeholpen kritiek zonder durf uit de tweede helft der eeuw. Zoo zag ik menigwerv' een aantal waanpoëeten,
Op rijm en maat gespitst, ten rechterstoel gezeten,
Als Rhadamanten, met gerimpeld aangezicht,
Hun hart verschansen voor den indruk van 't gedicht,
Gewapend met een' wal van Moonens, Sewels, Stijlen,
De handen toegerust met liksteen, schaaf en vijlen,
Het hoofd met wind vervuld, ziedaar den kring vergaârd!
Hier voert gerechtigheid het onmeêdoogend zwaard,
Den looden evenaar, den blinddoek voor haar oogen,
En grabbelt, of de schaal moet dalen of verhoogen. -Ga naar voetnoot1)
Deze Kunst der Poëzy is onze Hugo van een twintig jaar vóór het Cromwell-manifest.Ga naar voetnoot2) Hugo mag het anders formuleeren, schijnbaar andere banen aanwijzen; in den grond is het hetzelfde | |
[pagina 134]
| |
beginsel: het wegbezemen wat zich in leege, doode vormen als kunst opdringt, de rottende overblijfsels van vroegere schoonheidsidealen, en daarvoor in de plaats stellen een bloeiende, levende, ruige, geweldige kunst. En hoor den revolutionnair de nieuwe glorie aankondigen en verheerlijken: De vrije dichtkunst wrong haar leden uit die keten,
En heerscht gelijk 't haar voegt. -
Geen zanger ooit, die 't menschdom hooger voert,
Zoo lang hem 't vreemd gareel aan valsche stelsels snoert!
Uw hart, uw zelfgevoel, o Dichters, is uw regel!
Dat prent in elken trek het echt, het Godenzegel.
Bij de wijsheid heeft hij het gezocht, maar niet gevonden; hij is afgedaald in zijn eigen ziel: Van toen was Dichtkunst mij geen spel meer van verbeelding.
Mijn hart ontschoot den slaap der zwijmzucht, der vereelding;
Het was zich-zelv' gevoel, en breidde in Hemelgloed
Zich tot die polen uit, waar ijs en winter woedt:
Omvademde Oost en West, en peilde zee en starren.
De Hemel daalde omlaag, en de Aarde ontschoot heur harren;
Een nieuw Heelal ontlook, gelijk de bladerkroon
Der frissche lenteroos haar nog verborgen schoon
Uit groene zwachtels drijft, voor dauw, en morgenstralen,
En Zefirkusjes, en verliefde nachtegalen.
Dat klinkt nu in onze ooren alles wel wat zonderling, maar toen was het toch de stralende, schitterende nieuwheid, het woord der verlossing. Met dat al, we hebben hier nooit een eigen Romantiek gekregen. Voor geloof en politiek of liever voor politiek geloof is Bilderdijk het uitgangspunt geworden, hij de eerste, die de eenheid en samenwerking van Calvinisten en Katholieken heeft bepleit, de vader van de Anti-revolutionnaire partij. In de poëzie heeft hij een kleinen kring van begaafde geestelijke zonen gehad, een Da Costa, een Thijm; als het besef van de Romantiek als wereldbeweging hier doordringt, dan staat er een schare van dichtertjes op, die slap en weerzinwekkend het revolutionnaire van groote buitenlanders trachten na te volgen. Dat in Bilderdijk dezelfde beginselen alleen maar een beetje een anderen kant op gewerkt hadden, voelde men niet. Men stond verbouwereerd over zijn breed zwellend vers, zijn ‘stoute vlucht’, doch hem volgde men | |
[pagina 135]
| |
slechts na in zijn half schertsend, leuk verhalend werk; men was niet bij machte harmonische vastheid en bouw te geven aan die bruisende gevoelsgolven. Alleen in de kritisch-aesthetische lijn, die van Lessing uitging, hebben we soliede, gave krachten hier gekend. Vandaar dat onze echte wezenlijke Romantiek hier eigenlijk pas begint met Multatuli en eerst omstreeks '80 een schare dichters opstaat, die weer van meet af aan beginnen met het werk, dat in gansch West-Europa reeds tusschen de jaren 1790-1830 afgedaan was. We waren een zestig, zeventig jaar ten achter gekomen. We behoeven ons dan ook volstrekt niet te verbazen, als we bij een jongmensch als Jacques Perk omstreeks 1879 was, dingen aantreffen, die geheel in de geestelijke fysionomie van Bilderdijk passen, denzelfden drang naar oorspronkelijkheid, die lang niet altijd kieskeurig is in zijn uitingen, dezelfde neigingen om het groote publiek door bizarheid te overdonderen.Ga naar voetnoot1) De een doet het met een ‘snoeke-schako, lichtgrijze helmhoed, schubbig als een slangenhuid’; de ander met zijn theorieën over bedijking of vaccinatie. Potgieter ziet hem verkeerd, als hij Bilderdijk tot de 18de eeuw rekent, hem als een waardig slot van een saai vervelend drama beschouwt. Potgieter, de liberaal, laat zich van het spoor brengen door Bilderdijks reactionnaire ideeën, die hij zich slechts in een ver verleden denken kan. Maar de tweede helft der 18de eeuw was allesbehalve reactionnair. Om te zijn zooals hij nu eenmaal niet anders kon, om te zijn de moderne geest van verzet, de heerschende eenling, die de eenige waarheid heeft tegenover alle anderen, die zich zelf de onaantastbare hoogheid weet, moest Bilderdijk hier in politiek, wijsbegeerte en geloof het terrein van het reactionnaire kiezen, hij was aangewezen op de rechtzinnigheid. Ik zal allerminst beweren, dat met het bovenstaande het raadsel Bilderdijk is opgelost. Ik heb hem slechts bekeken van een enkel kantje, dat, naar ik meen, nog te weinig de aandacht trok. Het was mij ook minder om Bilderdijk zelf te doen dan om het inzicht in de Romantiek ten onzent en in West-Europa. J. Prinsen J.L.zn. |
|