| |
| |
| |
Herfst.
- Hèb je die nog?...
Rudolf van Waalwijk had zich naar den schoorsteenmantel gewend; en toen Otto Driehuys vóór de muurkast, waar hij de cognacflesch uit kreeg, zich omkeerde, zag hij dat zijn oude vriend de foto van hen beiden als zeventienjarige fietsrijders in de hand hield.
- Vanmiddag gàuw daar neergezet! guichelde Rudolf.
Maar Otto, tè ernstig:
- Nee, volstrekt niet. Wel: vandaag er alleen gelaten. Wat er verder stond, ligt al dáár; ook jou facie als bruggenbouwer.
En hij wees naar twee groote koffers, naast elkaar vóór de suite-deur.
Rudolf knikte oogknippend zijn vriend toe.
- Ja, zei hij warm, het treft ellendig, dat je nu net morgen weg moet!
- Ik had immers al weg moeten zijn. Om jou ga ik liefst tien dagen later. Telkens liet je wéér langer wachten. O! ‘het meisje’ was een excuus, maar de boel kon niet leelijker samenloopen. Als we elkaar per se wilden ontwijken, hadden we niet anders gedaan.
- Verwijt?
- Natuurlijk niet. Maar spijt. En die pas door blijdschap zal worden verdrongen, als ik zekerder ben van je toekomst.
- Je vindt me dwaas...
- Wel... onvoorzichtig. Ik dank de hemel, dat we dit uurtje hebben; er mag tusschen ons nooit verwijdering
| |
| |
komen. We hebben het lot zóó knap gedupeerd, bij al de lagen die het ons lei...
- Ja, wat is dat vaak sneu geweest, hè? Elf jaar samen in de oost; negen jaar tegelijk op Java; ik tweemaal gedetacheerd naar jou buurt, maar telkens, wanneer jij er net vandaan was.
- Er is een versje van Musset: les plus courts plaisirs de ce monde, souvent font les meilleurs amours. Dat gold dáár voor onze vriendschap.
- Goddank met de Hollandsche jaren als basis, die toch ook vol plezier en niet kort geweest zijn! Maar daarginds!... Toen in Soerabaja was mooi, hè? Aldoor fuif; aldoor een bende; toch, tusschen ons de intimiteit, zoodat de rest ons niet kon schelen; tot ergernis, om jou, van de vrouw van je chef...
- Ach, zeur niet! Nee, te Soekaboemi, daar heb ik het heerlijk gevonden. Wat vroolijke mondaniteit om ons heen en wij heelemaal voor elkander.
- Jammer, dat wij elkaar nooit van die echt-Indische buurbezoekjes op een eenzame post konden brengen. Ze zijn zoo aardig. En dan wij!
- Onze vriendschap had ze niet noodig, Ru. O, ik hoop, dat het zoo zal blijven! In Roemenië krijg ik een standplaats, haast even eenzaam als op Borneo.
Met een ruk wendde Otto zich om. Rudolf zag getroffen hem na, terwijl hij naar een gastoestel liep, welks laaggehouden vlammetjes een ketel water warmden. In de door oppak ontredderde pensionskamer begon de gloed van den gashaard de kilte van den Novemberavond te temperen. Huiverig toch, viel Rudolf op één der twee causeuses vóór den schoorsteen neer en trok den stoel wat dichter bij en stak de armen uit ter verwarming.
Otto had cognac in twee glazen geschonken, vulde die nu met warm water; zette ze op de middentafel dichtbij en schoof zijn gast den suikerpot toe. Een sigaar ontpuntend, ging ook hij zitten en vroeg, met iets van een aarzelingstoon:
- 'k Ben toch niet onbeleefd geweest, hè?
- Onbeleefd?
- Nu ja, te gereserveerd. Zoo, dat je meisje heeft kunnen merken...
| |
| |
- En je prachtige mand bloemen? Trouwens, ook je conversatie! Mevrouw Van Geffen vond je ‘charmant.’
- Kijk 'es 'an! Twéé don-juans dus.
Nu keek Rudolf scherp zijn vriend aan.
- Ot, ik heb al wel gevoeld, wat ik nu weer voel in dat ‘twee’: jij vindt me te oud voor me engagement.
- Een groot leeftijdsverschil is gevaarlijk. Jij mag geen teleurstelling krijgen.
