| |
| |
| |
[Vierde deel]
De leemen torens
Kronijk van twee steden
Door Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne.
Eerste boek.
VIII. Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck.
Gent, 10 Maart 1914.
(Expresse.)
Beste vriend Herman,
Uw letteren van eergisteren ontvangen en in angsten verslonden. Wat al gebeurtenissen in die vijf maanden! Ik heb gebeefd onder het lezen, gebeefd en vertwijfeld, zoo voor mij - vergeef dit egoïsme - en voor dezen van hier, als voor Paul die, gelukkig, thans bij U in goede handen is. Want ik dank U, Herman; ik dank U niettegenstaande alles, dat gij hem U aantrekken wilt.
Intusschen is het noodig dat gij ons Paul naar Gent stuurt, en zoo spoedig mogelijk. Eigenlijk verwachten wij hem reeds sedert een paar weken. Want einde-Februari schreef hij aan zijn oom, Monseigneur Marcus, een brief zoo vreemd, dat deze hem niet begreep dan met mijne, toen nog zéér gebrekkige, hulp. De uitleggingen die ik geven kon: gij vermoedt ze, en - zij waren de straf voor mijne toegeeflijkheid aan zee, in October. Wij besloten, alles voorloopig aan Paul's moeder te verzwijgen. Maar nu heb ik gelezen; ik weet alles, en ik twijfel niet, of bisschop Marcus zal, tegen zijn broeder Benedictus in, zich tot plicht rekenen
| |
| |
Marie-des-Anges in te lichten en, vrees ik, haar voor zijne meening te winnen. Daarom is het onontbeerlijk dat Paul, die aan Marcus' uitnoodiging tot een verblijf in ons midden vooralsnog geen gevolg dacht te moeten geven, ten spoedigste naar hier overkome. Nu dat ik, helaas, de reden van zijn wegblijven ken, lijkt mij dit meer en meer dringend. Er moet eene oplossing komen, 'tzij deze die Marcus zich denkt, 'tzij in den zin dien ik mij als den beste voorstel. Wij moeten Paul redden; wij moeten hem helpen aan den zuiveren toestand die hem uit de wanen en uit den wanhoop weêr naar boven haalt. Gij zegt het zelf: er moeten nu góede dagen komen. Herman, hoe zoudt gij één oogenblik aarzelen, ons bij het verzekeren ervan behulpzaam te zijn?
Ik ben verplicht, de gebroeders Onghena met alles bekend te maken, en wil dat onmiddellijk gaan doen; de nacht die verloopen is tusschen de ontvangst van uw lang schrijven en dezen ochtend, is mij te kwellend geweest dan dat ik het uitstellen zou. Maar eerst wilde ik U verzoeken, deze mijne boodschap aan Paul over te maken en er met nadruk op aan te dringen: gij raadt den dienst dien ge Paul zelf bewijst.
Morgen schrijf ik U in bijzonderheden: dat zijn ook wij aan U verschuldigd, trouwe vriend. Intusschen druk ik U de hand met de warmte der overtuiging, dat gij ons begrijpt, goedkeurt en uit al uwe kracht ter zijde staan wilt.
Gent, 11 Maart 1914.
Mijn beste,
Welk een verschrikkelijke dag, die dag van gisteren!
Ja, al aarzel ik en vrees bij het schrijven uw ongeloovig-ondeugenden spotlach: verschrikkelijk. Want, ziet gij, wij kennen het jagen van uw Brusselsch leven niet, Herman, en wat het onze storen komt ontzien wij deshalve meer, en het ontstelt ons heftiger, dan U misschien behoorlijk voorkomt; wij gaan om, gij weet het, in een gesloten kring van zeer vreedzame lieden; gunnen ook wij ons soms wel in ijlende gedachten de vlucht naar de hyperbolische streken des verlangens: wij durven allicht de werkelijkheid
| |
| |
niet aan die er ons heen kon voeren; in elk geval vinden wij ze doorgaans niet dan in droomen, en niets uiterlijks dat de intensiteit van dat vurige leven verraadt. Ach, ons klein en deftig bestaantje, waar wij-zelf zorgvuldig de wieken van knippen, weemoedig maar met den ernst van eene plichtvervulling als het ware; armzalige engheid van familie- en standsomgeving die - o! ik geef het toe! - ons versmachten kon indien wij ze niet hadden getooid met wat wij ons aan goeds en schoons voorstellen: tropeeën, soms, op onszelf en onze dierbaarste illusies behaald, maar teekenen ook, eerbiedwaardige, onvergankelijke symbolen van wat steun en sterkte, waarde en weelde is geweest van de aaneengeschakelde stem-geledingen waar wij de niet zeer sterke eindschalmen van zijn. Gij schrijft mij, Herman, en tot mijne groote vreugde, over gansch een wereld lévende menschen, levend zóó dat ik ze in mijne ontwaakte koorts zou gaan benijden, indien ze mij niet tevens ontstelden, gelijk ik ze zien mag in de verte en door den bonten kaleïdoskoop van uwe schitterende voorstelling. Wat bied ik U in de plaats, ik? Enkele wezens, die het stellig verdienen dat gij ze lief zoudt hebben. Doch léven zij, zooals gij U voorstelt dat leven is, althans naar de gedragingen van uwe eigene vrienden? Zij vluchten doorgaans, en het is hunne hoofdhoedanigheid, alle vertoon; zij blijven wars, tot norschheid toe, van alle blufferige uiterlijkheid. Ziet men ze; ik bedoel: bezitten ze eigenschappen die de opmerkzaamheid onontkomelijk eischen, dan nimmer dan uit de dringende noodzakelijkheid van hun innerlijke wezen. De dichter Benedictus, aldus, valt in zijn verschijnen op: hij openbaart onwillekeurig wat hij in potentie aan overerving en intellectuëele vorming bevat, - meer zelfs, ik doe U deze toegeving, dan uit zijn werk mocht blijken (men interpreteert het meestal verkeerd, doordat het der dichteren hoedanigheid is, meer aan wanen dan aan
werkelijkheden lucht te geven, waan trouwens zijnde hun wiskundig complement van werkelijkheid). De bisschop Marcus, hij, - maar, daargelaten dat hij zich zoo weinig vertoont, heb ik U niet verteld hoe geslachten aan geslachten hem dreven tot een louter-geestelijk bestaan, waarvan hij al de schoone teekenen draagt?... En nu vraag ik U, Herman: kunt gij zúlke menschen beminnen; of beter: kunnen úwe menschen
| |
| |
dat nog? Zij ontvangen, uwe menschen, hun uiterlijk verschijnen van uiterlijkheid. Hun levenskring meêgekregen of gezocht, aanvaard of bepaald: hun streven, hun strijd is nog alleen, er van buiten gelijk meê te blijven. De mijne: zij misprijzen dergelijke waardeering van anderen of vreezen ervoor, zelfs als ze lijden onder vrees of misprijzen. Zij duchten genegenheidsbetuigingen, zelfs waar zij ze - menschelijke zwakheid - zoeken mochten. En 't gevolg: men zal ze van pose beschuldigen, ze er op zijn minst en niets dan beleefdheidshalve van verdenken. Pose die nochtans niet dan voornaamheid is. Voornaamheid dan, die gij met mij zult willen begrijpen als een hoogere trap van menschelijkheid, een wijziging in den grondelijken aard, eene bloem, eene vrucht van den strevenden, vechtenden groei die het genus naar zijn toppunt voert. Gij stelt er, vergoêlijkend, den schijn-van-voornaamheid tegenover, die de beleefdheid is van den kring dien gij mij afschildert? Maar die beleefdheid, vraag ik U: is zij waarlijk, naar de etymologie, een echte levensbloei, resultante van leven-aanvaarden en -verwerken? Niet veel eerder: ‘politesse’ of afslijting-der-te-stugge-kanten, ‘höflichkeit’ of nadoen van hofmanieren?, - toegeving, weêr, aan overeengekomeen uiterlijkheid, meer dan volmaking, tot het uiterste, van meêgekregen of aangekweekte componenten?... Ach, ik weet het wel: wij zijn eene vrucht, - waarna de plant verdroogt, te niet gaat, daartoe uit der aard gedoemd. Geen strijd meer, en nog nauwelijks eenigen ijver; geen macht-kweekenden nijd: alleen wat spijt om onvoldaan verlangen; en zelfs geen liefde vaak, dan om de welkens-reede broosheid van haar bloemtooi en met de vrees voor hare dorheid. Wij kennen 't halsstarige dringen niet meer naar eene Daad die onbezonnen eene Natuurwet gelijkt. Hándelen wij nog? Misschien, Herman, verwijt gij mij dat wij hier níets doen, dat ik U niets
vertel waaruit blijke dat wij niet verstard zijn in negatief gerust-zijn, in dadenloos berusten, - een plantenleven, weze het dan ook een van noli me tangere. En inderdaad, wat zijn mijne brieven naast de uwe, woelige die U vermeit in draaikolken?
Helaas, het is nu eenmaal zoo: wij leven nu eenmaal buiten beweging en gedruisch. Waarbij komt, Herman, dat
| |
| |
Gent eene nogal kleine stad is. Daar is het Gentsche karakter wel, grootsch en grootdoend. Maar... de erbovenuitgegroeide voornaamheid, nietwaar; die, trouwens, ik verzeker U, voor ijlte hoedt, en in de eerste plaats voor de luidste, evengoed als voor ijdelheid, zelfs voor kinderlijkpralende. Er is eene zelf-gelokenheid, die weleens de waarde van de echtste fierheid heeft: de fierheid die men van zichzelf niet kent. En treedt men daarbuiten, dan boet men ervoor...
Een leven dat dan ook beroering ducht. - Stel U dan voor, mijn waarde, wat brieven als uwe laatste daaraan zullen uitwerken!
Ik ben er gisteren, mijn hart kloppend, bij bisschop Marcus mêe gegaan. De wezelige Fele Miere heeft mij bij hem geleid in zijn groot werkvertrek der eerste verdieping, het voormalige en weidsche familiesalon en zijn achttiend'eeuwsche meubelen, waarvan het tapijtwerk met zijne kransen van rose rozen en blauwe windebloemen versleten tot bij den draad, en het vergulsel tot op de witte stopverflaag vergaan zijn. Aan het verlept wijn-kleurig brokaat der wandpaneelen ziet men er een paar echte sanguines van Boucher - bolle amors die met geitebokjes spelen, - en mooie staalgravures naar laat-Italiaansche renaissancisten: een schaking van vrij-weinig gekleede Europa, en een Nessus met op zijn rug eene Dejaneira even-licht getooid. Een dun Smyrnakleed, dat onder bleeke kleuren en verwischte teekening, de schering gaat toonen, rimpelt over het parket dat sedert jaren niet meer behoorlijk gewast wordt, want Rozeke is oud, Zulma lui en Marcus veel te goed. Aan de hooge boogramen hangen verstofte en verkleurde gordijnen waar motten een weelderig leven in leiden. En bij de trillende walmen van een dicht-opgehoopten haard, kringelen deze van stikkend ‘papier d'Arménie’, wereldsch en kerksch van geur. Maar aan alle zijden staan moderne bibliotheken met koperen traliewerk vóór folianten en de volledige collectie der Latijnsche Elseviers - Marcus' trots -, en in het midden een Amerikaansch bureau met opgeschoven roldeksel. Zoodat men zich bezwaarlijk bij een bisschop zou achten, eerder bij een ouderwetsch, kieskeurig geleerde, die Marcus voor velen is in de eerste plaats, teekende zich daar niet in een hoek een zeer leelijke bidstoel af met gedraaide
| |
| |
zwart-houten pikkels en schreeuwerig-rood-fluweelen kussens, onder een zeer schoon ivoren kruisbeeld dat met recht aan den grooten Jérôme Duquesnoy wordt toegeschreven.
Ik trad binnen en Marcus lachte mij tegen, opziende van zijn brevier dat hij wandelend aan het lezen was. Hij deed mij teeken dat hij spoedig klaar zou wezen. Ik zweeg, zag hem en zijne trage stappen van zwart-zijden spoel-kuiten boven de zilveren gespen van zijne lakschoenen na, hoorde in de naaste kamer 't vijlgeknars en het hooge hummen van Benedictus, vermoedelijk aan zijn perpetuum-mobile bezig. Beneden klonk trunterig Rozeken's eeuwig begijnenliedje. Achter de deur wreef traag-zoevend de bezem van Zulma, die het trapportaal aan het ‘doen’ was.
- ‘Salve, cura deûm,’ zei me een tijdje daarna met monkelende zoetheid de bisschop, die zijn boek sloot, na een bescheiden teeken des kruises. ‘Wat blijft ge daar staan? Neem toch een stoel, en zeg me wat U tot mij voert.’ Maar hij werd schuchter-rozig van zijn wonderen maagdenblos over zijn jeugdig-fijn gelaat en tot op zijn voorhoofd, toen hij zag dat het mijne strak en bezorgd bleef. Weêr vervloekte ik het, dat mijn aangezicht nu nóg niet liegen kan; terwijl zijne zachte hand mij naar een stoel bracht en hij-zelf plaats nam in zijn werkzetel.
