De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |||||||
De Indische weermacht.Ga naar voetnoot1)De bedoeling van dit artikel is, in enkele hoofdlijnen de vorming te schetsen van een weermacht, die in staat is Nederlandsch Indië te beveiligen tegen verovering, voor zooverre dat binnen afzienbaren tijd mogelijk zal zijn met de krachten en middelen, waarover wij inderdaad kunnen beschikken, een weermacht, die in staat is, een mogendheid, die op verovering zint, daarvan af te houden, die verder bij machte is onze neutraliteit in Indië te handhaven, zoo deze bij een oorlog tusschen twee sterke buurlieden gevaar zou loopen, en dus te voorkomen, dat wij tegen onzen wil in dien oorlog zouden worden meegesleept. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Het is er mij om te doen, na te gaan wat we - zonder ons in verre toekomstdroomen te verliezen - thans moeten doen voor onze Indische defensie, daarbij in het oog houdende, dat de maatregelen, die we nemen, niet alleen voor het oogenblik zoo doeltreffend mogelijk moeten zijn, doch ook een basis moeten vormen voor de uitbreiding van onze weermacht in een verder verschiet. Thans zijn we weerloos; onze marine is samengesteld uit een paar zeer verouderde kleine pantserschepen en kruisers zonder eenige gevechtswaarde tegenover modern groot materieel en uit een hoogst onvoldoende hoeveelheid licht materieel (torpedojagers en -booten en onderzeeërs, gedeeltelijk nog in aanbouw); onze landmacht kan in theorie op Java (4 × zoo groot als Nederland) een ‘leger’ te voorschijn brengen van 21 bataljons à 600 man infanterie = bijna 13000 man infanterie, naar verhouding nog op zeer onvoldoende wijze voorzien van artillerie en technische hulpmiddelen; op de buitenbezittingen hebben we hier en daar een paar honderd man infanterie zonder artillerie, alleen in staat om onder niet te ongunstige omstandigheden de orde te handhaven. Onze versterkingen zijn van nul en geener waarde. Van een economische of industrieele weerbaarheid van Indië is zelfs geen sprake. Het is dus zeker niet overdreven, te spreken van een totale weerloosheid van ons Indië te midden van krachtige naar expansie strevende buren. Van militaire zijde is reeds gedurende tientallen jaren - voornamelijk na de ontwikkeling van de strijdmiddelen van Japan - gewezen op dien onverantwoordelijken toestand.... zonder resultaat; het Nederlandsche volk wilde geen gevaar zien. Welke zonderlinge begrippen ook bij hoogstaande mannen heerschten omtrent de veiligheid van onze koloniën, moge blijken uit de nota-van Gijn, gevoegd bij het rapport van de Staatscommissie voor de verdediging van Ned.-Indië van 1912, welke nota is gebaseerd op de meening: ‘dat verovering van gebied in onzen tijd niet meer denkbaar is, tenzij de veroveraar gerugsteund wordt door de algemeene opinie, dat het bestaande bestuur van dat gebied zelfs niet aan de matigste eischen van modern beheer voldoet.’ | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Ik mocht tegen die denkwijze reeds opkomen in de vergadering van ‘Krijgswetenschap’ van 27 Februari 1914; de loop der gebeurtenissen maakt het onnoodig thans nog te wijzen op het onjuiste daarvan. Toch zullen er hardnekkige utopisten blijven, die in een krachtig gewapenden buurman geen gevaar voor eigen erf zien; dit moge blijken uit de rede van den Heer Troelstra in de vergadering der Tweede Kamer van 21 December 1916. Deze afgevaardigde zei o.a., dat het meer en meer een reëele vraag wordt, ‘of de volkeren, de natiën, uitgeput als zij zullen zijn na den oorlog, wel het vermogen zullen hebben, opnieuw een aanvang te maken met een nieuwen wedstrijd in bewapening’. In de ontwikkeling der demokratie, in den invloed van het volk op de Regeering, het meer en meer neutraliseeren van den invloed van die kleine groepen, die ten oorlog hebben gedreven - daarin ziet de Heer Troelstra de toekomst van de vredes-idee. En in afwachting van die toekomst wil hij Indië maar alvast niet verdedigen. Gaarne zou ik den Heer Troelstra willen vragen of hij denkt, dat ook Japan na dezen oorlog is uitgeput en of zelfs hij meent, dat de invloed van de demokratie in Japan dat land van een verovering van onze koloniën zal kunnen en willen afhouden. Maar als een verblijdend teeken van juister inzicht van onze Staten-Generaal in de urgentie van een weermacht voor Indië moge gewag gemaakt worden van den aandrang, die door de woordvoerders van de meeste staatspartijen op de Regeering werd uitgeoefend om te komen tot de snelle organisatie van onze verdedigingsmiddelen, niet alleen van een vloot, maar ook van een leger. Eindelijk dan toch wordt die noodzakelijkheid ingezien en niet slechts door een enkele partij, die gewoonlijk als militairistisch of imperialistisch wordt geschilderd, maar door tal van leden, die brandschoon kunnen worden geacht van zulke eigenschappen. Laten wij hopen, dat dit geen stroovuur moge zijn, want de goede inzichten van het oogenblik, ontstaan onder den indruk van den oorlog, geven geen waarborg voor de toe- | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