En, daar zijn vriend hem zwijgend bleef aanzien:
- Die foto geeft me het recht, zoo te spreken. Die foto, die daar altijd stond, met de twee, van Mama en me zuster. Zooals we daar waren, zijn we. Moedig kijk jij, ik bedachtzaam. Steeds paraat, sta jij wéér klaar, om zóó maar op de fiets te springen; ik inspecteer de mekaniek... dáár deed ik het die van mijn eigen rijwiel. Met de vinding van die kenschetsende poses hebben we toen gekoketteerd; maar ze zijn daarom niet minder karakteristiek! Nu wil jij ineens de fiets op voor een ware hurdle race. Beste, je bent negen-en-dertig en hebt dertien Indische dienstjaren, een behoorlijk contingent... Nee, toe, laat me uitspreken, Ru. Dat meisje, meen je, hééft je lief. Jij gelooft het; en graag neem ik aan, dat zijzelf er van overtuigd is. O! ik ben onrechtvaardig geweest. Me vriendschap gaf me het recht tot bang-zijn. Een-en-twintig, sans le sou, pleegkind van een rijke tante, die, op een boot met ook jongere heeren, jou, de oudere, lokte, aanhaalde, van Tandjoeng Priok tot Genua toe... Je tweede brief, uit Bazel, verraste me niet, maar bevestigde, wat de eerste me had doen vreezen. Het uitstel van me vertrek naar Roemenië, dat ze daarginds brèngt in moeilijkheden, heb je aan die angst te danken. Want, hoe ik naar het weerzien verlangde, je weet, dat verwaarloosde plicht me drukt. Bij dit, bij zoo iets, moest ik je spreken...
- Je oordeelt Indisch-materialistisch.
- Hoe meen je?
- Vindt je dat onduidelijk? Annie heeft, of krijgt géén geld. Maar ze is mooi, van goeie famielje, zonder één droppel Indisch bloed; tante Van Geffen heeft 'r een opvoeding gegeven, zóó volledig en veelzijdig als te Buitenzorg maar mogelijk was: zoo'n meisje hoeft toch waarachtig niet de eerste de beste te trouwen, om geborgen te zijn... Trouwens
| |
| |
- àl die jongere heeren, als je gezien hadt, hoe ze umschwärmt werd...
- Wat jou, ou'ere, hééft geprikkeld. - Maar het is dus waarlijk voorkeur. 'k Gelóóf het, nu 'k haar, mèt jou, gezien heb. Het uitstel van me vertrek heeft dus al dadelijk dit resultaat, dat het mezelf bevrijdt van een nachtmerrie. Een mariage de raison is het niet. Blijft de, minder nijpende, maar ook veel moeilijker vraag: is het van jullie allebei geen vergissing?
Ongeduldig wierp Rudolf het nog altijd slanke, hoezeer gespierde lichaam met een ruk in den ruimen klubsessel om. Den elleboog op de breed-leeren leuning, de baardelooze kin en kaak in de gele, behaarde hand, staarde hij het gasvuur in. Otto besefte te pijnigen, doch geruststellend was Ru's doen niet. Opstaand, nam hij de foto van den schoorsteen en achter den dwars-gestrekten rug van zijn vriend zich zettend op de tweede zij-leuning van diens stoel, zei hij:
- De foto, Ru! Ik kijk na vóór de rit. Ik lijk je bijna beleedigend. Van ergerlijke bedachtzaamheid. Wil je een afleiding?... O! niet meer. Maar ik zal je wat vertellen, dat mijn omzichtigheid verklaart.
De foto op de tafel zettend, zijn sigaar gooiend in den bak, ging hij zitten in eigen stoel en boog zich toen diep over van daar, als om zijn vriend met den blik nader tot zich te trekken. Toen zei hij met een stem van ontroering:
- Zelf ben ik pas zóó deerlijk gevallen.
Roerloos bleef Ru, hij scheen niet te hooren.
- Ru, ik vraag nu jou aandacht voor mij.
De ander lichtte het hoofd op en wendde het naar hem; de blik was troebel, had iets vijandigs: - stond de verloving waarlijk wankel?
- Hoor me nu aan, zei Otto zacht.
- Ja.... Wat is er?
- Ik wou je vertellen van de teleurstelling die ik pas heb gehad.
- Jij?
- Ja. - Die zóó diep gebrand heeft, dat ik jou er eerst nu van biecht, hoewel het iets is.... van veel méér dan een jaar....
Even bleef er een zwijgen hangen.
| |
| |
Otto verschoof in den stoel en kuchte. Makkelijk viel het spreken niet. Het duurde nog even.
Toen, zich verwinnend:
- Herinner je je Elsje Goossen?
- Elsje?