- ‘Dit zijn oogen die te weinig geslapen hebben,’ zei hij ernstig, ‘is uwe moeder ziek? Treft u een tegenslag? Spreek, mijn jongen.’
Ik zei: ‘Paul...’
- ‘Ho! Paul!’ sprak hij heel stil, en bloosde weêr. Hij zweeg een wijle. ‘Ja,... Paul...’ zuchtte hij, rees, en ging naar de deur die zijne kamer van die zijns broeders scheidt. ‘Benedictus moet het immers óók weten,’ zei hij als tot verontschuldiging, en hij klopte. Ik hadde er, rechtuit gezeid, den druistigen Benedictus liever voor ditmaal buiten gelaten. Maar reeds stapte deze en zijne fluweelen gestalte binnen, deed de gewrichten zijner vingeren kraken vóór hij mij de hand reikte, snoof de lucht op en: ‘die verwenschte aromaten-voor-oude-cocottes’, bezag hij Marcus barsch en spotziek; waarop hij mij barytoneerend toegalmde: ‘Wat nieuws? Welk een lijkbiddersgezicht! Is uwe huishuur dan vervallen?’
| |
| |
Marcus lei eene sussende hand op zijn voorarm.
- ‘Karel komt ons vertellen van Paul’, sprak hij stil, bekommerd en bewogen.
- ‘Ah, Paul, le coquin!’ lachte Benedictus gemaaktluchtig; ‘et où en sont ses amours?’
Ik had uw brief in de hand, Herman. Benedictus greep er naar. Marcus hield hem echter tegen, meende: ‘Laat Karel liever zelf verhalen.’
Wij zaten neêr. Ik vertelde; zoo eenvoudig en bedaard mogelijk, maar weldra niet zonder vooringenomenheid, bemerkte ik. Tóen ik het bemerkte, zag ik tevens in dat het nog zoo kwaad niet was misschien, te pleiten liever dan alleen maar mede te deelen. Veertien dagen geleden immers vond Paul's zonderlinge brief in zijne oomen rechters die, hoe gunstig ook gestemd, toch wel eenigszins, vanwege 's eenen karakter en 's anderen waardigheid, elk op zijne wijze vooringenomen waren, gelijk ik-zelf thans aan het worden was. Benedictus kwam mij toen, achter eene al te luide jovialiteit, nijdig, wrokkig en als teleurgesteld voor, - jaloerschheid haast van sentimenteelen vrijgezel wiens verlegenheid een steeds ál te zwaar tegenwicht voor zijn verlangen is geweest, en wiens zinnelijkheid nooit zwaar of brutaal genoeg was om den doorslag te geven. Bisschop Marcus, daarentegen, te zeer verstrikt in biechtstoel-theorieën, had sarcastisch met ‘Casta placent Superis!’ ik weet niet welken dichter aangehaald, toen ik hem had betoogd hoe Paul... vallen moest, gelijk hij het uitdrukte. Zou ik hun thans 't vervolg van Paul's geval voorhouden met de stipte zakelijkheid van uwe eigene diagnose, Herman? Ik dacht er plots aan, - en het deed mij goed aan het hart, - dat Paul beters waard was, en zelfs... Mireille, de arme Mireille. Ik zag ineens al de eerlijkheid in, de volstrekte en onverwoeste eerlijkheid die Paul tot handelen had gedreven zooals hij, bewust bij beurte en onbewust, en met zijne steeds-werkelijker-openbloeiende distinctie, gehandeld had. Aan die eerlijkheid twijfelden de broeders zijner moeder zeker niet. Maar het kon allicht geen kwaad, hun zelfs allen lust en alle gelegen heid tot twijfelen te benemen. Benedictus, gretig naar hetverhaal van schuine bijkanten of zelfs van niet dan kokette episodes, moest gewezen op de breedte en diepte van deze,
| |
| |
eigenlijk eenvoudig-groote, liefde. Marcus op zijne beurt, die het echte, het innig-menschelijke van deze passie inzien zou tot zelfs bij 't besluit der verschrikkelijke eind-catastrophe, diende vooral de zonde-idee uit het hoofd gepraat, die zijn oordeel misvormen kon. Bij beiden kwam het er op aan, van Paul's strikte gevoelslogiek te overtuigen, aan te toonen dat hij noch lichtzinnig noch zwak was geweest; dat het hem niet te doen was om pikante avontuurtjes, niet meer dan hij verslaafd zou zijn geweest aan bruut genot. Dat hij geene enkele onedele daad op het geweten had: zij zouden er, ik twijfel er niet aan, beiden hun hand voor in het vuur hebben gestoken, bij voorbaat en buiten alle verhaal. Maar mijne taak was moeilijker: ik moest hun verder bewijzen dat Paul noch bij nature noch bij wil in staat was, toe te geven aan bloot een buitenissigen gril, even weinig als aan niets dan de eischen van het vleesch, zonder meer, en advienne que pourra. Hier schenen de feiten mij nu en dan wel bij tegen te spreken; het zette mijn ijver aan, en mijn vernuft, die feiten zóó te belichten dat zij niet in beschuldigingen konden omslaan. Ik had uw brief driemaal gelezen, Herman. De koorts van mijn nacht, die opflakkerde zoodra ik mijn betoog begon, was mij een wonderbare prikkel bij 't voorstellen van hetgeen ik uit uwe schrifturen wist. Het bleek mij dat ik alles buitengewoon-scherp had onthouden en te ordenen vermocht. Paul mag mij eene kaars branden: ik geloof dat ik hem een goed advocaat ben geweest...
Het was mij geene lichtere taak, en, docht mijn argumenteerend geweten, eene even-noodige, de broeders te overtuigen dat Polydore Mornar tegenover zijn zoon gehandeld had als een goed vader. Want het had mij in uw verhaal weldadig aangedaan, Herman, te merken dat de abrupte en autoritaire aannemer een gansch-andere rol had gespeeld dan wij hier allen zeker van hem zouden hebben gedacht: het kwam mij voor dat ik dit genoegen den anderen mede te deelen had, - misschien wel als verontschuldiging dat ik het ondervond. Dat deze rol niet steeds overeenstemt met Paul's gevoelens en inzichten? Maar dat is niet veel minder dan een natuurwet, mijn waarde! En is Paul's gedrag, daar waar hij eindelijk inziet - en het heeft mij eenigszins bevreemd, moet ik zeggen, - dat Germaine zijne wettelijke vrouw niet worden kan; is Paul's
| |
| |
gedrag in deze de erkenning niet van zijns vaders juisten blik? Paul treedt zijn vader bij, wie weet? eveneens misschien om der wille van juffrouw Renier: bewijst het niet dat zijn vader van meet af gelijk had, weze het dan ook als besluit van andere beweegredenen, en hoe de middelen die hij tot bereiken van zijn doel aanwendt grof moeten heeten en ons vies aandoen? Paul wil Mireille doen walgen voor hem; een theoreticus der liefde zou het afscheid-recept van Polydore, den vader, in al zijne brutaliteit misschien eleganter vinden. En is Paul wel zeker dat de houding die hij koos tot betere gevolgen zal leiden, dan de raad die zijn vader hem gaf, en dien hij - met het grootste gelijk, het spreekt vanzelf, - van de hand schoof?...
Aldus het tweede deel van mijn pleidooi, Herman, mijner overredingskunst heel wat moeilijker dan het eerste. Benedictus immers, in zijn ouden en onmeêdoogenden wrok tegen Mornar, kan zich niet voorstellen dat deze in iets gelijk zou hebben. Het mij te hooren beweren maakte hem nijdig; waar ik het bewees zonder dat hij goed wist wat er op te antwoorden, vervulde het hem met woede. Dat Paul van een huwelijk met Mireille als van een onmogelijkheid afzag, Benedictus vond het perfect: het huwelijk stond voor hem vrijwel buiten, althans veraf van de liefde die hij trouwens niet goed opvatten kan dan als een minnarijtje. Het ergerde hem echter, dat zijn oud-zwager tot eene zelfde gevolgtrekking was gekomen, hoe hij ook wel inzag dat het niet anders kon; het ontstak hem in een uitspattende gramschap, er op gewezen te worden dat Paul er misschien aan dezelfde drijfveeren bij gehoorzaamde als zijn vader. Merk wel, Herman, dat ik dit laatste geenszins voor waarheid wil gehouden zien. Ik vond er echter een geheim pleizier in, gevoed door mijne betoogkoorts, het zelf als waarschijnlijk te beschouwen. En daarmede plaagde ik nog geenszins Benedictus alleen.
Marcus immers had zich van bij Paul's brief in het hoofd gezet, dat deze niet anders kon dan met Germaine te trouwen. Aanleiding daartoe was de brief-zelf; Paul moet hem hebben geschreven op het oogenblik der hoogste en laatste spanning: toen hij in zijne opperste rechtschapenheid bedacht was op een eervol besluit van zijne liaison. Van dat besluit sprak de
| |
| |
brief niet. Hij stelde, zeer in het vage, aan Marcus alleen de vraag hoe een jonge man in zijn geval, dat hij overigens niet nader verklaarde, handelen moest. Na mijne uitleggingen, die zich moesten beperken tot wat ik-zelf te Blankenberghe mede had beleefd, kon aan den aard van het antwoord niet worden getwijfeld. Moest dit Paul dienen bij en tegenover zijn vader? Hem zich daartoe tot bisschop Marcus te zien wenden, kan ik nu nóg niet dan als een daad der radeloosheid beschouwen, of als een blijk van zijn eerbied voor hooger geestelijk gezag: excuus van Paul's naïef heid in deze. Marcus was trouwens wijs genoeg, zijn neef niet te willen helpen dan na hem - den schuldige, zei hij streng, - te hebben gehoord. Niettemin stond bij hem vast: Paul moet met dat meisje trouwen, - hetgeen hem in conflict bracht met Mornar, wiens verdediging hem deshalve minder-aangenaam moest zijn.
Nochtans had ook hij tegen dat huwelijk een grondig bezwaar, dat Mireille-zelf was. Dichter Benedictus had ze om hare schoonheid opgehemeld, en dat kon wel niet anders, want gij kent zijn vrouwenvereering. Ook Marcus is nu wel de vrouw heilig, maar, priester, vervult zij hem niet te minder met een soort afkeer, met een zekeren schrik, eene achterdocht althans, die gretig grijpt naar de minste, vooral moreele, wanstaltigheid, om ze als van-zelf-sprekend te vernederen: eene overwinning haast van den passieven man, den tot onthouding gedwongen vrijgezel die een priester is. Toen zij voor 't eerst onder ons gedrieën te sprake kwam, had ik mij kwalijk kunnen onthouden van eene kritiek op Germaine's geestelijke wezen, - kritiek waar ik mij thans voor hoeden zou, Herman, maar die het te laat was om bij Marcus in te trekken. Niet zonder leedvermaak had deze zich te dier gelegenheid, met bijtende geestigheid overdrachtelijk laten ontvallen:
‘Salve, nec minimo puella naso,
Nec bello pede, nec nigris ocellis,
Nec longis digitis, nec ore sicco,
Nec sane nimis elegantis lingua’;
want ‘pour l'amour du latin’ haalt Marcus zelfs een guitiggeilen Cattullus aan. Gij begrijpt, Herman, dat allen lof van Germaine, hoe dan ook Mireille geworden, en dáárdoor zelfs het meest, door Marcus niet dan op afwijzend scepti- | |
| |
cisme kon worden ontvangen. Benedictus stond mij met warmte bij. Maar 't vreemde van 't geval was, dat Benedictus daarom nog geenszins Germaine als zijn nicht wilde aanvaarden - de bezwaren van Paul kon hij wel eenigszins, doorvoelen, - terwijl, andersom, Marcus, met al zijne grieven tegen het meisje dat door hare ‘lichtzinnigheid’ (aldus noemde hij het,) Paul onwaardig was, niettemin tot een huwelijk besloot dat hem gehoorzaamheid aan de eenigdenkbare moreele wetten leek, moest die gehoorzaamheid ook boete en straf gaan worden. Ik haalde als argument Paul's vrije wil aan, die het best tot een oordeel in staat was. Hij wierp mij Paul's ontreddering tegen, die zélf hulp had ingeroepen. Wat ik er dan nog verder ten voordeele van Germaine bijhalen kon: was het anders dan koren op zijn molen?; kon hij in hare sentimenteele waarde - die hij trouwens niet zoo lichtvaardig toegeven zou, - iets anders zien dan een reden tot het huwelijk dat hij zich gedacht had? - Arme Germaine; arme Mireille vooral! Eenvoudig natuurkind vol argeloosheid, zij het zonder zedelijken grond, ontworteld als het was, door Paul!, aan de eigene teelaarde; wezen zonder achterdocht tevens en zonder baatzucht, betalend met de reinheid harer liefde eene kleinburgerlijken drang naar wat voor haar, per slot van rekening, schoonheid en levenswaarde is! Dat zij, met haar ongekunstelde innerlijkheid, voor Paul's voornaamheid onvoldoende was - onontwikkeld, en wel eens gemeen? Ik moest het toegeven: ik-zelf, en het had mij danig ontstemd, had het aan zee moeten ondervinden. Maar - en hier redeneerde ik voor me-zelf, - had Paul, in zijne vleesch-geworden absoluutheid, geen ongelijk zich te belgen? Benedictus gaf het
gretig toe, en.... het ergerde mij eenigszins. Wat Marcus betreft: ik zag vluchtige tranen in zijne oogen toen ik sprak van Germaine's zucht, Germaine die, merk wel, reeds Mireille was geworden, naar een kindje van Paul en van haar; maar.... ook die weigere goedkeuring had ik kunnen missen. Want, Herman, ik voelde wel dat uit dit pleit van tegenstrijdigheden voor mijn geen uitkomst kwam. De houding van Marcus als van Benedictus, gevolg van temperament en bestaansvoorwaarden, benam mij de macht hun mijne inzichten aangaande Germaine te doen deelen: had ik
| |
| |
dit wèl gekund, dan was hun gevoel te verschillend van het mijne om dit te doen aanvaarden met de gevolgen die ik uit het geval trok. Paul kon met Germaine niet trouwen: Benedictus gaf het toe, doch om redenen die mij kregelig maakten; Germaine was immers het poppetje niet dat hij zich dacht, en waarmede, naar zijn oordeel, Paul te ver was gegaan. Marcus, hij, zou eindigen misschien, hoe dan met tegenzin, haar in genade op te nemen, maar dan vooral als bewijsgrond voor zijne eigene zienswijze...