komst en de weermacht kan niet worden georganiseerd in een korte spanne tijds; dit eischt jaren, tientallen jaren. Laat men zich toch vooral niet blind staren op hetgeen Engeland deed in dezen oorlog, het uit den grond stampen van een leger. Wat een krachtig en sportief hoog ontwikkeld volk met sterk imperialistische neigingen onder den druk van den oorlog zelf, zich in eigen land volkomen veilig voelende onder bescherming van een machtige vloot en steunende op krachtig georganiseerde bondgenooten te land, met een eigen hoog ontwikkelde industrie en de industrie van de geheele wereld achter zich, wat zulk een volk ten aanzien van een leger in eenige jaren - vergeten wij dit niet, in eenige jaren - tot stand brengt, moge al een wonder van organisatie heeten, wij kunnen dat in Indië niet. Wij zullen lange jaren met taai geduld en stalen hardnekkigheid moeten arbeiden aan het gebouw van onze weermacht, voordat we mogen zeggen, dat wij een eersten stoot kunnen weerstaan, voordat we een basis zullen hebben gevormd, waarop men met vertrouwen kan voortbouwen, voordat we voldoende zijn voorbereid om een oorlog zoolang te rekken, dat wij - ook tijdens dien oorlog - onze weermacht zullen kunnen uitbreiden, zoodat wij onaantastbaar zijn. Of tot nu toe voor die voorbereiding ons de middelen ontbraken, kunnen wij in 't midden laten; ze zijn in ieder geval niet aangewend. Maar thans staan we er geheel anders voor dan in het begin van deze eeuw. Het Indische budget bedroeg in 1902 rond 161 millioen, in 1911 248 millioen, in 1914 335 millioen, voor 1917 wordt 408 millioen geraamd. In 15 jaar tijd eene verhooging met ruim 150%! Ik teeken hierbij aan, dat ik eenvoudigheidshalve slechts spreek over de totaalcijfers, de sommen van gewone en buitengewone uitgaven. Gaan we na, welk deel daarvan bestemd was voor het leger en de oorlogsmarine, dan vinden we in ruwe cijfers resp. 51, 53, 55 en 67 millioen, dus resp. 32, 21.5, 16.7 en 16.5%. Steeds minder wordt het deel, dat men voor de weermacht over heeft; eerst in de allerlaatste jaren stijgen de uitgaven voor de marine. Het percent der Indische begrooting, dat in de laatste | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
jaren bestemd was voor de weermacht, was zelfs veel minder dan in Nederland; hier bedroeg het 24.5 à 22% van de begrooting (de oorlogsjaren niet meegerekend) en toch..... hoe slecht waren we voorbereid toen de wereldbrand uitbrak! Opvoering van de uitgaven voor de weermacht in Indië tot hetzelfde percent van de begrooting als in Nederland uitgetrokken is, zelfs een vermeerdering tot 30% van de begrooting, zal Indië zeker niet gebukt doen gaan onder overmatige militaire lasten; toch zouden we dan voor 1917 ruim 120 millioen beschikbaar hebben, welk cijfer in de toekomst belangrijk stijgen zal, gegeven de opwaartsche lijn, waarin Indië's welvaart zich beweegt. We zijn dus inderdaad in staat, de weerbaarmaking van Indië op geheel andere wijze onder de oogen te zien dan we dat 15 jaar geleden deden, zelfs anders dan de Staatscommissie voor de verdediging van Ned.-Indië van 1912 vermocht te doen, die onze geldmiddelen zóó beperkt achtte, dat ze niets anders meende te mogen voorstellen dan een belangrijke versterking van de vloot tegelijk met een verkleining van het - toch reeds veel te zwakke - leger. Voor haar was de vloot hoofdzaak, het leger bijzaak; gegeven de beperkte middelen, werd de bijzaak aan de hoofdzaak opgeofferd; men kon daarmee echter niet bereiken, dat in korten tijd een vloot van voldoende sterkte zou worden verkregen. Waar we een eilandenrijk van groote uitgestrektheid hebben te verdedigen en aldaar de neutraliteit door bedreiging met onze aanvalsmiddelen hebben te handhaven, spreekt het van zelf, dat de vloot daartoe in de eerste plaats geroepen is. Zelfs het sterkst denkbare leger zou op zich zelf niet in staat zijn, met kracht op te treden daar, waar dit noodig is. Men zou daartoe immers het leger of een deel daarvan moeten verplaatsen naar de punten, die door den tegenstander worden bedreigd of aangevallen en als die punten niet liggen op het eiland, waar de hoofdmacht van dat leger is vereenigd, kan die verplaatsing alleen geschieden over zee. Om dat vervoer over zee echter mogelijk te maken, om te voorkomen, dat onze weerlooze troepentransportschepen door de vijandelijke marine in den grond worden geboord, is het noodig, dat onze oorlogsmarine althans op den transportweg | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
het meesterschap ter zee bezit, d.w.z. dat onze marine in staat is, de vijandelijke vloot van dien zeeweg te verdrijven of af te houden. Maar als onze marine daartoe in staat zou zijn, dan is de aanwezigheid van de vloot alleen ook al voldoende om te beletten, dat de aanvaller zijn bedreiging in daden omzet en is het leger daartoe niet noodig. Is onze vloot daartoe echter niet in staat, dan is ook de werkingssfeer van het leger beperkt tot het eiland, waarop het zich bevindt. Daardoor is in een stelsel van verdediging, dat beoogt de beveiliging van den geheelen archipel tegen verovering en neutraliteitsschending, aan de vloot de eerste, aan het leger de tweede plaats toegewezen. Wel is de meening geuit, dat de vloot naar het tweede plan wordt verschoven, indien men ‘op alle buitengrenzen van onzen archipel’, over een leger zou kunnen beschikken ‘ter verdediging niet slechts van alle versterkte maritieme steunpunten, maar tevens voor krachtigen afweer van elke poging tot landen of doordringen, waar ook’, doch dit denkbeeld is zóó ondoordacht, dat het zelfs de moeite van een bespreking niet waard zou zijn, als het niet was geuit