- Ja, de zuster van Trees... Ze was een kind in onze Arnhemsche tijd, mijn tijd van Trees... en zelfs nog van Trees d'r trouwen... Elsje heb ik weergezien, een maand of hoogstens zes weken na me terugkeer uit Indië. Twee dagen en nachten was ik geweest bij mijn jongste zuster te Oosterbeek. Die zat daar de vacantie-weken in een klein pension aan de boschkant, afgelegen en over-eenvoudig. Het zou een paradijsje geweest zijn, al die landelijkheid, die rust, voor stedelingen, gelukkig getrouwd. Me zuster was juist de crisis door, die vorm geeft aan veel huwelijken. Weg had ze gewild, althans af van haar man, maar om 'r twee jongens had ze geluisterd naar zijn opgeschrikt berouw en deed nu haar best iets als moed te bewaren uit zijn beloften van beterschap. Incompatibilité d'humeur - wat anders was het, ook bij hen niet. Beiden hadden geluk kunnen geven, gelukkig kunnen zijn - met een ander. Aan natuurlijke opgewektheid heeft het haar nooit ontbroken. Wel mist ze de aanhankelijke warmte, die hij als stug en niet-blij plichtgetrouwe noodig heeft en vraagt als een recht, meenend van zijn kant voldoende te geven door als ambtenaar hard en goed te werken. Veel verdienen doet hij niet; een plaisanter pension was te duur; een aanbod onder vier oogen van mij had hij, bijna norsch, afgeslagen. Trouwens, te Oosterbeek was gehuurd, toen ik bij hen in Den Haag kwam. Nu lanterfantten zij hier ontevreden, als menschen, wie de dag al lang valt onder het ontbijt, vol wrevel dat beiden zijn over de nacht.
'k Verlangde naar eenzaamheid, toen 'k hen verliet. Zwaar woog de warmte over de hei. Terwijl ik spoorde, verfrischte een onweer. En vóór het hotel te Apeldoorn, waar de regen, die alles verkwikt had, zoetjes na-dropte uit de linden en lekjes veroorzaakt had aan de veranda, trof me prettig, als gezellig, de dicht-opeengestoptheid van menschen, die er zaten in kringen of staande praatten of pas-verkleed
| |
| |
kwamen aangedrenteld, wachtende op de etensgong.
Het alleen-zijn viel niet mee, toen 'k in de zaal me soep afwachtte. Ik dacht aan me zuster, vond haar te beklagen, maar toch ook mezelf wat zielig. Bij de, terwijl ik al zat, nog dienstdoende raamdeur kon, in de hoek, net het tafeltje staan, waaraan was gedekt voor de heer-alleen. Zat ik er niet wat idioot? het tafeltje wiebelde; 't was zóó klein. Mijn stoel stond tegen een lengtewand; ik keek in de breedte der lange zaal en had twee famielje-tafels vóór me; het meest nabij zaten ouders van om de vijf-en-dertig met twee dochtertjes en een jongen; achter deze een kinderjuffrouw, die twee meisjes vast iets liet eten, terwijl de ouders nog komen moesten. De juf, een blondje met domme oogen, zat aan de kleine kant van de tafel; de meisjes tegenover mij. Evenzeer om me een houding te geven als om de leege tijd te vullen, liet ik de kelner een avondblad, te Oosterbeek ongelezen gebleven, uit de zak halen van mijn demi. Daar stond een lange brief in uit Rusland; ik lepelde mijn soep, die lezend. Toen ik opkeek, terwijl de kelner vleesch en groente neerzette, zag ik dat de ouders der meisjes waren gekomen; zij zaten met de ruggen naar mij toe. Het vrouwtje was klein, als zelf nog een meisje; zij had kort, donker haar, dat glansde, bijna zwart; het schulpte in onregelmatige bobbels, deed even aan haar van een jongen denken; de zware lokken, kort, ongelijk, flonkerden, blijkbaar natuurlijk krullend; ze omhingen een jongemeisjes-schedel, boven een lang, mooi lijnend nekje, dat rosig geel was, gebasaneerd, maar blozend-gezond, van gezondheid stralend. Over deze gave fijnheid bleekte een dichtgeregen snoer van witte bloedkralen. De neteldoeksche blouse, laag uitgesneden, in een gewemel van teere plooitjes, was met een smal donker biesje omboord. Telkens zag ik dat kopje en nekje. Niets, in de hedendaagsche mode, had sinds mijn aankomst in Europa, meer me verrast dan de lage blouse, deze gelukkige gril van de smaak, die iets van de Indische
schoonheid teruggaf, van wat dáár gold als natuurlijk-geoorloofd. Naast de hooge breede mansrug, de dikke kop met al puilend maantje, deden deze nek en lokken, als eigenaardig kindvrouwtje-achtig, denken aan Nora, gezeten naast Helmer.
| |
| |
Toen gebeurde het, dat er eenige levendigheid als van ongeduld aan hun tafeltje ontstond; de groote man, blijkbaar plotseling driftig, het dikke hoofd geheel wendde om de kelner te roepen, die naast mij bediende; en ik ontsteld Willem Peeters herkende!