Ik moet U nauwelijks verzekeren, Herman, dat ons gesprek zonder uitkomst bleef. Toen ik, vermoeid en ontmoedigd, naar huis ging, liet ik, naar ik wel zag, de gebroeders eveneens en evenzeer bekommerd achter. Wij zijn geen menschen die ons-zelf gauw geruststellen, ons sussen kunnen met uitvluchten en uitstel. Toch is het van ons drieën de innigste wensch dat alles ten voordeele van Paul uitloope, voor zijn geluk en - voor dat van Mireille, zeg ik er voor me-zelf bij. En ik geloof er in naam van ons drieën aan te kunnen toevoegen, dat wij dankbaar zullen zijn zoo Paul-zelf tot een besluit komt, tot de oplossing die wij als voor hem de beste verlangen, na ze met ons te hebben besproken. Alles ligt aan zijne overtuigingskracht, waar wij allen naar begeeren, zelfs waar zij ons misschien in het ongelijk stelt. En daarom, beste Herman, dring ik nogmaals bij u aan: stuur hem naar Gent, - zelfs besluiteloos.
Zelfs besluiteloos... Want, ziet ge, wat mij voor 't oogenblik misschien nog het meest bezit is de gedachte, dat Paul, helaas, niet zoo gauw het net ontwart, waar hij zich in wikkelen ging. Ik heb daar gansch den namiddag aan gedacht en, na mijn opgewonden pleidooi van 's ochtends en hare lastige discussie met... de tegenpartij, heeft dat nadenken geleid tot gevoelens welke eenigszins afwijken van deze die ik met zulke warmte verdedigd had. Was het, omdat mijne inspanning niet tot eene zege had moge leiden? Was het mijne onvoldaanheid over me-zelf (want wát had ik bereikt? niet eens eenheid in de eigen overtuiging!) die nu een goed deel van de schuld daarvan op Paul wilde afwentelen? Is het dáárom dat ik hem op dit eigenste oogenblik verdenk van eene ergerlijke zwakheid? Ik schaam mij, Herman, over dit mijn gebrek aan moed, aan mannelijke vastheid. En dat alles
| |
| |
is, ik herhaal het, niet veel minder dan verschrikkelijk. Laat Paul, om deze reden, ons en zich-zelf tevens, zoo spoedig mogelijk, uit dezen toestand redden. En... laat ik-zelf, Herman, u ter verstrooiïng het verhaal doen van weêr iets, dat eene beroering is geweest in ons saai bestaan, - eene beroering die ons minder-diep treft, maar uwe aandacht verkwikt, misschien, na al mijne sikkeneurigheden.
- Weet dan: Dol Vermeire heeft op Arnold d'Haeseleer geschoten...
Het is einde-December gebeurd. Ik had uitnoodigingen voor een intiem concertje, waarop oud-Italiaansche muziek zou worden uitgevoerd. Lodewijk de Koninck heeft, goddank, ook ooren voor nog andere muziek dan de louter-Vlaamsche: ik was hem ten zijnent af gaan halen, en vond hem met d'Haeseleer. Ook deze greep met gretigheid naar de geboden gelegenheid: hij is een fijn-ontwikkelde geest hoe dan ook een... mislukte ziel, ik bedoel: een ziel die van aanvang af op een dwaalspoor is en het maar niet schijnt te kunnen verlaten, al wéét hij dat hij dwaalt; een dilettant dan, zoo ge wilt, maar met het verholen spijt om zulke onmacht (De Koninck, hij, ‘schept’ er maar op los: type, kon men zeggen, van den... zaligen dilettant).
Wij kwamen buiten. De plots-, de plomp-ingevallen avond was als een bijtend zuur. Wij rilden en wij zwegen. Zoo liepen wij een eind weegs. Tot daar, om den hoek van eene straat, onder een halos van lantaarn-licht, een schot knalde, en daarna een tweede schot. Tweemaal galmden wijd de totaalverlaten straten. - Bij den eersten knal was Arnold op een knie gestuikt, zijn rechter been uitgestrekt. Wij merkten het eerst duidelijk nadat de twééde kogel vlak voor ons neêr plofte en ketste. Arnold grolde al zuchtend. Tóen kwamen wij tot bezinning. Wij hieven hem onder zijne oksels op. Hij kermde dof: ‘Dol!’ Ik keek om: eene vrouwegestalte, blootshoofd, liep den straathoek om, de duisternis in, al wat ze loopen kon.
- ‘De teef!’, beet De Koninck, woedend. Maar het was de tijd niet voor verwenschingen: bij elken stap dien hij probeerde, kreet Arnold een ‘hoejoejoei’ uit, als van een gekwetst kind. Wij keerden terug, hem ondersteunend zoo
| |
| |
goed het ging; en het ging lang niet goed doordat hij zoo groot, zoo hoog opgeschoten is. Al was de weg kort, het duurde, leek het wel, eene oneindigheid vóor wij bij De Koninck aankwamen. Wij legden den verwonde in den ziekenzetel van de consultatiekamer. Het was er ijslijk-koud. Arnold kloeg en kreunde nu aanhoudend, in den fluweelen donkere, want er verliep heel een tijd vóor Lodewijk licht en den gashaard aanhad.
- ‘Waar is het?’ vroeg hij zenuwachtig, heelemaal niet dokterig. Arnold, ter linkerzijde geleund, het hoofd afgewend en de oogen naar omhoog als een zieke hond, wees zijn rechter-dij. - ‘Het gloeit, het zwelt,’ steende hij, en bolle tranen rolden traag over zijne wangen. Wij reepten de broek open, knipte ze rond de heup los: de kogel was in de bil gedrongen, van boven naar beneden. Angstig tastte De Koninck, bij 't gillen van Arnold.
- ‘Gij moet zijn vader verwittigen, onmiddellijk!’ beval hij.
- ‘Neen, mijn vader niet!’ verschoot Arnold. En hij herhaalde smeekend, maar, meende ik te merken, met een aarzelend verlangen in de stem: ‘mijn vader niet!’
Ik was reeds op straat, holde door de nijdige guurte. Er morde en schrikte iets in mij. Zéker, ik moest Professor d'Haeseleer halen: hoe kon het anders? Maar ik kende zijne verhouding tot zijn zoon: zij was tegenwoordig tot het uiterste gespannen. Arnold zag zijn vader haast nooit meer, kwam doorgaans eerst laat in den avond thuis, als de anderen reeds sliepen, en ging 's ochtends vroeg weg. Dat was te betreuren; maar kon het anders? - Hij had zijne moeder, die hartziek en waterzuchtig was, en die hij aldus, met onmachtige liefde, maanden had gekend, zien sterven toen hij, ruim zestien jaar oud, kort te voren met eene gezonde kamenier van haar zeer tegen eigen wil het eerste experiment der liefde had gemaakt: dit was de kern, de keest van heel zijn leven; daaraan zat hij vast; daar groeide hij uit; dit was reden en beteekenis van zijn bestaan.
Vreemde geschiedenis! Zijne moeder reeds ziek, ten uiterste bezorgd om het nakend lot van hare drie kinderen; zijn vader haast altijd afwezig, in beslag genomen door zijne uitgebreide dokterspraktijk en zijn cursus in de microbiologie, liep Arnold te dien tijde rond met een plichtsbesef tegenover
| |
| |
zijne twee zusjes, hij de oudste; tegenover die krachtige, vijf-en-twintigjarige kamenier ook, die weldra in huis eene plaats ingenomen had, eene plaats-van-vervangster, waar hij bang voor was. Wat kon hij echter doen; hoe de taak vervullen die hij duister als de zijne gevoelde? Niets dan zijne moeder hartstochtelijker te beminnen, waarvan hij wist, - zijn vader, wetenschappelijk-nuchter ook als echtgenoot, en trouwens geenszins sentimenteel van aard, had het zijn grooten, redelijken zoon niet verzwegen, - waarvan hij wist dat zij ten doode opgeschreven was. Tóen was het geschied, een nacht dat hij onrustig in bed te woelen lag. In de melkige duisternis was eene witte gestalte over hem gekomen, die, tot zijn beklemden schrik... - Maar ik verzwijg, Herman, het verdere verloop van het incident. Die kamenier was temperamentvol, Arnold te dien tijde reeds een flinke jongen met onrust in zijn zinnen. Maar die uit die eerste onderdompeling in eene der menschelijke oneindigheden, behalve smartelijk-duizelig, geestelijk-ontredderd opstond. Beducht meer dan ooit voor de schroeiënde ijlte die hij had gepeild, want feitelijk passieloos - voor 't eerst en plots was dat zijner verbazing duidelijk, - en overtuigd tevens van willooze zwakte, bevond hij zelfs zijn armzalig berouw als een verraad tegenover zijne moeder, eene vermindering in waardigheid tegenover zijne zusterkens die aanmerkelijk jonger waren dan hij, eene medeplichtige schaamte-en-wrok tegenover de fortis femina die hem zijne toekomst had geopenbaard. Wrok ook, en verzwegen aanklacht tegenover zijn vader. Dezen had hij al lang van onverschilligheid aangeklaagd: hij verwaarloosde zijn moeder, vond hij; hij-zelf had van hem nooit het dank-, het erkenningsgebaar mogen ontvangen voor de zeer innige liefde-vol-leed die hij hem gewijd had. Die liefde had hij nooit bekend, zwijgzaam van aard en schuchter bij opvoeding; maar kon die vader dan niet raden; was het de plicht van een vaderhart niet, te
ráden? Hij liefkoosde de zusterkens wel, 's avonds, bij slapen-gaan... - Er kwam bij dat hij, sedert haast drie jaar, van dien weigeren vader eene opheldering verwachtte, welke hij eveneens achtte tot dezes vaderplicht te behooren: die van het geslachtsleven. Het was, van zijn sterk-rijpende kindsheid af, de kommer en vrome ver- | |
| |
wachting geweest, die huiveren deed en gloeiën, dat zijn vader-zelf hem de geheimenis zou hebben geopenbaard, waar hij immers alleen nooit de deur van zou hebben durven openbreken, zoo docht hem. Maar zijn vader, die hem anders nochtans als een man behandelde, hem dingen mededeelde die hij maar half begreep, had gezwegen waar het gold datgene, waar hij voor stond, te dien tijde scheen het hem althans, als voor zijne bestemming. - Toen kwam die vrouw, die groote, breede vrouw die in den nacht schemerig en warm-walmig over hem hing. Vol schrik, had hij toen begrepen: in één geestesflits herinnerde hij zich, wat hij nooit te voren zoo precies had gemerkt: haar zorgvolle dienstvaardigheid rondom hem; haar adem in zijn nek als zij de tafel diende; een lange blik, het vegen van hare kleêren tegen zijne beenen als ze wat al te dicht aan hem voorbijging. Hij ondervond, op dat zwarte en roode oogenblik, dat hij, met zijn bleeke blondheid, inderdaad meer dan zestien jaar oud was, en sterk; maar tevens, in den rampzaligen angst voor het plotse dreigement, zoo onuitsprekelijk-hulpbehoevend en laf, tot schreiens toe een kínd, een kindje van zijne zieke moeder en van zijn vader die naar hem niet omzag...