door iemand, tegen wien het Nederlandsche volk uit anderen hoofde - en zeer terecht - hoog opziet, nl. door den oud-G.G. van Heutsz (in de Vereeniging van den Bond van Vrije Liberalen op 13 Januari 1917Ga naar voetnoot1). Volgens die denkbeelden zou men zijn leger moeten verdeelen over een eilandenrijk, dat - met Europeesche maat gemeten - zich uitstrekt van Ierland tot ver ten O. van de Kaspische Zee, in groepen die elkaar niet kunnen steunen, omdat ze elkaar slechts over zee zouden kunnnen bereiken. Zelfs de groepen op eenzelfde eiland - behalve op Java - zouden elkaar niet kunnen helpen, daar over het algemeen buiten Java de overlandverbindingen over groote afstanden niet bestaan of slechts geschikt zijn voor zeer langzame verplaatsing van kleine afdeelingen infanterie zonder geschut of voertuigen. Ieder van die groepen afzonderlijk staat bloot aan een plotselingen aanval van sterke vijandelijke afdeelingen, die overzee worden aangevoerd, en zou dus van een | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
belangrijke sterkte moeten zijn, terwijl alle niet-aangevallen groepen werkeloos zouden moeten toezien. Zoo zouden wij een leger van vele honderdduizenden noodig hebben om een aanvaller, die met een zeer veel kleinere macht op één enkel punt optreedt, te weerstaan. Grootere krachts- en geldverspilling zou niet wel denkbaar zijn, nog afgezien van de omstandigheid, dat onze middelen ten eenenmale ontoereikend zijn, om op de meeste buitengrenzen van onzen archipel dergelijke troepenmachten te formeeren en te onderhouden. Alleen een oorlogsvloot, die zich snel kan verplaatsen naar ieder punt van ons eilandenrijk, die op alle naderingswegen tot de eilanden - d.i. op zee - haar volle gevechtskracht in de schaal kan werpen, is in staat op economische wijze een weermacht te vormen, die een eilandenrijk in haar geheel kan verdedigen, die overal onze neutraliteit kan doen eerbiedigen. Kon die vloot een zoodanige sterkte hebben, dat wij in onze zeeën de meerdere zouden zijn van de oorlogsmarine, die ieder der ons omringende groote mogendheden daar zou kunnen brengen, dan zou de bescherming van die vloot als een afdoende waarborg voor de veiligheid van ons eilandenrijk kunnen worden beschouwd. Daar dit voor een betrekkelijk kleine mogendheid, als Nederland met zijne koloniën vormt, echter niet mogelijk is, dienen we te streven naar een vloot van niet meer dan voldoende sterkte. Zou men daarboven gaan, dan doet men meer dan dringend noodzakelijk is voor de zuivere verdediging, die wij beoogen, en zou men dus in dit opzicht te veel aan de weermacht offeren ten nadeele van andere takken van staatsdienst; blijft men echter beneden een voldoende sterkte dan zijn alle gebrachte offers nutteloos, dan offert men aan een schijn van weermacht, eveneens ten nadeele van andere staatsbehoeften. Voor de bepaling van de voldoende sterkte van onze vloot bestaat een zeer duidelijke formule: Onze vloot moet zoo sterk zijn, dat zij iederen te verwachten aanvaller, die tegen haar zou optreden, zoodanige verliezen kan toebrengen, dat hij daardoor het meesterschap ter zee verliest tegenover elke andere vloot, wier mededinging hij heeft te vreezen. Is de Japansche vloot sterker dan de Amerikaansche of de Britsche, die in Australazië bij een conflict is te verwachten, | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
dan dient de Oost-Indische vloot een zoodanige kracht te kunnen ontwikkelen, dat de Japansche vloot na een gevecht met de onze de mindere wordt van ieder der beide andere. Is dat het geval, dan schuilt er voor Japan in een oorlog met ons een zeer groot gevaar, werkt onze vloot dus preventief. Het meesterschap ter zee berust bij een strijd tusschen twee sterke vloten op de schepen van het meest moderne type, op de zwaarste, de verstdragende kanonnen; schepen van oudere constructie delven tegenover deze nieuwste typen het onderspit zonder dat zij in staat zijn hun machtiger tegenstanders ernstig te benadeelen. Beschikken wij over zulke schepen - zelfs in een veel geringer aantal dan de te verwachten tegenstander - met een goed geoefende bemanning, dan is het ook voor een groote maritieme mogendheid als Japan een zeer ernstige zaak om ons aan te vallen of zelfs om onze neutraliteit te schenden, omdat hare vloot dan tegenover de onze ook haar allermodernste materieel zou moeten stellen met de zekerheid, dat daarvan bij een strijd met onze marine een groot deel verloren zal gaan. Maar dan is 't ook een onafwijsbare eisch, dat onze slagschepen in geen enkel opzicht onderdoen voor die des vijands. Een slagvloot bestaat uit een of meer divisiën van 4 zulke slagschepen met kruisers en klein materieel, waardoor een eskader gevormd wordt. Een divisie moet bestaan uit schepen van gelijke bewapening, gelijke pantsering, gelijke snelheid, omdat bij verschil in die factoren de waarde der divisie wordt bepaald door die van het minstwaardige schip. Daarom is 't zoo juist, wat de Minister van Marine als eerste begin van een vloot heeft voorgesteld, n.l. de bouw van vier slagschepen van 't modernste type met 5 verkenningskruisers en 25 onderzeebooten. Hadden wij thans reeds die vloot, met 4 schepen van 30,000 ton bewapend met geschut van 35.6 cM. of 38 c.M. kaliber als kern, dan zouden we haar voor het oogenblik zeer zeker als voldoende sterk kunnen beschouwen, want Japan, onze