't Was iets zóó zonderlings: daar zat hij, die de man van Trees geweest was, en hij zat er met een vrouw, naar wie ik gretig had zitten loeren...
Maar nog zou ik erger schrikken.
Zenuwachtig at ik voort, overstelpt door dat verleden, waarvan niets over was dan die man, die breede rug met het dikke hoofd; hij dáár, die ik geen recht had te haten, want verdrongen had hij mij niet: verdrongen had me de Kerk, háár Kerk, de macht der traditie, de macht van het familie-verband, waarin het trouwen met een niet-roomsche iets onmogelijks was geweest. Stadslucht hadden we samen gespeeld, niemand vond daar toen iets tegen; de Goossen's leefden vroolijk-mondain, onder hun kennissen waren nietroomschen, de meisjes tennisten, speelden komedie, met wie er hoorden tot hun kring - maar trouwen moesten ze een roomsche, dus trouwde Trees Willem Peeters, haar neef.
Bij mijn vertrek naar Indië wist ik, dat het gebeuren zou; althans, dat ik haar nooit zou krijgen. Toen daar in mijn eenzaamheid de tijding van haar huwelijk viel, schrijnde even een oude wond; Trees was de liefde geweest van mijn jeugd, de eenige wezenlijke illusie; maar het begrip illusie zelf lag al lang gestopt in een trommel, bij vergeelde portretten en kiekjes. Uit de familie-berichten van een mail-editie heb ik drie jaar later haar dood vernomen; jij sprak erover te Soekaboemi; me zuster, na een brief van mij, erkende: Trees? ja Trees was gestorven, twee jaar was ze getrouwd geweest, toen in een operatie gebleven. Over Peeters hoorde ik nooit wat. Nu was hij dus hertrouwd, had kinders... Niets meer leefde er van Trees... en ikzelf, die Trees eens liefhad, had begeerig geoogd naar de vrouw, die haar aan d'r man deed vergeten... Het harde van de alles-afslijtende tijd, 't meedoogenlooze van dood-en-leven drong zich vol verwijt aan me op, nu daar opeens een ander gevoel me doorvloeide, borrelend, warm: het lieve, het geloof van me
| |
| |
jeugd, als meer dan waan, niet noodzakelijk dwaasheid: - iets, dat misschien had kunnen zijn...
Nòg stond ik voor geen contrasten genoeg! Een zware mansstem klonk uit de veranda, en schuin dicht naast me was daar een heer, die opdrong, nu week voor gedienstige kelner; de klemmende raamdeur gaf toe aan diens ruk; toen stond in de gleuf van het voor de helft geopende raam, hoog en breed en zwaar en grommend, Peeters: mal en imposant, juist zooals ik hem altijd gekend had: Huibert Peeters, de Peeters, de óóm - de man, die eens het beslissende woord sprak, door de geestelijkheid als spreekbuis gebruikt - die vonniste: een Driehuys krijgt Trees niet.
Nog altijd was hij beau cavalier, nog altijd iets te mooi gekleed, ideaal directeur van een circus werkelijk méér dan diplomaat. Maar ook nu deed hij zich gelden: voor ieder ander zou dat binnenwringen door een klemmende raamdeur in een zaal vol etende menschen hachelijk zijn geweest; hij volbracht het met waardigheid, maakte er wéér een succesnummer van, was zóózeer de situatie meester, dat het me vleide, toen zijn groote, zwaar-overwenkbrauwde oogen even rusten bleven op mij en zijn stentorstem, ongedempt, zoodat de heele zaal het hoorde, vriendelijkte:
- Wel, meneer Driehuys? Ben je uit de tropen terug?
Meteen had ik de oogen op mij: die van het straks om haar nekje bewonderde kopje, de oogen - want de oogen van Trees. Een mensch verwordt tot een zonderling wezen! Bij deze warreling van verrassingen behield ik nuchter één besef: van het gevaar verlegen te doen. 'k Herkende niet, maar begreep direct: dat was Els, nu Willem's vrouw. En ik doorstond de glans van die oogen, ik knikte rustig terug op hun lachgroet - ik wist maar één ding: mijn verleden, dat niet bloot mocht komen voor hen.