De struische kamenier liet het bij die éene proefneming, zelve ontgoocheld: de jongen was haar te bescheiden. Waar zij gewaar werd dat zijne schuchterheid bij duur van nadenkenden tijd keerde in eene houding die van aanklachten zwaar leek, al wist zij wel dat Arnold zwijgen zou, werd zij stug tegenover hem, en als gekwetst in hare digniteit. - Mevrouw d'Haeseleer was, een paar weken na het jammerlijk ongeval, gestorven: hare verpleegster nam als van-zelf-sprekend, nochtans met minder opdringerigheid dan men hadde verwacht, in het huishouden hare bezigheid over, die zij trouwens sedert maanden beredderde. Voor de twee meisjes had zij nobele opvoedkundigheid over: zij wilde laten blijken dat zij van goede, weze het vervallen familie was. Zulke kiesche zorgvuldigheid bood Professor d'Haeseleer, steeds uithuizig, de gewenschte waarborgen: het verloste hem van veel geyreesd hoofdbrekens, waar de bacteriologie zeker onder lijden zou. Naar Arnold zag hij niet verder om, dan tot driemaandelijksch onderzoeken van zijne
| |
| |
schoolbulletins, die, voldoeninggevend, hem eveneens met vrede konden laten. Een dergelijke vrede kwam in Arnold niet, dan nadat hij bevroedde en zeker was, van de huishoudster niets meer te vreezen te hebben. Zij behandelde hem met loome onverschilligheid in het bijzijn van anderen, met bitse gekrenktheid als zij bij toeval alleen waren. Zij bevolkte voor hem de groote, holle, nogal duistere woning met eene geniepige kregeligheid; te liever zocht nu Arnold het gezelschap op van makkers, die hem anders onverschillig zouden gelaten hebben en waar hij trouwens nooit een echte vriendschap van ondervond. Als zij hem, na een paar jaar en te bekwamen leeftijd, meênamen bij gemakkelijke en paedagogische vrouwen, herhaalde hij, eerder lusteloos en omdat hij niet anders wilde doen dan zijne makkers, eene proefneming waar hij niets bij leeren kon dan eene spoedige verzadigdheid en waarbij hem telkens het beeld zijner heilige moeder in de gedachte kwam, dat hem vervulde met verdrietigheid. Hij deed, zonder hartstocht, aan sport, roeide echter graag, afleiding van mogelijke zinsbehoeften; het schonk hem tevens een evenwicht dat hem ophief uit de huiselijke narigheid en voldoende zelf-vertrouwen schonk.
Zelf-vertrouwen dat weêr geschokt werd toen hij, na afloop van goede middelbare studies, aan de universiteit kwam. Het is kort na dien tijd, nu een vijf jaar geleden, dat ik hem kennen leerde: een rustig-fijne jongen met onbewust-afgemeten distinctie; eene gestalte die ik apollonisch zou noemen, waren de beenen niet te lang, de polsen en handen niet te grof geweest. Ik miste levendigheid in hem; zijn bijzichtige blik was mij wat ál te vaag. Lodewijk de Koninck, die toen reeds met hem omging, verzekerde mij dat hij knap viool speelde; ik bevond echter dat hij het vrij slap deed, en zijn muzikaal eclectisme gaf mij geen hoogen dunk van zijn smaak, al kon deze niet geloochend worden. Ook op literair gebied scheen hij geen voorliefde te koesteren; hij ondervroeg mij op eene wijze, die evengoed beleefdheid als belangstelling kon zijn. Daar was nog heel wat onontgonnens in dien jongen, zelfs bij gebleken geestelijke oefening. - De chrysalide ontpopte echter, toen hij met universitaire geleerdheid in aanraking kwam. Zijn vader, die wat meer belang in hem begon te stellen, verlangde dat hij in de
| |
| |
rechten zou studeeren. Hém liet het nogal koel: evengoed advokaat of rechter als iets anders. Wanneer hij echter de eerste colleges liep in de expirementeele psychologie, ging daar ineens, als het ware, een licht voor hem op. Hij had moeten wachten op de verklaring van zijne geestelijke functies en van hun physiologischen ondergrond, hem in dezen cursus gegeven, om inniger belang te gaan stellen in den aard van eigen wezen. De laatste jaren, verloopen sedert den dood zijner moeder, was er, hij merkte het nu, bij hem moreele slijtage geweest: jaren van passieve, niet eens krenkende teleurstelling aan teleurstelling, die onbewuste beuheid, meer nog: atone onverschilligheid, eerder dan verbittering hadden meêgebracht; er waren in al dien tijd geen geheimenissen meer voor hem; zijn gemak bij het leeren en zijne egale gezondheid maakten verrassingen onmogelijk. En dat was zelfs geen berusting. Maar nu werd daar alles plots dooreengeschokt: hij leerde de valschheid inzien, de betwijfelbaarheid althans, van wat hij het secuurst zeker dacht te zijn. Eene wetenschap, trouwens, vol vraagteekens en onderstellingen, die hem dwong tot nadenken en schiften, tot discussies met hem-zelf, was wel de best-geschikte om hem wakker te schudden: hij ging dan ook negeeren met hartstocht, beweren met koppigheid, neêrhalen en opbouwen al naar de luim van dag en uur, van bevestiging of tegenspraak bij anderen; luim die hij telkens weêr verdoemde en die hem den spoorslag was tot dieper doorgronden. Terwijl hij aan zich-zelf de meest-verrassende ontdekkingen deed, waar hij overigens al spoedig ontnuchterd en ontmoedigd uitkwam, zonder daarom één oogenblik te gaan twijfelen aan de nieuwe ervaringen die hij, onmiddellijk daarop, met gretigheid aan 't eigen organisme vast zou stellen, dorst hij de minst-door-gronde vraagstukken aan. Aldus scheen hem zijne muziekale kennis ineens onmiskenbare begaafdheid; nog zeer onvoldoende gewapend maar met
des te grooteren ijver legde hij zich dienvolgens toe op de studie van subconscientie in haar verband met rhythmus en getal. En... het gevolg was natuurlijk dat hij, bij zijn eerste examen, voor alle anderen vakken droop, behalve dan voor zijn lievelingsvak. Het verwekte den eersten echten storm tusschen hem en zijn vader, - zijn vader die voor het eerst in zijn zoon iemand met een eigen wil
| |
| |
ontdekte, en dien hij bestempelde als een opstandeling.
De opstandeling herbegon dat eerste studiejaar met geestdrift; met eene, zijn vader geweten, halsstarrigheid die thans alles afwees, brutaal, wat geene psycho-physiologie was. Hij had het gedaan gekregen dat zijn professor hem als assistent opnam, hem bij elk zijne proefnemingen als helper gebruikte. Nu stond het natuurlijk vast: aan rechtswetenschap zou hij nooit meer doen, wat zijn vader ook mocht eischen. Die vastberadenheid gaf hem eene nieuwe, zij het wrokkige, kalmte; hij werd, in zijne studie, methodisch; hij legde zich gelijkheid van gemoed op, als bij paters of geleerden; hij voelde zich sterk, omdat hij een wìl dacht te hebben; omdat hij, zeer bewust, intentie, doelbetrachting in zijn leven gebracht had. Keek hij nu naar achteren, naar zijn kort verleden, dan zag hij de ijlte daarvan in. Er was wel dat oogenblik van vóór moeder's dood, de tijd van plichtsbesef; later: dat van schuld; dat wist hij te waardeeren; het gaf hem zelfrespect. Maar, dacht hij: het was toch alles maar lijdelijk geweest, resultante van overgeërfde moraliteit. Was het niet verijld in zijn lichamelijk-sterker-worden, niet weggesleten uit zijne werkzame, aangroeiende, persoonlijk-wordende weefsels? En nu, na dat eerste proefjaar aan de universiteit, dat hem om zijn opgezweept enthousiasme wel wat belachelijk voorkwam, waarmede hij zich-zelf over het paard had getild, maar dat dan toch de deur had geopend van zijn levensweg, nu bezat hij de zekerheid van eene nieuwe, eene actieve moraliteit: de zijne, waar niemand het recht had hem van af te brengen. Hij bouwde zijne toekomst op: hoe ingewikkeld zij mocht wezen, hij wist de Ariadne-draad aan 't spinnen te zijn die hem voor dolen hoeden zou. Hij werkte doelbewust; hij overschatte zelfs zijne krachten niet meer, wilde van zijne kennis niets eischen dat hem geen rust zou geven en de overtuiging dat hij de oplossing met veiligheid reeds in handen hield. En bij het einde van dat tweede
hoogeschoolsjaar, kwam hij mij, Herman, eene introductie vragen voor Stijn Streuvels, dien hij aan een psychophysiologisch onderzoek wilde onderwerpen, gelijk Dr. Toulouse met Zola en Poincaré had gedaan.
Van een nieuw examen werd niet eens meer gesproken: voor zulke toegeving was Arnold's roepingsbesef nog niet
| |
| |
rijp; neen, het stond er te hoog voor, hij wilde het te zuiver houden om zijn vader voor te liegen dat hij nog aan balie of magistratuur kon denken. Ik moet zeggen dat Lodewijk de Koninck hierbij tot flinken ruggesteun verstrekte. Hij moedigt gaarne en met vervoering alle poging tot ‘sans peur et sans reproche’-zijn aan; hij bezit de heldhaftige ridderlijkheid van een kind, ik bedoel: hij bezit ze in woorden en voor anderen. Dat maakt deel uit van zijne ‘eeuwige jeugd’: deze is helaas nooit meer geweest dan hooge en schoone kinderlijkheid, - spontaneïteit, gulle overgave, blijde dienstvaardigheid, twijfelloosheid aan de eigen vermogens; maar met de telkens-duidelijk-ondervonden keerzijde van zulke hoedanigheden: teleurstellingen waar niets aan te verbeteren is omdat zij in de ijlte vallen, op niets afketsen dat een stevigen ondergrond uitmaakt. O waarde hierin van de traditie, van het familiale of maatschappelijke, wetenschappelijke of godsdienstige houvast dat het noodige levensinzicht en het sterke betrouwen geeft! Gij noemt ze leugen, of althans beperking, Herman? Gezegende leugen die mij uit het gebrek-aan-vaste-waarheid van een De Koninck, gelukkige beperking die mij uit zíjn soort vrijheid redt!... - Arnold, hoe overtuigd ook dat hij het voor heel zijn leven bij het rechte eind had, stond nochtans nog dichter bij De Koninck dan bij zijn vader: toen deze hem, met strengheid, de hoop uitdrukte dat hij ditmaal bij zijn examen slagen zou, kreeg hij van zijn zoon het kalm-besliste antwoord dat hij vaarwel aan de rechten zegde en wenschte naar de medicijnen over te gaan; hij moest grondig anatomie en physiologie gaan studeeren: die had hij noodig voor zijn vak. Het sloeg professor d'Haeseleer met iets als schrik; hij wilde niet dat zijn zoon, als hij, dokter zou worden; en dat kan ik goed begrijpen: zoudt gij het dulden, Herman, dat uw kind, gesteld dat gij er een hebben zoudt, uwe voetstappen volgen zou langs
het epineuze pad der roman-literatuur? Ik niet!... - Arnold's vader is een man vol geweld. Na een week omgeloopen te hebben als een toornige leeuw, in welken tijd zijn zoon hem zorvuldig vermeed, stelde hij dezen voor het dilemna: zijn examen afleggen of het huis verlaten. Arnold verkoos het laatste; hij schreef dit vrijgevig toe aan zijne onverwoestelijke vocatie: feit was dat hij voor dat examen heelemaal onvoor- | |
| |
bereid stond. Hij nam zijn toevlucht tot, zijn intrek bij De Koninck, die zijn wilskracht loofde en hem met open armen ontving. De goede Fiene maakte te zijner eere een konijntje gereed: lievelingsschotel van Lodewijk, en die Arnold met walg vervulde. Maar de gulheid der receptie overwon zijn verzwegen wroeging en zelfs zijn konijnenafkeer. En aldus werd die dag voor hem een bijna-verbaasde feestdag. - Er verliepen veertien dagen. Arnold verliet het huis niet: aldus plegen menschen met een gekrenkte fierheid te doen. Hij dacht na over het onbegrip van zijn vader, en ook over den invloed die de deftige huishoudster bij dezen gekregen had: misschien was zíj het wel, die hem uit den huize had doen zetten... Het bracht er hem toe, ook aan zijn moeder te denken; hij geleek naar zijne moeder; wat had de goede vrouw met zóó'n man moeten lijden! Zij was waarlijk te zwak van karakter geweest; hij, Arnold, gelukkig niet... Hij deelde dus, twee weken lang, De Koninck's bekrompen leven. Fiene was zorgvol voor hem, - een beetje hinderlijk haast. Er verschrompelde iets in hem...
Een namiddag dat hij en Lodewijk in luie stoelen een trage sigaar rookten, zei deze laatste, na een lange stilte:
- ‘En-ne, wat denkt gij nu te doen?’
Arnold hoorde eene bedremmeldheid in zijne stem. Hij antwoordde, na eenig aarzelen:
- ‘Wel, natuurlijk, mijne inschrijving nemen voor de medicijnen. Spreekt toch van-zelf! Onmogelijk verder te gaan zonder grondige kennis van physiologie, daarna van biologie. Ik kan toch...’
Lodewijk keek een kringelend rookwolkje na, dat hij zorgvuldig had geblazen. Hij krabde aan den bovenrand van zijn oor. Hij meende:
- ‘Ja... ja... Maar - 't geld voor uwe inscriptie?’