meest gevreesde tegenstander, bezit thans ook niet meer dan 6 schepen (2 slagschepen en 4 kruisers van resp. 30.000 en 27.500 ton) met kanonnen van 35.6 c.M. | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Wat de Japansche vloot aan kleiner en ouder materieel bezit zou ons meesterschap ter zee in de koloniën niet bedreigen, daar het in alle opzichten inferieur zou zijn aan onze schepen. Doch op 't oogenblik bezitten we niets en de bouw van een vloot als de Minister van Marine voorstelt eischt meerdere jaren. In dien tijd heeft Japan ook weer bijgebouwd (er zijn nog 3 schepen van 30.000 ton in aanbouw), zoodat wij - om den achterstand in te halen - na ons eerste eskader zeer zeker een tweede zullen moeten bouwen, hetgeen ook verscheiden jaren zal duren. Wat daarna gebeuren moet is thans nog niet uit te maken; het zal afhangen van de ontwikkeling der oorlogsvloten van onze Oost-Aziatische buren en natuurlijk ook van de economische ontwikkeling van ons Indië, waardoor wij de vereischte millioenen moeten verkrijgen. Voor de eerste eskaders is het geld er, nu de begrooting van Indië weldra ½ milliard zal bedragen. Met een vloot van klein materieel, hoofdzakelijk van onderzeebooten, zooals de oud-G.G. van Heutsz en ook enkele - doch zeer weinige - zeeofficieren die wenschen, kan men nooit een weermacht krijgen die onzen geheelen archipel beschermt. Tegenover zulk een vloot behoeft een tegenstander immers zijn modern groot materieel niet te stellen. Met zijn oudste pantserschepen, die in den grooten zeeslag geen gevechtswaarde meer hebben, en met een deel van zijn licht materieel beheerscht dan een aanvaller zonder strijd de zeeën, die onze eilanden omspoelen, verbreekt hij alle handelscommunicatie, alle transport van troepen, isoleert onze eilanden van de buitenwereld en van elkaar, hetgeen zonder verdere inspanning zijnerzijds al voldoende zou zijn om onze eilanden successievelijk als een rijpe vrucht in zijn schoot te doen vallen, daar de bevolking niet in staat is, met de voortbrengselen van eigen bodem alleen, voldoende in haar levensonderhoud te voorzien en wij op een opofferende gezindheid, als thans door het Duitsche volk wordt tentoongespreid, bij onze Indische onderdanen zeker niet mogen rekenen. Maar bovendien belet zulk een onderzeevloot volstrekt niet het aanvoeren van vijandelijke landingslegers. Voor de zuivere militaire verdediging van een enkel eiland b.v. Java is een sterke onderzeevloot doeltreffend, omdat zij met den | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
steun van een krachtig leger op de betrekkelijk kleine kustlengte, die geschikt is voor een landing van troepen, zulk een operatie in hooge mate in gevaar kan brengen en daardoor een aanvaller noopt daarvan af te zien, totdat hij de onderzeevloot heeft gedecimeerd; voor een eilandenrijk echter, dat zich uitstrekt over een oppervlakte van geheel Zuid- en Midden-Europa van Ierland tot de Kaspische Zee, zou men - niet wetende waarheen een aanvaller een landingsleger wil zenden - een zoo overmatig aantal onderzeeërs noodig hebben, dat de kosten zeker veel hooger zouden zijn dan die van een sterke slagvloot. Er kan niet genoeg de nadruk op worden gelegd, dat de groote ‘successen’ van de uitgebreide Duitsche onderzeevloot slechts worden behaald op de onbeschermde handelsvloot; tegenover een vijandelijke oorlogsmarine is hare uitwerking onbelangrijk gebleken en ook het overbrengen van troepentransporten weet zij ternauwernood eenigszins te hinderen. Voeren niet de Engelschen reusachtige legers over van Engeland naar Frankrijk zonder dat de Duitsche onderzeebooten dit kunnen beletten of zelfs maar belemmeren, hoewel hun oorlogshavens op zeer korten afstand van den tranportweg zijn gelegen? Wellicht vindt men dit voorbeeld ter vergelijking met de toestanden in Indië onbillijk, omdat de Engelschen het Nauw van Calais zoo gemakkelijk kunnen bewaken, omdat voor die bewaking een zeer groot aantal oorlogsschepen noodig is - een aantal, grooter dan onze tegenstander in Indië zal kunnen brengen - en omdat voor de Engelsche transportvloot het af te leggen traject zoo klein is. Maar hebben we ook niet gezien, dat de Engelschen en Franschen rustig groote legers uit het moederland hebben overgevoerd naar Galipoli en Saloniki, ondanks het feit, dat de Oostenrijksche onderzeevloot naar die landingsplaatsen slechts een afstand had af te leggen als die van Straat Soenda tot Makassar? Hoe zouden wij dan met een beperkt aantal duikbooten neutraliteitsschendingen en landingen van betrekkelijk kleine troepenmachten moeten beletten in een eilandenrijk, dat gemeten wordt met veelvouden van dien afstand? En zelfs al konden we dit bereiken, dan zou nog zulk een onderzeevloot in principe verkeerd zijn, omdat zij een | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
aanvaller niet dwingt tot het ontwikkelen van zijn grootste kracht op maritiem gebied, omdat een aanvaller dan slechts zijn oud en een deel van zijn licht materieel noodig heeft om ons te beheerschen en zulk een onderzeevloot dus geen preventieve werking heeft tegen oorlog en neutraliteitsschending. En juist om die preventieve werking is het ons te doen; we willen geen oorlog, we willen dien juist voorkomen en dit bereiken we slechts met schepen, waartegenover een tegenstander ook de bloem van zijn marine zou moeten wagen.