De bruyante binnenkomst van Oom als onverwachte gast bracht wezenlijk de zaal in beroering. Willem eischte, ook al luidruchtig, een tafel apart voor juf met de kinders en daartoe werd er ingeschoven, twee families moesten verzitten; en dit, nadat eerst Oom en ik, en daarna hij met Els en Willem, te midden der etenden hadden staan praten. Dus was er niet zóóveel gelet op mij, of ik redde mijn figuur
| |
| |
wel.... Ziedaar de voornaamste oudgast-gedachte, na het weerzien van die oogen!
Met opzet vertel ik dit van het begin, Ru. Ik zàg die oogen terug als oudgast; Els-volwassen leerde ik kennen als oudgast.
Maar nuchter liet de omgang me niet! Tijdens de maaltijd was het bij buigen en knikken en enkele woorden, over de andere menschen heen, gebleven. Zoodra zij opstonden, ging ik naar hen toe. Je herinnert je mevrouw Goossen. Uit het reuzen-geslacht van de Peetersen was zij het dwergje, dat te weinig had gekregen, na de anderen die te veel hadden; máár een dwerg van een-en-al gracie. Els bleek nu precies de moeder. Trees, blond en slank, als 'r vader geweest was, had van de moeder alleen de oogen: die heel bijzondere Peetersen's-oogen, pupillen, licht-blauw, met een glans als een lichtje, maar in blauwig-donkerwit, dus toch oogen voor een brunette. 't Contrast was de pracht van Trees d'r kop. Els had haar moeders donkere brauwen en het donkere Peetersen's-haar, dat zij kort droeg, kort als een jongen, of juister nog als een virtuoos; en dat nu schitterde, of 't was gebalsemd; ze had blootshoofds in de regen geloopen, op het Loo overvallen door 't onweer. Ik vond haar vreemd-, verrassend-mooi. Toen ik, na een wandeling, de overtuin van het hotel door het ééne hek was ingedrenteld, vond ik het drietal om een theeblad bij het tweede. Ze hielden me aan, 'k dronk thee met hen - en lang lag ik die avond wakker. Want, mèt het aanstellerig- of al te zelfbewust-luidruchtige van Oom, was daar weer de vroolijkheid, je weet wel, wij noemden het roomsche blijheid, die de Goossen's en Peetersen hadden. Meer dan tijdens me jeugd me duidelijk werd, had ik er toen van genoten. Trouwens, jou voortvarendheid had eenzelfde opwekkende invloed. In presentie van Trees was ik minder zwaartillend dan ooit thuis of zelfs op school. Nu onderging ik de genoegelijkheid van het gemak, waarmee alle drie, of er nooit een Trees bestaan had, me behandelden als huisvriend. Het was, of Oom me toonen wou: nu je maar niet met me nichtje getrouwd bent, heb je mijn gemeenzaamheid. En Els sprak, en deed mee-op, als was ze volwassen geweest in mijn tijd, als was er toen
ook geflirt met haar. En daarbij waren er aldoor die oogen! Bevallig als
| |
| |
de mooiste Japanschen, ooit in de heele Oost gezien, had ze de oogen, keek ze als Trees. De gelijkenis, die me had doen ontstellen in de eetzaal, was er 's avonds niet aldoor. Soms zag me aan en was een ander: niets bleef er van het lieve van Trees. Maar dan weer, als die oogen lachten, als er de vreemd-fosforische glans was, die aan het lichten op zee dee' denken, of er licht-goud door het blauw schoot; had ik moeite te blijven weten: 't is de zuster, 't is niet Trees. O, de slaap kwam laat, die nacht! Mijn lage ruime ledikant stond voor een laag, breed venster met ver openslaande ramen; de nog nattige linden geurden, vol bloesem; boven hun looverwand stond de maan, vreemd-groot, als vlak-bij, dik koper. De atmosfeer, in vochtige zwoelheid, had iets van de Indische weelde. Maar al mijn bewustzijn sprong Indië over, drong me terug naar Arnhem, naar jeugd. O, dat wanhoopsverwijt over zwakheid: - hier had ik moeten blijven en vèchten; nu was ook mìjn tijd, me leven voorbij; verdaan was het, langzaam verstorven in dorheid...