Arnold had tot op dat oogenblik zijn best gedaan, daar níet aan te denken. Hij had daar nog wel tijd voor: nog ruim anderhalve maand. Misschien zou hij intusschen die tweehonderd frank wel geleend krijgen. Er was immers nog de familie van zijne moeder. Die kon hij gaan opzoeken te Brugge, waar ze woonde. Hij dorst er niet aan toevoegen dat hij in afwachting hoopte hier te zullen blijven. Desnoods zou hij De Koninck vergoeden; hij wilde geen last zijn. - Maar Lodewijk:
| |
| |
- ‘Ja, beste vriend, maar-e... Ik had gedacht... Uw vader... Het kan mij niet schelen wat hij denkt van mij: ik ben een vrij man, ik... Er is echter... Het spreekt van-zelf dat mijn huis het uwe is... Nochtans...’
Arnold onderbrak, eenigszins gepikeerd, beschaamd tevens:
- ‘Maar ik wil niets voor niets; ik zal...’
Lodewijk stond op, schudde iets van zich af, reikte zijne hand:
- ‘Dat nooit, Arnold. Spreek daar nooit van... Kom, wij hebben daar nu al lang genoeg over gepraat, vindt ge niet? Laat ons liever éen wandelingetje gaan doen!’
En hij deed onderweg, met veel drukte en veel vriendschappelijke attenties, zijn best om het over gansch andere dingen te hebben.
Maar 's nachts, in bed, dacht D'Haeseleer na over de vrees van zijn vriend, dat hij zich zijn oud-professor op den nek zou halen. Misschien ook dat Fiene, met al hare opdringerigheid, de huishoudelijke zijde van zijn commensaalschap onder Lodewijk's oogen gebracht had. En hij vatte een besluit.
Hij voerde het twee dagen nadien uit, twee dagen die hij verdrietig in twijfel had doorgebracht; hij mocht immers niet onkiesch zijn tegenover zijn gastheer; andererszijds zou hij zich schamen een last te worden... Hij vatte moed, stond 's ochtends heel wat vroeger op dan gewoonlijk, ging drentelen in de straten langs waar zijne zusters naar de school moesten. Toen zij hem van verre zagen, scheen de oudste hem te willen ontwijken; zij was stijfhoofdig en, docht het hem heden meer dan anders, leelijk. Maar de jongste, vijftien oud, die hem altijd aan zijne moeder deed denken, liep onmiddellijk op hem toe:
- ‘Wat is er toch met u?’ ondervroeg zij gejaagd; ‘waar zit ge? Wat is er gebeurd? Wat ben ik blij u te zien Arnold! Ik heb aan vader niet durven vragen, maar...’
- ‘Is vader nog boos op mij?’ antwoordde Arnold. Hij zei het zonder het te weten haast, stil, met een stok in de keel en een plotse schroeiing aan zijne oogen.
- Ik weet van niets!’ babbelde nu zijn zusje. ‘Vader heeft over u niets gezeid, al den tijd dat gij weg zijt. Is er iets tusschen u beiden geweest? Dat zou toch nog geen reden zijn om weg te blijven! Arnold, waarom komt gij niet weêr naar huis?’
| |
| |
Hij hield de smalle kinderhand in de zijne. - ‘Ja’, mijmerde hij, ‘maar...’ Er streefde iets tegen in hem. Doch de bleeke oogen van zijn zusje, moeder's oogen, zíjne oogen, smeekten hem tegen. Hij overwon zijne hooghartige weigerigheid. Hij zei:
- ‘Zeg aan vader dat ik hem wou spreken. Morgen. Ja, morgen, tegen den middag’...
Toen hij 's anderendaags aldaar aankwam, dorst hij niet binnen te gaan met zijn eigen huissleutel. Hij belde aan. De meid leidde hem binnen, als een patiënt, bij zijn vader, in de consultatiezaal. Hij had een speechje voorbereid, eerbiedig maar waardig en vastberaden. Zijn vader liet hem echter niet aan het woord komen. Hij verdrong de eigen barschheid, en zei, haast kalm:
- ‘Gij hebt dus den weg teruggevonden. Dat is gelukkig, want ik zou niet achter u geloopen hebben. Ik wil u echter niet feliciteeren, gelijk ik trouwens mezelf niet feliciteer: wij zijn niet meer in den tijd der Verloren-Zonen en der Vette-Kalveren. Gij waant u wijzer dan uw vader: mij goed. Maar op éene voorwaarde: dat gij geen blaam brengt over uw naam, die de mijne is, vergeet het niet. Ik wil u de vrijheid geven, die gij wenscht: ik wil niet dat gij ze aan uw eigen hoogmoed wijt, al is die hoogmoed ook niets dan wijsneuzigheid. Ga dus uw eigen gang: zoolang gij hem niet in de riool zoekt, zal ik zwijgen. Eén ding echter eisch ik: gij zult onder geen ander dak slapen dan onder het mijne. Gij hoort het: ik eisch het; ik herhaal: geen schandaal, als ik u bidden mag. - Iets anders: gij wilt studeeren naar uw eigen zin. Zulke eigenzinnigheid, het spreekt van-zelf, leidt naar den afgrond. Maar om het even, - zoolang gij ons, mij en uwe zusters, in dien afgrond niet meêsleept. Ik wil niet dat gij in de modder ploetert zóó, dat de spatten op ons terecht komen. Daarom heb ik het volgende besloten. Over een maand of drie zijt gij meerderjarig. Ik wil die enkele weken over het hoofd zien: ik schenk u van heden af het deel dat u toekomt in de erfenis van uwe moeder. Het is niet veel: uwe moeder heeft geen millioenen meêgebracht, en wij zijn buiten gemeenschap van goed getrouwd. Maar de rente kan volstaan voor uwe studies. Ik zal ze om de maand uitbetalen. Gij wilt op eigen
| |
| |
vlerken vliegen: vlieg dan. Maar gij hebt mij gehoord: iederen avond weêr op nest. Gij kunt dus uw sleutel bewaren.’
Beteuterd, wilde Arnold danken. Maar professor D'Haeseleer onderbrak hem met een bliksemgebaar.
- ‘Hier hebt gij uw eerste maandgeld,’ schoot hij met hevigheid uit. ‘In de enveloppe vindt gij verrekening van.. hetgeen u toekomt,’ schamperde hij verder. ‘Gij kunt gaan,’ besloot hij, en verliet de kamer. Hij noodigde zijn zoon niet uit, het middagmaal in den familiekring te gebruiken...
Arnold ondervond eenige kregeligheid, toen Lodewijk de Koninck hem met den uitslag van het gesprek gelukwenschte: hij kon nu immers doen wat hij wilde, met die honderd-vijftig frank in de maand. Het ergerde hem, dat hem op dat geld als op iets vereerends voor hem gewezen werd. Het gebaar van zijn vader: het was hem, of men iets uit zijn hart weggeknepen had, als een overtollige bot aan een rozelaar. Zeker, het kon bijdragen tot de schoonheid van den bloei, - hij dacht aan den luister van zijne studie. Maar die bot, die vernielde scheut... was iets van hem, was óók iets van hem, en - het was zijn vader die het had weggeknepen. En dat was een leed, - dat hij trouwens verzweeg. Wat hij aan De Koninck niet verzweeg, niet verzwijgen kón: de vreugd dat hij weêr thuis zou gaan slapen; zijn vader had hem wel een paar weken geleden zoo goed als buiten gezet: hij vergat het zooals zijn vader zelf het scheen vergeten te hebben: nu was hem dezes eisch als een vergoeding, eene kleine vergoeding die zijn verlies lichter maakte, en die hij daarom niet verhelen kon. Lodewijk was hier eenigszins om gebelgd. - ‘O, ik weet het wel dat gij het bij mij niet zoo goed kond't hebben, als in uw vaders huis,’ spotte hij, ‘maar... laat mij toe te zeggen dat gij mij nogal... sentimenteel voorkomt, mijn waarde, nog niet geheel droog achter uwe ooren. Wacht nog maar wat op de voordeelen uwer onafhankelijkheid: dan zult gij de waarde inzien van zulke vaderlijke bezorgdheid, van de lieftalligheden die u van zaligheid huilen doen!....’
Die voordeelen der onafhankelijkheid vielen anders niet zoo heel erg meê. Een eerste gevolg was, dat hij bevond
| |
| |
zuinig te zijn tot krenterigheid toe. Voor 't eerst had hij zelf zijn leven in te richten: hij was bang dat hij met zijn geld nooit rond zou komen; maar vond tevens dat een zekere armoede, zij het voor een deel gewilde armoede, hem niet misstond. Hij wilde zijn vader liefst zoo weinig mogelijk ontmoeten: hij huurde zich, na lang angstvallig zoeken, het banaalste studentenkamertje dat zich denken laat. Daar stond een bed, dat veel ruimte innam, en dat hij immers nooit zou gebruiken; daardoor zou die kamer hem natuurlijk steeds vreemd blijven; daarom vond hij ze, na een paar weken, te duur. Hij bedacht toen dat hij ze best kon opgeven; evengoed had kunnen gaan studeeren op de kamer van Paul Mornar of die van Lenormand. De eerste was elegant en beviel hem door den smaak der versiering die Paul er met foto's, een paar zijden lappen, en steeds pralende bloemen aangebracht had. Deze van Lenormand was, met hare ‘sac-arabe’-meubelen, plomp-burgerlijk, maar vol boeken, overal waar er een plaatsje voor was. Arnold behield echter zijn eigen kamer, omdat hij er nu eenmaal was, vermeed ze echter meer dan hij hadde gewild, en ging ook bij zijn vrienden niet werken, omdat hij dan toch een eígen kamer had.
Aldus slabakte het werken; ook nog om eene andere reden: zijne nieuwe studies, hij moest het zich na een paar maanden wel bekennen, vielen hem minder meê dan hij er zich van had voorgesteld. Zeker, hij was van orde, van methode, van zakelijkheid, als onontbeerlijk bij wetenschappelijken arbeid, gaan houden. Maar bloote vaststelling zonder meer, zonder gelegenheid tot persoonlijke interpretatie, stond hem weldra tegen. Fantazie, spel der verbeelding, oefening der hersenen, waar nu juist geen onmiddellijke verklaring voor te geven was maar die niet te minder, en - docht hem nu - oppermachtig bestonden, waren in psychologie zoo maar niet weg te cijferen. Wát waren hierbij physiologische factoren? Misschien veel minder dan men zich voorstelde. Abstracte idee bij voorbeeld, en de door haar gewekte beeldvorming: hoe stonden zij tegenover elkaar? Welk vraagstuk! - Arnold ging weêr twijfelen, kende echter den geestdrift niet meer van toen hij zijn zielkundige onderzoekingen met sublieme waaghalzerijen aanving. Hij overzag nu het
| |
| |
veld zijner werkzaamheid als ook buíten de grenzen der vaste wetenschap liggend: het kromp, onder eene zekere vrees, zijne werkzaamheid in. Hij trachtte ze te scheiden, tot redding, in twee afzonderlijke gebieden. Hij wilde op de medisch-psychische baan, die hem misschien de gewenschte verrassingen bracht, voort; daarnaast liep dan de wegel van de kunst, van de fraaie letteren, dien hij bewandelen wou alleen om het genot, hetwelk hem allicht eveneens tot onverwachte overeenkomsten en oplossingen leidde. Hij nam weêr zijn viool ter hand, zou zich weêr op de hoogte brengen van de literatuur. En toen hem de leer der levensverrichtingen wat al te zwaar ging wegen, zette hij, ter verpoozing, een verhandeling op over de natuursymboliek bij Ruusbroec.
Hij kende nu ook, onwillekeurig ditmaal, tweeërlei soorten van vrienden. Door zijne opvoeding en den stand waar hij toe behoorde, door zijn drang tevens naar kennis en zijn zucht naar een degelijk levensinzicht, stond hij, voelde hij wel, het dichtst bij Paul en bij Constant. Voor den eerste had hij aanhankelijke vereering. Paul kwam hem niet minder dan geniaal voor; zijn volstrekt idealisme dat op het leven nochtans zulke als van-zelf-sprekende aanpassing vond, zijn gemakkelijk bewegen tusschen bezielde werkelijkheid en belichaamde abstractie, waren Arnold een benijd en onbereikt voorbeeld, veel meer dan Constant's humane zoeken naar betere maatschappelijke verhoudingen. Dat zoeken alleen reeds leek hem bij Constant eene persoonlijke onvolmaaktheid; hij vond er de rust niet in, de innerlijke orde die hij-zelf, in de verholenheid van het eigen wezen, als eene aanklacht omdroeg tegen eigen bedrijf. Maar Constant, twee jaar ouder dan hij en onder zijne vroegste makkers, was hem, daardoor, zeer lief. Hij had van kindsbeen af bij hem aan huis verkeerd als een familielid; nóg ging hij gaarne om met Nicole, en het liefst met de naïef-leuke Solange, professor Hoek's dochters: hij koesterde voor haar eene genegenheid, die niet veel minder dan jaloerschheid meêbracht toen de mannen haar met belangstelling bejegenen gingen. - Ook tegen de razende werkzaamheid, de reusachtige belezenheid, de voortvarende denkkracht van Corneille Lenormand zag hij met ontzag op. Lenormand telt niet veel vrienden: hij weert ze af, misschien wel bewust, door zijn koele logica die geen plaats
| |
| |
laat voor spontane genegenheid, en daarnaast, ditmaal onwillig, door zijn gebrek aan eenvoud, aan structureele vastheid, aan vleeschgeworden overtuiging, waar redeneeren-met-juistheid hem verkieslijker voorkomt, hem vooral natuurlijker is. Doch die geestelijke sterkte, die onwankelbare intellectuëele kracht die uiting vindt in eene verbluffende, eene insidiëuze en toch aangrijpende dialectiek, gaven Arnold als eene fierheid, dat hij Corneille's vriend mocht heeten.