Maar ook al hebben we zulk een vloot met een kern van slagschepen, een vloot van voldoende sterkte, dan hebben we toch nog noodig een zekerheidscoëfficient, een tweede linie, een leger, omdat de vloot alleen ons niet afdoende beschermt, evenals we in een land als Nederland achter het veldleger onze versterkte liniën niet zouden kunnen missen. Een leger van eenigszins behoorlijke sterkte en gevechtswaarde kunnen we slechts verkrijgen door gebruik te maken van de krachten der bevolking, nadat deze is doordrongen van het besef van de nationale zaak, van den wil om het eigen erf te verdedigen tegen vreemde indringers. Een huurleger, zooals we thans bezitten, is te duur, daardoor te zwak en staat ook in gevechtswaarde te laag, omdat de bevolking op Java, die dan toch het grootste deel van dat leger zou moeten leveren, tegen het dienen in zoo'n leger zulke groote bezwaren heeft, dat over het algemeen slechts de laagste, dus de minst gewenschte, volksklassen daartoe bereid zijn. Van het vormen van nationale legers op al onze eilanden of op een groot deel daarvan, kan echter voorloopig nog geen sprake zijn; daartoe is de bevolking over 't algemeen te dun gezaaid, is zij eerst te kort onder ons werkelijk gezag, grootendeels ook te weinig ontwikkeld, terwijl ons bestuur daar veelal te weinig intensief is en bovendien door het ontbreken van behoorlijke communicatiemiddelen (spoorwegen, wegen) de vereeniging van de troepenmachten, die in de verschillende landschappen van eenzelfde eiland zouden worden gevormd, onmogelijk wordt gemaakt. Voorshands is slechts te denken aan de vorming van een leger op Java, het eiland, dat, hoewel slechts 4 maal zoo groot als Nederland, toch 80% van de Indische be- | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
volking bergt, dat 't langst onder ons werkelijk gezag is, dat economisch verreweg het meest ontwikkeld is en een uitgebreid net van wegen en spoorwegen bezit. Op de belangrijkste punten van onze buitenbezittingen (Sabang, Sumatra's Westkust, Makassar, Minahassa, Ambon, wellicht ook Balik Papan met het oog op de petroleum en benzine) kan slechts gedacht worden aan de vorming van een troepenmacht voor locale verdediging, gesteund door eenige onderzeebooten, om te voorkomen dat die punten door een kleine landingsdivisie (van marinesoldaten) zonder slag of stoot zouden worden veroverd. Voor enkele van die landschappen kan daarbij - thans reeds of in een meer verwijderde toekomst - sprake zijn van een nationale troepenmacht, voor andere zal men geheel of grootendeels zijn aangewezen op de krachten van het staande (huur)leger. Tevens kunnen die punten dan hulpsteunpunten voor de vloot vormen, die haar hoofdoperatiebasis op of bij Java (Straat Soenda, Soerabaja) heeft. Meer kunnen we op de buitenbezittingen in de eerste tientallen jaren niet doen en wat we bij een krachtige ontwikkeling dier gebieden nà dat tijdsverloop wellicht aan weermacht kunnen vormen, is thans nog geheel onzeker. Voorloopig moeten de buitenbezittingen haar bescherming dus voornamelijk ontleenen aan de vloot, niet direct - want de vloot kan niet overal tegelijk zijn - maar indirect, doordat hare aanwezigheid in den archipel het voor een aanvaller onmogelijk maakt, troepentransporten over te zenden en hij daartoe dus eerst onze vloot zal moeten vernietigen of verdrijven. Zoo echter de groote mogendheden aan een hunner de vrije hand laten om onze koloniën te veroveren, moeten we er op rekenen, dat onze vloot wordt verslagen of teruggedreven en vallen de buitenbezittingen in 's vijands handen, zij het niet zonder inspanning zijnerzijds. Men mag dit geval meer of minder waarschijnlijk achten, men moet er rekening mee houden, dat een voor ons ongunstige politieke constellatie zich in Australazië kan voordoen, waardoor onze vloot kan worden verslagen. Dan moet Java, de kern van ons eilandenrijk, ons reduit vormen, evenals de vesting Holland dat voor Nederland is. Dit eiland op zich zelf wordt dan verdedigd door het leger, | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
gesteund door de resteerende vloot; om het te bemachtigen moet dan de aanvaller een landingsleger zenden en we kunnen met zooveel kans op goeden uitslag aan zulk een leger het hoofd bieden, omdat de sterkte van deze strijdmacht niet wordt bepaald door 's vijands veel grootere legersterkte, doch door de capaciteit van zijn transportvloot. Tegenover dit landingsleger van beperkte sterkte kunnen wij stellen het leger, dat we weten te vormen uit een bevolking van 30 millioen zielen, die voortdurend in aantal toeneemt. Konden we dat leger vormen door een stelsel van gedwongen militie, zooals in Europeesche rijken wordt toegepast, en dus een sterkte verkrijgen van 1 soldaat op 15 inwoners, dan zou de legersterkte 2 à 2½ millioen man kunnen bereiken. Dit is echter niet mogelijk, vooreerst omdat onze geldmiddelen dat niet toelaten, maar vooral ook omdat de bevolking voor een gedwongen militie nog niet rijp is. Verreweg het grootste gedeelte van de bewoners van Java heeft geen besef van het begrip van nationaliteit; alleen bij de bovenste lagen der bevolking is dat begrip doorgedrongen tegelijk met den wensch naar politieke rechten. Uit die bovenste lagen zijn ook de stemmen opgegaan, die roepen om ‘Indië weerbaar’ onder Nederlandsche leiding, mits daarbij tevens politieke rechten worden verkregen. Die bovenste lagen zouden ons uitstekende soldaten kunnen leveren; zoo men echter voor hen alleen de gedwongen dienstplicht zou invoeren zonder daaraan tevens bijzondere sociale en andere voorrechten te verbinden, zou men een grove onbillijkheid begaan. Onze middelen zullen - ook bij een voortgaande snelle economische ontwikkeling van Indië - eerst na eenige tientallen jaren toelaten, op Java een militieleger te vormen, dat, in oorlogstijd onder de wapenen geroepen, een sterkte zal hebben van 200.000 man, met lichtingen van 20.000 man per jaar; voorloopig zullen die cijfers echter veel lager moeten zijn. Van iedere jaarklasse, die den dienstplichtigen leeftijd bereikt - en die thans reeds een 300.000 man sterk zou zijn - zou er dus na eenige tientallen jaren 1 milicien worden aangewezen op de 15 à 20 man, voorloopig echter | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