De frissche aanblik van een zonnige ontbijttafel, waarvan twee schattige meisjes bedeesd opstonden om hun moedertje te kussen, nadat die, met een hartelijk knikken, mijn eenzaamheid had overglunderd; hergaf me de zin voor de werkelijkheid. Maar niet voor lang.
Ken je het Loo? Het is wel een mooi landgoed, al kan het niet halen, bijvoorbeeld bij Sonsbeek. Doordat de Koningin buitenslands was, mocht men met kaarten er wandelen. Oom Huib was al vroeg met zijn tuf vertrokken en had Willem mee, voor zaken. 's Middags zou Els mij ‘meenemen’. Ook de meisjes gingen, met juf, maar bleven bij een vijver achter. Omkijkend zag ik hen vóór dat lichtvlak, door de trechter van een dicht overlooverde laan, als bewegende vlekjes zacht-rood en -blauw; en ik kon iets welgemeends zeggen over onschatbare moederweelde. Het park maakte niet veel indruk op me; daarvoor had ik te veel gereisd, te vaak de Plantentuin bewonderd. Maar we kwamen in smalle laantjes, die bekoorden door onverzorgdheid. Men liep er op mos als strakke tapijten. 's Morgens had het weer geregend; pittig-frisch rook het eikenloof en doordringend geurden sparren. Toen, bij een hut, met geduld uit gespleten spartakjes getimmerd, kwam er ook in de symmetrie van
| |
| |
de laantjes iets popperigs, dat gemoedelijk stemde. Sterretjesmos bloeide op van de paadjes, dicht glansde blauwbesgroen er langs. Els waagde haar handschoen aan 't plukken van vruchtjes en natuurlijk hielp ik zoeken. We kwamen aan een beminnelijk plekje. Zorgvuldigheid, die naïevelijk een indruk wou geven van natuurlijks, had onder een brug over diepliggend beekje een enkel rododendron-stammetje tegen de steile helling gepoot. Haar toeleg bereikt had deze speelschheid aan de samenloop van gootsmalle beekjes, in een blijkbaar jonge aanplanting van dennetjes, waar die watersliertjes doorheen kwamen piepen en waartusschen een paadje voerde, zóó nauw, dat wij achter elkaar moesten loopen. Groote blauwe steenen strekten tot brugjes, het wegje ging dan neer en op, en bij zoo'n brugjen, vóór hooge moswand, deed een uitgeronde steen als bank dienst. Klimop rankte tegen de moswand, over de oevertjes kruifden varens, alle groei was frisch-groen, als jong, de dennetjes deden aan kerstboompjes denken; lief-blij was de verscholenheid, van kinderlijke heimelijkheid. - Je kunt er nog bij! zei Els koket, toen ze zitten ging op de steen; en 'k zat, als in een kinderstoeltje, plomp naast het kleine fijne mevrouwtje; maar zij vond het grappig en alles was grappig, vooral was het beminnelijk. Met afkeer herdacht ik een eenzaamheid, als realiteit was geweest op Borneo. Gekunsteld was deze verborgenheid; gekunsteld ook de vertrouwelijkheid met deze vrouw, in ‘mijn’ tijd een kind; deze zuster, de doode verdringend.... Maar was dit niet juist het levensgeheim in zulke roomsche blijmoedigheid, dat zij alles aanvaardt met speelschheid - had Trees zelf dit niet gedaan?
Een onbedwingbare behoefte om, naar de opvattingen van dat blijheids-verleden, daar althans iets van te hebben, beving mij. Om iets uit die jeugd terug te vinden - als op te visschen uit het Voorbije. Mijn levenshoekje van zorgeloosheid, waar ik had durven verlangen-en-hopen, het lag immers bij deze menschen, die nu, ruzie-vergetend, me minzaam ontvingen.
Werkte die middag al verliefdheid? Ik heb het mij later afgevraagd. Wel de weelde wéér in de oogen te kijken; die oogen weer te zien reageeren op de dingen die ik zei, wéér mijn best te doen voor dat blauw. Over het schokkend-weemoe- | |
| |
dige van de gelijkenis was ik heen: kwam ik heen, juist daar, op dat bankje. Gelijktijdig werkte er een bewustzijn, dat het niet anders dan sentimenteel was, in Els Trees te willen terugzien; èn een verlangen náár sentimenteels, naar eenig zielecontact met háár, waardoor ik iets van het oude weerkreeg. Over haar huwelijk wist ik nog niets. Vroolijk was het gesprek de vorige avond geweest en opgeruimd vertelde zij van allerlei uit haar leven te Arnhem. Onzinnig zou dus de gedachte geweest zijn, dat ik me bij haar indringen kon. Maar mocht mijn gevoel haar niet umschwärmen met eenige teerheid, als uit gedachtenis aan Trees? Ik eenzaamling van sombere aard, die de blijgeestigheid hervond in het huis dat van Trees geweest was - zou ik aan de algemeen-menschelijke drang naar toewijding en hartelijkheid op mijn ou'e dag hier kunnen voldoen?...