En nochtans, meer dan aan Paul, meer dan aan Constant, meer dan aan Lenormand had hij zich aan De Koninck gehecht. De redenen daarvan zullen u niet ontsnappen, Herman: gij hebt, als ik, het aantrekkingsvermogen van onzen ouden vriend, zijne affectieve vermogens die zoo beminnelijk en zoo zeldzaam, zijne overgave en zijn behoefte aan vriendschap die zoo oprecht en zoo spontaan zijn, ondergaan; zijne artisticiteit, die ons wel wat oppervlakkig is, moet echter jongens gelijk Arnold als een begeerenswaardige vrijheid voorkomen, en wij zouden ongelijk hebben, hun te groote sympathie te verwijten voor eene onbaatzuchtigheid en een misprijzen van wereldsche have, die men niet zoo vaak ontmoet dan dat men ze gering zou schatten. Zulke eigenschappen hebben echter hunne keerzijde: de luiheid, de levenspassiviteit, het charmante genotsgemak moesten voor Arnold gevaarlijk worden als een traagwerkend gif. Te meer dat hij de verwording, de geleidelijke ontaarding niet merken zou: zijne werkzaamheid had hij immers gesplitst; het deel dat hij aan kunst en literatuur als aan eene noodwendigheid gewijd had, hield hem de ijdelheid van De Koninck's pogingen, die trouwens geestdriftig waren, zoo goed als geheel geborgen. Zulk een geestdrift kon wel zooveel waard zijn als Lenormand's doorzettendheid, als de meêwarigheid van Constant, als Paul's ideëele draagkracht. Hij was misschien gemakkelijker: een bewijs dat hij normaler was, vond Arnold. En hij zou geen ongelijk hebben gehad, indien hij-zelf wat meer stevigheid in zijn karakter hadde bezeten. - Door Lodewijk de Koninck kwam hij in aanraking met Gustaaf van Gendt, en ook voor dezen gevoelde hij vriendschap. Het is een jongen, zóo overtuigd van de eigen onweêrstaanbaarheid, dat zelfs sterker-gewapende geesten hem gaarne veel toegeven. Wat is úw cynisme, Herman, naast het zijne?: eene philo- | |
| |
sophie, eene systematische houding, tegenover een onveranderlijk, onberedeneerbaar
natuurverschijnsel. Arrivist zonder het zelf te weten, laat hij zich dragen zonder den minsten keus op alle middelen die hem leiden zullen naar het succes dat hij nooit betwijfeld heeft. Hoe zal dat succes er uit zien? Mooie vraag, als men weet dat het leven niet dan voordeelig kan zijn! Gewapend, overigens, met het aplomb van zijn vader en de roekeloosheid van den lawaaiërigen Mornar, zijn grootvader langs moederszijde, is hij een echte Gentenaar, de Gentenaar der volksklasse, die ons, meer ontwikkelden of althans minder-eenzijdigen, aantrekt als ons afstammingsverleden. Wij zijn niet meer, Arnold is niet meer als déze Gentenaars, en... wij betreuren het misschien. Oorzaak dan ook van onze sympathie. Die raszuiverheid schenkt aan Gustaaf van Gendt zekere eigenschappen die, schrander als hij, met al zijne vacuïteit, is, van hem een type maken dat zelfs voor ons belangwekkend worden kan. Aldus, bij voorbeeld, in zijne verhouding tot de vrouw. Zekeren dag zei hij: ‘Aangezien Propke mij bemint, kan ik mijne eigene liefde sparen,’ en ik herinnerde mij het diepe woord van La Rochefoucauld: ‘N'aymer guère en amour, est un moyen asseuré pour être aymé.’ Nochtans stel ik mij niet dan met moeite voor dat Gust van Gendt zich in La Rochefoucauld zou hebben verdiept!...
Leene en Propke, De Koninck's en Van Gendt's vriendinnen, moesten, het spreekt van-zelf, Arnold in kennis brengen met hare zuster Dol. En zelfs deze bemiddeling ware desnoods overbodig geweest: door hare robuste schoonheid en haar leeftijd oefende Dol gretig-gevolgde aantrekking uit op de zorgelooze liefde der studenten, die in haar onbedwongen omgang zonder veel gewetensbezwaren eene gemakkelijke en goedkoope voldoening vond. En Arnold was nu lengerhand veel meer dan vroeger een student geworden: naarmate hij van zijne studie loskwam, hoe meer desillusie hij er van ondervond, hoe verder hij te staan kwam van huiselijken tucht, des te guller gaf hij zich over aan het onbezorgde studentenbestaan. Hij bezocht drukker dezer vergaderingen, was bij alle ‘tonnen’ aanwezig, deed lengerhand meer en meer aan alle jolige partijtjes meê. Wel was hij hun drinken beu vóór hij er zich, eerst bedachtzaam, weldra
| |
| |
uit gewoonte, aan overleverde; dikwijls, toen hij 's nachts naar huis keerde, voelde hij er in zijn zwaar hoofd eene wroeging, in zijne moede en slappe leden een afkeer voor. Maar ‘men moet zijn leven uitleven’ had hij zich-zelf vóórgephilosopheerd, en zijnen walg had hij spoedig verweten, hem van eene noodige ervaring af te leiden. Weêr was hij aan sport gaan doen, aan zijn vroeger geliefde roeiën: hij maakte zich wijs dat hij er het voormalige evenwicht bij terugvond, - evenwicht waarvan het instabiele hem maar al te duidelijk was op de uren dat zijn plichtbesef hem naar zijne boeken grijpen deed, waar hij nu, als onwezenlijk-lusteloos, maar al te dikwijls op te staren zat gelijk op iets dat hem vreemder en vreemder werd; evenwicht dat hij echter herstelde, meende hij, door de overweging dat kennis zonder liefde niet dan doode kennis kan wezen. Het is om dien tijd dat hij, met enkele zijner makkers, in den roeiwedstrijd te Henley de studenten van Oxford en Cambridge ging ‘kloppen’: het maakte van hem een Gentschen held, en, definitief, de minnaar van Dol Vermeire. Dezer hartstocht had al te lang op de apathie van Arnold afgestuit; nog uitsluitend aangetrokken door den jongen, schoonen man, had ze van hem nooit meer kunnen ondervinden dan de verstrooide vriendschap van iemand wiens zinnelijkheid nog steeds den doem kende van eene afschuwelijke herinnering. Doch, bij de algemeen hem als Henley-heros gebrachte hulde, kon hij deze liefde langer weren?; was hij het zijner populariteit niet verplicht ze te gedoogen? Ik zeg niet, Herman, dat dit zijne overweging was. Maar hij baadde toen ter tijd in gemakkelijk welgevallen; Dol bleek hem schooner te zijn dan hij zich immer had voorgesteld; zij vereerde hem met een trouw die den hardvochtigste zou gevleid en verleid hebben.
Nochtans hinderde zij hem wel eens; de zeer-verliefde en zeer-jaloersche minnares dacht er niet aan hem maar eenige vrijheid te laten, weldra zeer bewust dat het intiemste verkeer voor hem geen reden tot gehechtheid kon wezen. Zoo liet zij hem zoo weinig mogelijk alleen; volgde hem overal, liefst in 't openbaar en waar hunne liaison het duidelijkst zou blijken... En - zoo gebeurde het ook, dat...
Van lieverlede was Arnold 's nachts later en later thuis gaan komen; het deed zich zelfs voor, dat men zijn bed
| |
| |
onbeslapen vond. Dit moest Arnold ongetwijfeld in alle oprechtheid spijten: hij verbrak niet dan met diepen weêrzin de afspraak met zijn vader, dien hij met verschuldigden eerbied en ontzag wenschte te blijven bejegenen. Er klaagde in hem een verwijt tegen Dol, dat evenwel niet tot uiting kwam omdat hij voor haar en hare canaljeuze uitvallen even beducht was als voor den zelf-tucht van Professor d'Haeseleer en zijn strengheid voor anderen, die er het gevolg van is. Deze echter is, met al zijne barschheid, in den grond een schuchtere, en daardoor verliepen wel drie-vier maand vóór hij er toe kwam, zijn zoon tot de orde terug te roepen. En dan deed hij het nog niet zelf: hij zond er zijne degelijke, zijne gezette, zijn vertrouwde huishoudster heen, natuurlijk onbewust van het dwaas-vreemde zulker boodschap. - De huishoudster, te dien tijde een paar breede stappen in de dertig, had het gedaan gekregen er uit te gaan zien als eene nog niet oude, maar aan de wereld voldoend-verstorven weduwe. Van weelderig en blozend, gelijk ze was toen Arnold haar vertrouwelijk had leeren kennen, deed ze zich thans melkig-welgedaan maar deftig-passieloos voor. Zij sprak Arnold toe, de oogschalen luikend:
- ‘Meneer Arnold, meneer uw vader stuurt mij tot u om u te zeggen...’
Maar reeds zag Arnold hare oogjes, die onverbiddelijkvinnig waren gebleven tusschen de neêrgelaten wimpers, misschien wel onwillekeurig gluren naar het bed, - het bed dat hier zoo lang onnoodig was gebleven. Hij zweeg, in de afwachting dat zij haar volzin beëindigen zou. Maar zij beëindigde dien niet. Zij bloosde liever en misschien wel zonder veinzerij. Traag haalde zij hare oogleden, die lang en dik waren, op. Zij zwolg een zucht in, die hare hooge borst bewoog.
- ‘Wat wenscht mijn vader?’ vroeg Arnold, die toch nogal verlegen was.
De gouvernante bezag hem heel vluchtig, liet hare blikken een tijdje omdwalen, scheen daarop een verdroogd ‘garni’-araucariatje in een hoek der kamer te willen hypnotiseeren. Zij fluisterde:
- ‘Meneer de professor heeft gehoord, heeft vernomen...’
Er was weêr een stilte, als de geeuw van een mond die niet weêr toe kan. Arnold begon het grappig te vinden,
| |
| |
zweeg ook, en ging, zooals hij placht te doen, op zijn bed zitten.
- ‘Wilt gij geen plaats nemen?’ vroeg hij leuk maar argeloos, en wees naar een stoel. Maar zij zag het gebaar niet, vergiste zich in de bedoeling, en meende met schrik:
- ‘O Meneer Arnold, naast u, op dat bed...’
Nu kon Arnold niet anders, dan het uit te proesten. De vrouw zag hem hierop beteuterd aan; ze keek naar hare handen; Arnold zag dat ze blank en mollig waren als begijnenhandjes. Hij dacht er eerst nu aan dat die vrouw misschien bijgedachten had, misschien onder 't komen eene hoop had gekoesterd. Wellicht hadde ze heeren-op-leeftijd nog heel goed kunnen bevallen, en voor discretie stond hare zwarte kleedij onbetwijfelbaar borg... En dit maakte hem ernstig ineens.
- ‘Elvire,’ sprak hij, en hij noemde haar bij haar ouden kameniersnaam, ‘Elvire, zeg aan mijn vader dat ik gaarne mijn schuld beken, als hij wil inzien dat ik jong ben, feitelijk nog zéér jong,’ en hij zag haar met bitsige doordringendheid aan. - ‘Zeg hem,’ ging hij voort, op de woorden drukkend, ‘zeg hem dat ik in het vervolg mijn best zal doen, omdat ik u de moeite wil sparen, mij hier verder te komen bezoeken.’ En... er was daarop weêr, gek genoeg, die stok in zijn keel.
Zij was, als bevreesd, stapken voor stapken de deur genaderd. Zij nam geen ander afscheid dan met een nederigen groet. Arnold sprak van hare tusschenkomst geen woord met niemand...