een nog veel kleiner deel b.v. één op de 30 à 40. Die aanwijzing zou dan niet mogen geschieden door loting - want dan legt men niet de hand op de meest geschikte elementen - doch bij middel van uitverkiezing door de lagere inlandsche ambtenaren, die daardoor zouden uitmaken, dat de man behoort tot de meer ontwikkelde volksklasse, die besef heeft van haar nationaliteit... zonder dat daaraan echter eenige voordeelen voor den uitverkorene verbonden zouden zijn. De weg tot corruptie wordt daarbij wijd geopend; ieder milicien zou zich beschouwen als een offer, gebracht aan den oorlogsgod, een offer, willekeurig - dus in zijn oog onrechtvaardig - gekozen uit tientallen anderen, die allen vrij blijven van den militairen dienst. Dit zou veroorzaken, dat de militie vanaf het eerste oogenblik door de bevolking - en speciaal door de meer ontwikkelde klassen, die de miliciens moeten leveren - wordt beschouwd als een ondragelijken last; men zou een hoogst gevaarlijke en blijvende ontevredenheid bij de bevolking wekken, men zou een mokkend leger krijgen met desertie op groote schaal en men zou volstrekt de zekerheid missen, dat de miliciens bij mobilisatie onder de wapenen komen. Gegeven echter, dat bij de beste lagen van het Indische volk het sociale gevoel is ontwaakt, dat zich in die lagen tal van elementen bevinden, die sociale rechten verlangen, maar dan ook bereid zullen zijn, daarvoor de volle burgerplichten te dragen, staat er een geheel andere weg open n.l. die der vrijwillige militie. Zij, die daarbij in dienst treden, doorloopen een eersten oefeningstijd van voldoenden duur om hen tot goede soldaten en kader te vormen (b.v. van 1½ à 2 jaar bij de infanterie, van 2 à 2½ jaar bij de bereden wapens) en blijven daarna gedurende een zeker aantal jaren met groot verlof in reserve (waarin nog enkele herhalingsoefeningen van eenige weken worden doorloopen), zoodat het totaal aantal dienstjaren b.v. 8 bedraagt. Hierdoor krijgt men met dezelfde kosten een veel grooter leger dan door het bestaande vrijwilligerssysteem, dat slechts dient om een politieleger te vormen, waarbij de menschen voortdurend onder de wapenen zijn. Stelt men bij de vrijwillige militie het aantal dienstjaren op 8, het aantal jaren onder de wapenen gemiddeld op 2, dan heeft men achter één soldaat, die gevoed, | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
gekleed, gehuisvest en betaald wordt, er nog 3 staan, die niets kosten. Bovendien krijgen de vrijwillige miliciens geen pensioen (tenzij bij lichaamsgebreken, ontstaan in en door den dienst), waardoor zeer veel wordt bespaard. Om in het leger de gewenschte elementen te krijgen, de elementen, die een nationale weermacht moeten vormen, dient men den vrijwilligen milicien iets anders aan te bieden dan den beroepssoldaat. Behalve een redelijke betaling gedurende den diensttijd dient men hem voorrechten toe te kennen, die hem in het burgerlijke leven verheffen boven den man die niet dient, zal men hem, naar zijn aard en ontwikkeling, iets moeten geven, dat hij op hoogen prijs stelt. Die voorrechten kunnen bestaan in:
Ieder die weet, wat een gouvernementsbetrekking voor een inlander beteekent, beseft de kracht van den prikkel, dien het eerstgenoemde voorrecht zal vormen. Men komt daardoor tot een uitgebreid capitulantenstelsel; vanaf de laagste tot in de hoogste rangen van den inlandschen ambtenaarsstand zal men in de toekomst alleen diegenen toelaten, die hun dienstplicht hebben vervuld; juist de hoogere ambtenaren, die hun zonen in overeenkomstige betrekkingen willen zien, zullen hen dan in het leger laten dienen om den weg daarheen voor hen te openen. Daardoor zal de afkeer voor den dienst ook bij de andere bevolkingsklassen verdwijnen. Er kan natuurlijk - bij eenige uitbreiding van de vrijwillige militie - geen sprake van zijn, dat voor ieder milicien een gouvernementsbetrekking wordt gereserveerd, doch als men ook voor de tienduizenden desahoofden, die periodiek worden verkozen, en voor de dorpsschrijvers in de toekomst als eisch stelt, dat zij den militairen dienstplicht hebben volbracht, opent men voor den milicien een wijd perspectief van begeerde mogelijkheden. In den aanvang zal natuurlijk overreding en pressie moeten worden uitgeoefend; zelfs kan men de gouvernementsdienaren van jeugdigen leeftijd, die niet hebben gediend, voor de keus stellen, alsnog te dienen of anders te worden vervangen door anderen, die wel den dienstplicht volbrachten, doch deze | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