Ongemerkt, betrekkelijk schielijk, is 't van het een tot het ander gekomen. Dat wil zeggen: mèt schokken van schrik. Al gauw bleek de blijheid geen waar geluk, het zorgelooze gevaarlijk lichtzinnig. Je moet er in Indië van hebben gehoord of gelezen. (Rudolf knikte, dat hij wist)... Nu juist; 't liep deerlijk mis met hun zaken, ‘Goossen en Peeters’ ging over de kop... maar een haar heeft het gescheeld, of Huib was achter de tralies gekomen. 't Failliet was grootendeels zijn schuld. Maar Willem's doen was nog onsympathieker. Oom werd het slachtoffer van z'n grandezza, Willem speelde de stiekemerd. In het geniep deed ie mee aan alles en kuipte tegen iedereen. Zelfs... tegen de geestelijkheid. Maar vooral tegen de Goossens. Wat hem dreef, heb ik nooit begrepen; aanvankelijk niet haat tegen zijn vrouw; maar 't werd voor hem een famieljekwestie: de Goossens eronder, om de Peetersen te redden. Je snapt wat het voor hem was, toen met Huib. Had z'n schoonvader geleefd, me kop af, als hij niet had geprobeerd, die oudste chef de schuld te geven van wat oom Huib verbankroetierde. Niemand die iets van de warboel begreep. Ik had langzamerhand vermoedens gekregen: toen heb ik wat wìllen zijn voor Els. Het was een groote liefde geworden, een passie die ik bedwong, verzweeg: toen kwam er medelijden bij en hoopte ik daarin een uitweg te vinden, iets als een afleiding voor de hartstocht. Het gezin heb ik
| |
| |
wat kunnen helpen, maar ook bij de firma een veer gelaten: wat jij voor me realiseerde te Bandoeng was het laatste, het kwam op tijd. Evenwel, bij die bedragen... 's Woensdags had ik jou telegram, Donderdagsavonds werd er verteld, dat Huibert Peeters gearresteerd was...
Onder alles hield Els zich prachtig - m'n eerbied daarvoor dwong me tot sterk-zijn. Nooit kon er sprake zijn van een verklaring en bij de misère zweeg ik vanzelf. Zoo zou die hartstocht nooit iets zijn geworden dan zwijgende liefde van een oud man, als zij niet plotseling was veranderd, na de regeling van de zaken. Aanvankelijk dorst ik niet zien, niet gelooven. Zóóveel had ze van Willem verdragen; hij had haar gegriefd in haar heele familie, tot bijna-armoe was ze gebracht, zij, 't geboren weelde-vrouwtje; en nooit had haar trouw gewankeld. Toen, opeens... Dat beleid van een vrouw! Twee eindelooze jaren lang had ik me afgetobd om te verbergen. Opeens deed ze met één woord begrijpen, dat ze wist en altijd had geweten. Maar haar bereidheid begreep ik niet. Angstig, gefolterd, dacht ik: wat nu? Maar, daar haar man bij was, vertelde ze, dat tante Van Geul hen in staat wou stellen, met de kinderen voor veertien dagen te gaan naar Apeldoorn: - ‘net als toen jij ons voor het eerst zag.’ Wat wilde ze, waarom zei ze dat zóó? Meer dan een week vermeed ik haar woning. Toen belde ze op en zei: ‘vàn het kantoor’, maar als toevallig kwam even later, dat Willem er niet was en Oom evenmin. En ze drong aan: ze gingen nu Vrijdag, en rekenden vast dat ik hen zou bezoeken...