Het avontuurtje had echter tot gevolg dat Arnold, als verlicht, zich in zijn wil vrijer ging gevoelen van Dol, al kon men daar nog maar heel weinig van merken. Tot eene barsche afbreuk mocht het immers niet komen: zijn vader moest maar niet gaan denken dat hij voor hem bang was. Hij bleef zich dus met Dol op straat vertoonen, ditmaal met meer zelfgenoegzame cranerie zelfs dan vroeger. En met zijne vrienden praatte hij meer over haar dan hij placht. - Behalve dan met Constant. Want tegenover Constant voelde hij zich schuldig, eenigszins: deze had hem, namens professor Hoeck, enkelen tijd voor dien moeten verzoeken, zich niet meer in zijn huis te vertoonen, op de zeldzame dagen dat mevrouw Hoeck, buiten den weten trouwens van haar man, ontving. De reden van zulke bejegening was, dat de
| |
| |
professor, zeer gebelgd om dergelijke ontvangsten en bezoeken, Arnold tot voorbeeldig slachtoffer had gekozen, van denwelke hij het losse gedrag kende; gevolg ervan, dat tusschen Arnold en Solange een geniepig maar onschuldig briefwisselingetje ging ontstaan, waarbij de dienstmeid voor bemiddelaarster fungeerde. Het lieve poppetje, Solange, was op den jongen man ziels-diep verliefd geworden, niettegenstaande Dol, wier bestaan voor haar 't avontuurtje te smachtend-romantischer maakte; en Arnold had Solange niet weêrstaan, opgelucht door de zuiverheid dezer nieuwe liefde die hij geneigd was te beantwoorden, en... die de aanwezigheid van Dol, gaf hij zich-zelf ter vergoêlijking voor, bemantelen, verduiken, dweeperig-verheimelijken moest. En aldus bevond hij zich gewikkeld in eene dubbele en evenwijdige rij lotgevallen, die veel eischten van hem en te dien tijde in zijn, dikwijls-beluisterd, hart eene bedremmelde wanorde veroorzaakte. De tweede rij, naar dewelke hij - dit was hij ten slotte met zich zelf eens geworden, - het liefst afweek al mocht hij dit nu juist het minst laten blijken, gaf, na het bezoek vooral van de kuische Elvire, richting aan het gedrag dat hij met al de kracht van den best-bedoelden wil voortaan wilde volgen. Neen, hij kon zoomaar niet ineens en zonder meer met Dol afbreken: Solange-zelve vond zulks beter dewijl voorzichtiger. Maar van zijn besluit bracht zijne weelderige minnares hem niet meer af: iedere nacht sliep hij nu weêr tusschen zijne deugdzame jongelingslaken, en droomde er meestal van Solange, zonder aarzeling of achterdocht, want in den droom ontsnapt men den aardschen twijfelzucht.
Dat duurde, moet ik zeggen, maanden, - maanden in dewelke het tot eene afbreuk met Dol niet scheen te kunnen komen. Hoe het ten lange leste tóch geschiedde? Werd de vurige en verwaarloosde vrouw hem ál te lastig? Was de idylle van Paul en Germaine, die loutere passie waar zijne tweevoudige minnarij zoo weinig op geleek, zijner wankelmoedigheid een aanleidend voorbeeld? Ging kleine Solange zich van eene eindelijk-ingeziene dubbelzinnigheid vermoeiën? - Gij herinnert u misschien, mijn waarde Herman, hoe ik zekeren dag, zeer tegen heug en meug, te Blankenberghe de dienende ridder en vertrouweling van eene versmade en woedende Dol Vermeire zou wezen: Arnold had haar
| |
| |
langs Gust van Gendt's mond afgedankt; gij weet ook, als ik en gij op uw geheugen mogen betrouwen, hoe deze Dol zich door de afwijzende houding van haar Arnold geenszins ontmoedigen liet en hare doorzettingskracht, die waarschijnlijk wel echte liefde zal zijn geweest, niettegenstaande velerlei troost die zij mocht ondervinden, en verder den verzekerden steun van baron Floris d'Uytschaete van der Voght dien zij zich uit wraakneming liet welgevallen, - hoe deze Gentsch-uitdagende furie haar doordrijvingsvermogen wist te bewijzen door luide verwijten en verwenschingen op het openbare pad (ik schreef u over eene ontmoeting, zekeren dag dat wij terugkwamen van eene redevoering, die haar vader Amnestie voor oproer-gezinde rekruten hield.) Eindelijk ging de furie tot der daad over: zij schoot dien avond op Arnold; Lodewijk de Koninck was hem, zoo goed dit ging, aan het verzorgen; ik-zelf liep nu zijn vader halen...
- Professor d'Haeseleer was juist van zijne laatste visite thuisgekomen; nóg stond zijn logge auto vóor de koetspoort, en zij blonk, bij gouden flitsen, zwart van den regen die koppig aan het neêrsabelen was gegaan. Op mijn koortsig aandringen en de onwillekeurig-overdrij-vende verzekering dat een groot ongeluk Arnold was overkomen, werd ik toegelaten in zijn kabinet, waar hij, als naar gewoonte alleen, aan een diensttafeltje zijn avondmaal te gebruiken zat: een dozijntje oesters, sandwiches met koud vleesch, een hooge flesch Rijnwijn. Hij stond op, gemaaktkoel, bij mijn nat en wanordelijk binnentreden. Ik zag zijne mager-knokige gestalte in den dichtgeknoopten langen jas met de al te groote roset der Leopoldsorde - zijne boerenafkomst verried zich in zulke afmetingen, - fel-rood in het knoopsgat. Zijn flets-onroerend gelaat met de vermoeid-weemoedige oogen maar den vertikalen loodkleurigen balk door het het koppig-korte voorhoofd, vertrok even en werd doodsch-vaal bij mijne eerste en haastige woorden. Hij zei niets, maar zijne bleek-blauwende lippen bibberden kort. Toen ik echter, op zijn verzoek, verder vertelde, bijzonderheden gaf, zelf rustiger geworden en, leek het, meer geruststellend, sprak hij, zelfbeheerscht, en afgemeten als hij placht:
- ‘Vous voudrez bien me permettre de finir mon souper, n'est-ce-pas?’, en, na eene nogal lange stilte:
| |
| |
- ‘Puisqu'il est entre les mains de mon collègue De Koninck.’
‘Mon collègue,’ klonk, heel even, schamper. Hij duwde op een electrischen knop:
- ‘Laat de auto vóór blijven’, beval hij; en at daarop met kalmte verder, deftig als aan eene officiëele tafel.
Toen wij wegreden, vroeg hij mij:
- ‘Vous êtes bien sûr que c'est cette... demoiselle qui a tiré?’
Ik wilde uitleggingen geven, en deed het als ware ik een medeplichtige geweest. Het gestamp van het rijtuig maakte mij bijna onhoorbaar, en professor d'Haeseleer zei:
- ‘N'insistez pas, je vous prie.’
Hij boog, bij aankomst, koud maar plechtig voor De Koninck. Zonder groet of woord onderzocht hij daarop Arnold, lang; nam de temperatuur op; vroeg dan aan De Koninck:
- ‘Wilt U weêr het verband leggen?’
Lodewijk transpireerde bij het zorvuldige werk. Arnold kermde. De professor, de handen voor den buik gekruist, exploreerde, met starende oogen, al de hoeken der kamer, of hij er spinnewebben ontdekken wou. Toen alles klaar was, zei hij als uit eene diepe verte:
- ‘Wij gaan den patiënt naar mijne kliniek voeren. Gij zult hem verder verzorgen, collega: gij zijt de eerstgeroepene geweest. Intusschen zal ik U vanavond helpen bij het uithalen van den kogel.’ Hij voegde er met eenige bitsigheid aan toe: ‘Vous ne deviez pas m'attendre pour cela.’
‘Naar de kliniek?’ steunde tranerig Arnold. Maar zijn vader antwoordde:
- ‘Naar de kliniek.’
Zij reden weg in de auto, de professor, Lodewijk, Arnold. Ik bleef alleen in de consultatiekamer die naar phenol geurde. Het gas zong opdringerig-uitgelaten. Ik draaide het kraantje toe. Arnold mocht niet eens naar huis om verpleegd te worden. De roet-duisternis was ineens ontzettend-ijl. Al die... al die gebeurtenissen hier... het was afschuwelijk...
...Ik ging iederen dag Arnold bezoeken. Zijn vader deed het trouwens ook. Hij behandelde hem als een gewonen zieke van hem. Toen zijn zoon hem eens vroeg, zijne zusters te
| |
| |
mogen zien, zei hij dat het onnoodig was. Twee dagen nadien, bracht hij hem, persoonlijk, een sinaasappel meê... De verwonding was niet zoo heel erg geweest, maar Arnold deed graag als een kindje dat ‘bobo’ heeft. De groote zaal was stil, blank en zoel, en buiten was het grauwe, huilerige winter. Wij hebben daar, ik, de vrienden en Lodewijk de Koninck die fier was op zijn zieke, uren doorgebracht waarbij de geest zuiver en het hart zuiver werden. Eens, dat ik met hem alleen was, zei mij Arnold:
- ‘Ik zou niet gaarne hebben dat mijn vader ging gelooven aan echte liefde van mij voor Dol. Zou hij dan waarlijk meenen? Het zou niet mogen...’
Een dag, dat wij beiden bij hem hadden gezeten, sprak bij het buitenkomen Constant Hoeck tot mij:
- ‘Karel, gij weet dat nog niet, maar het is misschien goed dat gij het weet. Toen mijne zuster Solange vernomen heeft dat Dol Vermeire op Arnold geschoten had - het was 's anderen daags, - heeft zij een verschrikkelijken zenuwaanval gehad. Ik was er bij: ik ben waarlijk geschrokken. Ik vrees dat mijn zuster ziek is, eene sluimerende ziekte die zich nú openbaart, - gij begrijpt mij. Mijn vader ...het spijt mij, het te moeten zeggen, hij is toen odiëus geweest. Hij heeft mijne moeder brutaal bij den pols gevat, haar meêgesleept naar zijne kamer. Het moet eene vreeselijke scène geweest zijn. Het huis ronkte van zijne stem en de dienstboden lachten geheimzinnig. Solange heeft niet opgehouden ónwel te zijn, sedert dien. Ik vrees waarlijk...’
Ik zei: ‘Ach, misschien wat meisjessentimentaliteit?... Uwe zuster...’
Hij haalde de schouders op:
- ‘Misschien...’ zei hij; ‘ik hoop dat het niets ergers is.... Maar...’
Het leed geen drie weken, Herman, of ik zou hier meer over vernemen.
Het was in Januari, de maand die mij, in deze mijne geboortestad, meestal ziek maakt van strakke en loome plechtmatigheid. Sociale eischen, waar men hier niet aan ontsnapt wil men geen afkeurende nieuwsgierigheid wekken, vorderden mijne aanwezigheid op eene groote jaarlijksche
| |
| |
weldadigheidsvoorstelling in den Franschen Schouwburg: dat deze vertooning doorgaans valt in eene maand waarin nauwelijks-gedane visites eene vermeerdering van opdringerige beleefdheid opleggen, maakt mij telkens te kregeliger. Als ik naar de opera ga, neem ik gewoonlijk eene plaats waar men mij moeilijk ontdekt en waar ik des te eenzamer, des te beter, geniet; maar bij gelegenheden als deze ben ik gedwongen op zijn minst een fauteuil d'orchestre te nemen, die mijn hoogen hoed en mijn breed hemdsfront aan aller blikken blootstelt; men voert meestal sedert-eene-halfeeuw-verjaarde werken op, waarbij een versleten tenor uit Parijs in eene smachtende jongelingsrol de zwaarte van zijn buik en de schraalheid zijner grijsaards-dijen in vertoonen komt. Stel u dan voor, Herman, wat daarin nog komen kan van het samenvouwen en ontluiken der ziel, van de langzame zelfbedwelming die ik aan muziek vraag, van de geheime macht der toon-getallen aldaar ze elkander in éénklank naderen of verwijderen gaan op 't ijle stramien van rhythmischen tijd. Dit jaar was ik meer dan anders ontstemd. In den namiddag had ik een uurtje doorgebracht met Arnold. Hij was aan de beterhand, kon nu de lange zaal op en nêer wandelen. Ik vond hem dat hij die oefening juist gedaan had; - in bed nu, maar wat opgewonden van blijde vermoeiënis en van de besluiten die hij had genomen: nu weêr, heel ernstig ditmaal, te gaan studeeren (dit had hij in October al gewild, maar... was er natuurlijk door allerlei gewichtigs in belet geweest); hij wilde advokaat worden, heel eenvoudig en zonder meer. Hij zou er zijn vader door terug vinden: zijn innige wensch; want nu gevoelde hij wel: hij had zijn vader onrecht aangedaan. Waarom alles ook ingewikkelder te willen maken dan noodig was? Het simpele, oprechte leven zonder omwegen. ‘Oui, je veux marcher droit et calme dans la vie,’ meende hij, Verlaine na. En aldus, zou hij Solange winnen, - heel natuurlijk,
zonder omslag, als van-zelf-sprekend. Was hij haar dit niet verplicht? En trouwens: hield hij niet van haar, van haar alléén, en met de eenige liefde die hij verantwoorden kon en die hem waardig was: het hoogere, serene gevoel, dat alle lasten dragen kan? Ik moest niet denken dat hij den moed niet hebben zou over alle hinderpalen heen te stappen; hij wist wel, zijne vrienden bedrogen zich
| |
| |
over hem, dachten dat hij zwak en willoos, twijfelzuchtig en wispelturig was. Maar... meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw. Hij herhaalde: ‘meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw,’ en ik merkte dat hij deze beeldsprakerige verklaring met liefde had voorbereid. Het hinderde mij en maakte mij triest; heel die begoocheling welke ineenstuiken zou - kon het anders? - bij het minste tochtje, bij de minste aanraking van het leven, vervulde mij met schamper spijt... - Aldus voorbereid ging ik naar den schouwburg, waar men Gounod's ‘Roméo en Juliette’ zou opvoeren, ‘avec le concours de M. Alvarez, de l'Opéra.’