pressie neemt nooit den vorm aan van een dwang, zooals die bij gedwongen militie bestaat, en zal niet meer noodig zijn als de bevolking inziet, dat het gouvernement tegenover de miliciens haar verplichtingen nakomt, als het volk de groote voordeelen van den militairen diensttijd gaat beseffen. En per slot van rekening is het aantal miliciens, dat men jaarlijks noodig heeft voor het vormen van een krachtig leger, in verhouding tot de bevolking uiterst gering. Berekening kan leeren, dat men bij de tegenwoordige bevolkingssterkte van Java op iedere 100.000 inwoners per jaar slechts 36 miliciens noodig heeft om met 8 jaar diensttijd (waarvan 6 jaar met groot verlof) een leger van 90.000 à 100.000 man te vormen, waaronder slechts 18.000 man staande troepen als politieleger.Ga naar voetnoot1) Een in vergelijking met Europeesche toestanden zeer korte diensttijd van 8 jaar (in Europa is ze 15 à 20 bij de gedwongen milities) is noodig, vooreerst om de zaak aantrekkelijk te maken, maar ook om niet bij mobilisatie een groot deel van de ambtenaren op te moeten roepen, waardoor de civiele staatsdienst ontwricht zou worden. Wat betreft de politieke voorrechten, die aan de miliciens worden toegekend, hetzij gelijkstelling met Europeanen dan wel - en veel liever - kiesrecht voor te vormen publiekrechtelijke lichamen, wordt opgemerkt - gegeven het feit, dat slechts in enkele lagen van het Indische volk het besef bestaat van de waarde daarvan en het allergrootste deel der bevolking daarvoor ongevoelig is - dat men juist door de vrijwillige militie een grens trekt tusschen het sociaal en het niet-sociaal voelende deel van het volk. Die grens wordt niet getrokken door den staat of zijn ambtenaren, doch door den milicien zelf, die zich bereid verklaart alle staatslasten op zich te nemen om daarmee ook de volle burgerschapsrechten te verkrijgen; daardoor kan ieder zich zelven in de hoogere sociale klassen plaatsen. Het leger bestaat uit die hoogere klassen, ontleent daaraan een hooge moreele waarde, waardoor het staat boven legers van beroepssoldaten en van gedwongen militie. Uit die klasse van miliciens kiest de staat zijn ambtenaren. | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Het denkbeeld is zoo oud als.... Rome. In de Romeinsche Republiek vóór Marius' tijd werd ook het leger alleen gevormd door de volwaardige burgers; de lagere klassen, die geacht werden niet voldoend sociaal te voelen, bleven er buiten. Het was de tijd van de hooge Romeinsche burgerdeugd. En wat betreft de uiterlijke voorrechten voor den vrijwilligen milicien, hiermede worden bedoeld die kleine middelen, die de ijdelheid streelen en waarmee men - niet in nuchtere West-Europeesche landen, maar wel bij Oostersche volken - zooveel bereikt zonder eenige noemenswaardige opofferingen, a.d.z. recht van preseance in dorpsvergaderingen, een sierlijk onderscheidingsteeken, b.v. een speciaal hoofddeksel van Javaansch model, dat alleen de oud-miliciens mogen dragen, en dergelijke meer, voorrechten, in ons oog wellicht van weinig waarde, maar die het leger populair zullen maken. Het gouvernement heeft de macht, het milicien-zijn tot een eer te verheffen door dergelijke kleine uiterlijkheden; het middel is doeltreffend en..... goedkoop. Tijdens zijn oefeningstijd onder de wapenen zal men den milicien goed moeten betalen, minstens naar denzelfden maatstaf als thans de Amboineezen; het is voor de Javanen altijd een grief geweest, dat zij in deze werden achtergesteld, daardoor maakt men hen minderwaardig. Verder zullen alle rangen in het leger voor den milicien moeten openstaan, ook de hoogere officiersrangen, zoo hij daarvoor de bekwaamheid toont, terwijl de betaling van de Javaansche officieren niet belangrijk lager mag zijn dan die van hun Europeesche collega's, als men prijs stelt op een betrouwbaar korps inlandsche officieren. In Engelsch-Indië is onlangs - tijdens den oorlog - ook een vrijwillige militie ingesteld, die ten eenenmale is mislukt en ook gedoemd was om te mislukken. De vrijwillige milicien werd in betaling gelijk gesteld met den beroepssoldaat, doch bijzondere voorrechten werden aan die dienstneming volstrekt niet verbonden; de officiersrang was voor hen uitgesloten; het was een speculatie op de ‘vaderlandslievende’ gevoelens van den Britsch-Indiër, doch onder zeer ongunstige voorwaarden.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Natuurlijk kon men zóó niet de gewenschte elementen aantrekken. Men zou ook zeer bedrogen uitkomen als men zou meenen, dat ook in ons Indië gevoelens van vaderlandsliefde alleen al voldoende zouden zijn om een sterke militie te scheppen; om de noodige sterkte te bereiken zal men aan de dienstneming groote voorrechten moeten verbinden, zooals ik die hierboven schetste, voorrechten, die den milicien ver verheffen boven het gemiddelde peil zijner landgenooten. Doet men dat, dan zal men slagen in die kringen, die zulk een verheffing verlangen, die haken naar politieke medezeggenschap. Dan worden door de militie uit de grauwe massa opgeheven diegenen, die de staatsidee kunnen bevatten of althans daarnaar streven, dan vormt de militie het beste deel van het Indische volk, dan worden uit dat beste deel de civiele gouvernementsdienaren gekozen. Dit deel heeft invloed op de regeering, dit deel moet geleidelijk toenemen in getalsterkte. Dit moge een hoog ideaal zijn, de weg om daartoe te geraken is met groote nuchterheid door mij afgebakend; rekening wordt gehouden met de kracht van egoïstische motieven en in den aanvang wordt ook pressie niet versmaad. Ik zie volkomen in, dat die pressie in verkeerden vorm kan worden uitgeoefend, maar zij is noodig om er te komen; zij kan geleidelijk verminderen, zelfs ophouden, als het volk zich bewust wordt van de voordeelen, die het uit den militairen dienst kan trekken. De pressie, die voor den gedwongen dienstplicht wordt vereischt, is echter blijvend noodig. De pressie bij vrijwillige dienstneming is een zachte drang, een overhalen van de uitverkorenen door middel van gewaarborgde voorrechten; de pressie, noodig voor gedwongen militie, is hard en onverbiddelijk. Bij een Oostersch volk bereikt men meer met de eerste. Bij een vrijwillige militie kan men verder den oefeningstijd onder de wapenen zoo lang nemen als noodig is om goede soldaten te vormen; bij een gedwongen militie gaat dit niet; dan zal men - om de onbillijkheid tegenover het kleine deel der bevolking, dat men onder de wapenen roept, zoo gering mogelijk te maken - dien diensttijd zeer kort stellen, waarbij dan de militaire eischen uit het oog moeten | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