Weer zaten we op die steen die een bank was, een zonnemiddag, twee zomers later. Ze beweerde, dat de eerste maal al, op deze bank ik me had verraden. Ik protesteerde en sprak van Trees. En zij tartte: nu is het Elsje!... Wat het bij háár was? Mijn gróóte liefde kòn niet onbeantwoord blijven. Waarom nu eerst? Omdat vroeger, bij wat ik voor hen had gedaan, het hàd kunnen lijken, of... Overzie je mijn vreugde, Ru? Mijn dolle vervoering, als voor een wonder? Dat Willem de liefde in haar gedood had, hoe zou ik niet gretig het hebben geloofd, na alles wat ik meegemaakt had? Om een geleende motorfiets liet hij ons nu telkens alleen. Scheiding kon niet, mocht niet: de Kerk; maar zij beloofde - en zij
| |
| |
gaf.... Els en ik schelen veertien jaar, maar ook met Willem scheelt zij er negen. Toch.... ik heb je straks gezegd, dat ik die allereerste middag mij een nuchtere oudgast gevoeld had. En nu was hier de droom van me jeugd, jong wou ik zijn.... en ik was het niet meer; en dàn: overspel, liefde-als-zonde.... Dàt ze me liefhad, was het groote. Het andere was vooràl: dat ze het toonde. Toch is mijn liefde daarop gestrand, toen ze, na heel kort, bezwaren maakte; ik dus gewaar werd, dat het háár niets was; en ik niet begreep, dat haar liefde, nu ze zich eenmaal gaf, gedoogde, mij dit geluk voor goed te onthouden. 'k Doorleefde weken van wanhoop en opstand; ik dacht vol smart aan de vroegere toestand, toen ik zonder meer haar liefhad, naar ik meende, onvermoed. Nu was er wrok, begeerte, niet anders; zelfs haar takt, altijd bewonderd, leek me louter sluwheid, bedrog! Achterdochtig lette ik op en bij een met gedempte stem snel gevoerde twist binnenskamers; toen mijn argwaan haar alle geduld deed verliezen, beleed zij tergend, wel door mijn hartstocht gestreeld te zijn, maar zich aan mij te hebben gegeven, toen Willem te veel met een buurvrouwtje flirtte en toonde, dat hij haar vrijwel beu was.
Oud - niet anders voelde ik mij. Een ouwe gek, die slachtoffer werd. Hoeveel was haar man voor haar: hij, dien zij haar màn gevoeld had; want wat had ze niet van hem verdragen aan allerhand vernedering, niet enkel het gevolg van zijn slofheid, ook opzettelijke krenking! En toch.... dit ééne pas, déze ‘ontrouw’, strafte ze - en dan heimelijk! Ik was haar niets geweest: niets mijn vereering, niets me toewijding bij haar ellende; ze nam uit mijn liefde alleen de voldoening... even zich te wreken op hem....
Otto zweeg.
Zijn vriend verplaatste zich in den leunstoel en zuchtte. Buiten kletterde de regen.
- Dus, zei Rudolf, na eenig zwijgen; Roemenië is natuurlijk dáárvoor?
Otto knikte.
- Niet om het geld?
- Geld? Voor wie?! Ik blijf alleen!.... Zie je, dat ze
| |
| |
het wist van me liefde, weerzinwekkend in een zóóveel ou'ere man; en nooit, met wat ook, er tegen in ging; niet me meed of haar huis verbood; zie je, dàt vind ik.... 'k Was toch nog zóó oud niet.... ook tegenover Willem, meen ik.... Dat ze, het wetend, me blééf ontvangen en later, in hun ellende, gedoogde.... En toen me ving door discretie te jokken!.... O God, sòms, zie je, dat is het ergste, minacht ik haar, is me liefde dood, voel ik enkel nog wrokkende hartstocht, verlangen waar ik mezelf om háát.... 'k Moet weg! dat gepieker, zie je. Als ik maar eens daarginds in me werk zit.... Dat ze zóó spelen kon met me gevoel, zóó'n diepe minachting had voor me leeftijd! Dan weer denk ik: wat wéét ik van vrouwen? Inlandschen, nu ja, maar vrouwen? En ik torn aan m'n eigen gevoel. 'k Vraag me af, òf ik haar liefhad: haar, òf, in haar, de plaatsvervangster. Zie je, vaak denk ik: daar is maar één tijd, één ‘bronsttijd’, juist voor ons, de menschen.... Dan heb je lief; wat je dan voelt, is heilig - - het latere is surrogaat....
Ru was opgeveerd, ongeduldig. Over één plek liep hij, heen en weer. Toen bleef hij staan, schuin achter zijn vriend. Het duurde nog even, voordat hij sprak, en schuchter, doch ook met iets gemelijks in de stem, verklaarde, tusschen Ot's ervaring en zijn kans op geluk nog geen verband te zien. Ot gooide zich om in den stoel en zweeg. En beiden staarden in den gashaard en hoorden den regen - koud was het, en laat.
J. de Meester. |
|