worden verloren; door dwang verkrijgt men dan slechts een onvoldoend geoefend leger. Ik beweer niet, dat men met een vrijwillige militie in korter tijd een leger zal vormen dan met het stelsel van dwang, doch de vrijwillige militie is voorshands de eenige weg om te komen tot een leger van groote innerlijke waarde, tot een leger dat men kan vertrouwen. De Javaan is gedwee en als men militiedwang invoert zal men ook wel de noodige menschen bijeen krijgen, zij het ten koste van een groote ontevredenheid en met de zekerheid, dat de aanwijzing der miliciens aanleiding moet geven tot een groote corruptie, omdat de welgestelden alles in het werk zullen stellen om aan den dienstplicht te ontkomen. Bij mobilisatie echter zullen de miliciens, die niets te winnen of te behouden hebben als zij onder de wapenen komen en niets verliezen als zij wegblijven, eenvoudig bij massa's deserteeren. Het leger zou dan zijn een schijnleger. De vrijwillige miliçien daarentegen komt niet alleen op voor zijn land, maar ook voor het behoud van zijn bevoorrechte positie in de maatschappij, voor zijn gouvernementsbetrekking, voor zijn politieke rechten. Op zulk een man kan men vertrouwen, hij heeft belang bij het voortduren van ons bewind. Dat deze meening omtrent de vrijwillige militie niet alleen steunt op theorie, moge blijken uit het instituut van de barisan op Madoera, die ook een soort van vrijwillige militie is, welke ons troepen levert van voldoende geoefendheid en volkomen betrouwbaarheid, ook bij opstootjes in eigen land. De barisan is op Madoera zeer populair en zou gemakkelijk belangrijk kunnen worden uitgebreid; soms komen voor één vacature een zestigtal aspiranten op. De wijze van vorming van de barisan is niet geschikt voor het scheppen van een groot leger, maar het succes, met deze instelling behaald, bewijst, dat een vrijwillige militie, mits zich aanpassende aan den aard van het volk, geen utopie mag worden geacht. Voor het slagen van de vrijwillige militie op Java is 't noodig, dat de zaak met voorzichtigheid en beleid worde aangevat, zoodat men den steun mag verwachten van den hoogeren ambtenaarsstand en van het intellectueel ontwikkelde deel van het volk, dat begrijpt waar het hier om te doen is, | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
dat men duidelijk de voordeelen in 't licht stelle die aan een vrijwillige dienstneming zijn verbonden, en bovenal dat het gouvernement loyaal de verplichtingen nakome, die het tegenover de miliciens op zich zal hebben genomen. De vrijwillige militie heeft verder het groote voordeel, dat men haar onmiddelijk kan invoeren; als men spoedig een leger wil vormen is dit de eenige weg. Zelfs zij, die een gedwongen militie voorstaan, omdat zij meenen, dat alleen daarmee een leger van groote sterkte is te verkrijgen, zullen de vrijwillige militie kunnen beschouwen als een noodzakelijken overgang tot den militiedwang. Deze laatste toch zou eerst mogelijk zijn na een langjarige voorbereiding van den volksgeest; zulk een stelsel plotseling in te voeren, laat een voorzichtig regeeringsbeleid niet toe. Maar spoed is er noodig, spoed, omdat we thans weerloos zijn, omdat ieder jaar van uitstel een verloren jaar is voor onze defensie, dat nooit meer kan worden ingehaald, een verlies, dat onberekenbare gevolgen na zich kan sleepen. Spoed, niet alleen tot vorming van een leger, maar vooral ook van een vloot, om althans een basis te verkrijgen voor den uitbouw onzer verdediging, om onzen reusachtigen achterstand op dit gebied in te halen. En tegelijk daarmee moet krachtig de economische ontwikkeling van Indië, de ontginning van de schatten van den bodem worden voortgezet, maar... vooral ook moet de geestelijke ontwikkeling van de bevolking worden bevorderd. Zal de economische ontwikkeling de noodige welvaart brengen, waardoor ook de gelden voor de defensie ruimer kunnen worden toegemeten, de ontwikkeling van de bevolking onder een rechtvaardig bestuur levert ons nog veel sterkere wapenen n.l. een geest van waardeering voor ons gezag, waardoor de bevolking bereid zal zijn, offers te brengen voor het behoud van den bestaanden toestand, voor de verdediging van de nationale zaak tegen vreemde indringers. Dit toch is ons eenig doel. Wij wenschen niet een krachtige bewapening om daarmee oorlog te voeren, wij wenschen haar alleen om een oorlog, met wien ook, te voorkomen. Hoe sterk onze weermacht moge worden, wij zullen nooit een gevaar worden voor den buurman, wij willen zijn wel- | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
vaart niet knakken, wij willen geen duimbreeds gronds, die een ander toebehoort. Wij wenschen slechts veiligheid, zelfbehoud en de zekerheid van een rustige ontwikkeling van onze nationale krachten op economisch gebied, die, na den dommel in de 18e en 19e eeuw, gelukkig weer zijn ontwaakt. En dit willen we niet alleen voor onszelven, Nederlanders, wij willen dat ook voor de millioenen daarginds, opdat zij zich onder onze leiding kunnen ontwikkelen tot een vrij en krachtig ras.
D. Merens, Oud luitenant-kolonel O.I.L. Reserve luitenant-kolonel van den Generalen Staf. |
|