Ik vond de zaal zooals ik ze verwachtte, - zonder dank te gevoelen trouwens, of zelfs gelatenheid om dit gemeenzaam herkennen. Tusschen 't stoffig-verlepte en gevlekte rood - als dronkemansspuwsel - der peluchen gordijnen en zaten, der schimmelige wanden en schutten; tegen 't vergane, afschilferend-schurftige goud aan der overdadig-leelijke ornamenten; bij licht dat oker-geel was achter bedompt en vermoedelijk vliegen-bevuild glas: de opgedirkte menigte met òf verstarde òf verhitte tronies, naar zij de groote plaatsen bekleedde, of gekomen was, in 't zwarte hol van parterre of de verre, verdoezelde hoogere-rangen, om te smachten bij deze weepsche zangen, uitgestooten door een pijnlijk-schorre keel van Parijs (want Gent is uiterst-muzikaal). Op den rand van 's burgemeesters loge (S.P.Q.G.), zag ik dezes mollig handje rusten, waar 't overige van zijn persoon verdween achter de zwaaiërende gestalte van den socialistischen schepene Van Aerseele, die bij het flitsen van zijn lorgnet dat hij telkens met een duw op zijn aldoorverwringend gezicht bevestigde, in het demokratische colbertje hetwelk hij voor niet ter wereld door een feestelijken rok vervangen zou, zijn volkje monsterde waar het op den engelenbak - ‘het kiekenskot’ - talloos aan 't roemoeren zat bij uitschietende kwinkslagen rechts en links, en het regelmatige tikken op zijn blikken doos van den man die er smoutebollen was aan 't venten. In de opzichtige eersterangs-loges klepte nu en dan een deur: graaf van den Bergh de Groot, norsch en diepzinnig, trad in en overzag de zaal of hij een ceremoniemeester was; of 't waren barones Floris d'Uytschaete van der Voght, haar schoonvader, haar
| |
| |
zwager en haar echtgenoot, zij en hare schrikwekkende mummiegestalte, in haar eeuwig-wit, tot aan den kin gesloten, brokaat-toilet, dat iedereen ritselen hoorde toen zij zich stijf neêrliet, en van hare starre onyx-oogen als eene blinde voor zich uit de ijlte instaarde; de oude baron met zijne groen-morsige bakkebaarden aan zijn-kop-als-een-bol-gehakt, en die in slaap viel, als hij nauwelijks gezeten was; baron Conrad, de mystieke numismaat die zijn angstig leven verdeelt tusschen zijn geestelijken vader pater Alnulphus, zijne Gallo-Romeinsche muntstukken en signorita Rosalba Passia, een danseresje van het ballet in dewelke hij eene kuische zusterziel meent ontdekt te hebben, tegen den prijs van duizend frank ter maand; baron Floris eindelijk, de atactische ‘minnaar zonder ruste,’ die den gouden knoop van zijn amarant-houten stok gelijk een schoothondje aan het belikken stond, terwijl hij in der haast het aantal zijner haremdames rondom in de zaal tellen ging. Telkens moest ik in mijne stalle recht staan voor gloeiënde burgerij-dames, haar kreeftig-bespikkeld décolleté en hare drooge poedergeuren; Niemand van Eschenteich schoof mij voorbij, zijne blikken ten hemel om de mijnen te ontvluchten; van uit zijn journalisten-fauteuil - hij vertegenwoordigde op spiegelend-gepommadeerde wijze ‘De kleine Burger,’ - knikte Gustaaf van Gendt mij genadig toe; terwijl uit het diepere parket zijn vader Louis, van op zijn raadslid-vrijplaats, mij met een heftigen armzwaai groette (dat zijne dochter Valentine naast hem zat, zag men niet). En dieper, onder den schaduw van het plomp-hellend balcon, merkte men alleen nog bleek-duistere schemerhoofden aan het bewegen; en dieper nóg kelder-donkerden de baignoires, zwart als biechtstoelen en even geheimzinnig.... - Dat alles scheen den meesten natuurlijk heel gewoon, heel kalm, heel normaal; het was deftig en vriendelijk-bedoeld; maar voor mij fezelde het
zenuwachtig, gedempt-druk en korzelig makend geniepig met eene verzwegen verstandhouding, eene geheime afspraak als het ware dat men op déze wijze van avond feestelijk zou zijn, en er míj moest buiten houden. In 't orkest klonken kleine fagotgilletjes, wellustige trombone-zuchten, een fluisterend vioolzinnetje waar de paukenist met een zedig ondergeluidje instemming meê betuigde: de vervalschte atmospheer vond er, overtuigend, hare bevestiging in, dat het alles aldus naar be- | |
| |
hooren verliep. Tot de kapelmeester driemaal op het souffleurshok kletste als tot eene afstraffing, en, met de wijdgalmende ouverture en het ineens-uitgedoofde licht, de verveling zonder al die mondaine maniertjes, de eenvoudige verveling effenaf, over mij en, docht mij, over heel de zaal neêrzonk als in een valscherm.
Hoe ik ook poogde te reageeren, ik versufte, verijlde onder dat eerste bedrijf zóó, dat ik, met het gevoel der dreigende ontreddering die mij in zulke omstandigheden voor dagen lang pleegt te niet te doen, besloot heen te gaan bij de eerste gelegenheid. Toen het gordijn neêr en het vuile licht weêr aan was, zette ik mijn hoed op en stond recht om mijn besluit ten uitvoer te brengen. Aan den uitgang der stalles vond ik echter Constant Hoeck. Hij reikte mij zijne witte handschoenhand toe en zei beminnelijk:
- ‘Ik had u van verre zien zitten. Ik heb een baignoire, met mijne zusters. Misschien zult gij er gezelliger zitten dan hier.’
Al aarzelde ik een kort oogenblik, zulke uitnoodiging kon ik niet weigeren, waar ze zoo vriendelijk en met de innemende bescheidenheid van Constant gedaan werd. Moet ik het overigens bekennen, Herman?: de gelegenheid, nadere kennis te maken met de meisjes Hoeck, met Solange vooral na de jongste gebeurtenissen, lokte mij aan. Zie er geen ongezonde nieuwsgierigheid in, bid ik u: ik was te zeer begaan met haar lot, dan dat ik zelfs aan het nogal-absurde van haar geval zou hebben gedacht, - te minder dan ook aan het prikkelende ervan. Ik volgde Constant, niet zonder in het promenoir talrijke handen te hebben gedrukt en ingestemd te hebben met den lof over 's heeren Alvarez'talent. De juffrouwen Hoeck stonden bij mijn verschijnen bedremmeld recht, groetten met het korte knieknikje der kostschoolreverentie, gingen weêr zitten in haar rose tullen toiletje waar hare schrale armen uitstaken. In weinig woorden hadden Constant en ik alles gezeid wat wij van de vertooning meenden: ik maakte er gemakkelijk uit op dat wij het eens waren, en daardoor aan elkanders gezelschap wel iets hebben konden, weze het dan maar als afleiding, en zelfs sprakeloos. Want spreken deden wij weldra niet meer: de duisternis was weêr ingevallen, de huilerige vertooning weêr aan den gang, en
| |
| |
te beter dan kon ik de meisjes opnemen, zooals ze daar vóor mij zaten in deze zwoel-donkere kist, als vreemd lichtende, geheimzinnig-geurende bloemen in eene nachtelijke broeikas. Nicole zat recht en onroerend, berustend en onaangedaan; in het mat-bleeke, het reeds-hoekige profiel dat, merkte ik, vroeg zijn bestemmende, bestendige lijn zou krijgen, stond de blik gelijk het glans-punt van een vasten saffieren cabochon, en die niet schitteren zal in brekende stralen. Daar moet blijkbaar nog alles ontluiken in dat meisje, en 't is of er niets in ontluiken zal: een bevroren knop; zoodat zij aantrekt noch zelfs bevreemdt. Hare tweelingzuster daarentegen, de rozige Solange, vermag eene verbeelding te wekken die is vol teederheid. Het fijne, brooze kopje, dat ik gade sloeg in den trillende halos van diep-blond licht der dunne kroesharen, en dat ze tot tweemaal toe geheel naar mij toekeerde, was nog één kinderlijkheid op den wat-breeden maagdenhals; men dorst er de vrouw niet in raden, en zag er de vrouw in met een gevoel van bewogen vrees die huiveren zou voor de minste zinnelijkheid. Neen, het is anders nog: dat purperen, vleezige wakke mondje; die groot-ronde oogen, bij lange, opkrullende wimpers open op de vlakke pupil die duizendvoud uitstraalt in diffuse verlichting vol zachte zonnigheid; die lichttrillende neusvleugelen; heel de verwondering van dit gelaat vol vragen: men zou het willen beveiligen voor het leven, er het leven voor willen bergen, er het hart voor willen vinden - het eigen hart? o naïeve droom! - waar tegen-aan dat wezentje zou rusten in veiligheid, alle raadselen vergeten opdat het nimmer de merken drage der bittere oplossingen. Is er iets geheimzinnigs aan dat meisje? Neen, Herman, en juist daarom misschien bevolkt zij met ongewone gevoelens, met dien drang tot beschermende aanhankelijkheid. Zij is voortvarend, gij weet het, en... duldt naast Arnold eene Dol, zoodat een levenszatte aan rouerie, en eene rijpe
vrouw aan schaperige onnoozelheid zou denken. Zij is, in haar doen, heel wat minder gesloten dan hare zuster, heel wat openhartiger, maar ik ben niet zeker dat zij zelfs een vreemdeling, als ik, niet zou trachten te bewegen haar ouders te helpen verschalken bij de ergste waaghalzerijen die haar wil - zij heeft een heel stevigen wil! - bevredigen zouden moeten. En aldus zou zij dubbel- | |
| |
zinnig wezen, was zij niet van zulke doorschijnend-argelooze onschuld, de gevaarlijke onschuld die hulp eischt, hulp die zelfs wrevel worden kon, en liefde zou blijven. - Aldus zag ik haar, de muziek er gelukkig bij vergeten... Maar ik zag ook iemand anders, Herman...
Ik zag, in de bedompte schemering van het parterre vlak onder onze eigene baignoire, gelijk een bleeke en overwaasde maan, het breede gelaat van Dol. Ik kan goed veronderstellen dat Solange Dol niet kent: dat is niet onwaarschijnlijk en het is gelukkig. Maar Dol kent Solange. Zij zat haar, uit de twee diepe schaduwgaten van hare blauw-omwalde oogen, aan te staren. Op haar waren, van boven uit de eerste-rangs-loges, twee convex-ronde, twee klare gaten gericht, als matte lichtbollen in de duisternis: de groote glazen van een tooneelkijker aan welks klein eind ik het rimpelrijke gelaat van baron Floris d'Uytschaete raden kon. Dat dubbele oog, lichtend als kattenoogen, zag ik op Dol gestraald, onroerend, tenzij van het handenbeven des barons. Maar Dol merkte alleen Solange, vergat den baron, vergat heel die Romeo-vertooning voor de gehate en geheimzinnige Solange, - die zich geheel Romeo had gewijd. Want telkens ontstelde zij, merkte ik, en als het bij het tweede entr' acte weêr licht werd, glimlachte ze mij tegen met oogen vol tranesterrekens...
Ik stond nu recht. Toen Dol mij bij de plotsche klaarte bemerkte, was ze als beschaamd, en keerde haar hoofd om. Ik ging voor de meisjes pralines halen, bleef onder het peristyle van den schouwburg wat praten met kennissen. Bij mijn terugkomen in de baignoire, vond ik er Professor Hoeck.
Ik wilde mij, misschien wat al te schichtig, verwijderen. Maar Constant's vader hield mij tegen, met zijne gewone bruskheid, maar, kwam het mij voor, toch heel wat vriendelijker dan ik van hem gewoon was.
- ‘Er zijn zes plaatsen in deze baignoire’, verklaarde hij; ‘wij zijn slechts met ons vijven, ik bijgerekend. Dus...’
Ik bleef. Hij nam mijne plaats achter Nicole in, ik die van Constant achter Solange. Het derde bedrijf ging in. De aanwezigheid van den professor had den lichten en weemoedigen toover die van Solange uitging en mij zoo mild van de enerveerende verveling had gered, gekeerd in eene
| |
| |
nieuwe gespannenheid. Ik kon mijne oogen moeilijk afwenden van dezen krachtigen man, die altijd achterdochtig is. Was hij niet weêr heel onverwacht verschenen? - Terwijl hij met korte haaltjes zijn adem door zijn neus blies, hield hij zijne blikken gevestigd op zijn dochterken. Voelde deze het kwellende daarvan? Ik durfde het niet verzekeren. Want, bracht haar vader haar aanvankelijk zeker in verlegenheid, weldra was ze weêr geheel ingenomen door het romantische gebeuren op het tooneel. Wat daar geschiedde wist ik niet goed; ik hoorde de aanzuigende en uitzettende vloeiïngen van deze laffe muziek, die ik niet beter vergelijken kan dan bij de benauwde transpiratie die het in-onmacht-vallen voorafgaat. Deshalve luisterde ik zoo weinig mogelijk. Maar de onschuldige en argelooze Solange vreest zulke physieke aanslagen niet. Overgeleverd aan die walgwekkend-sentimenteele emanaties, ging zij er in op en verloren. Haar vader bleef haar bezien, zijn luiden adem korter of kalmer al naar hij de emotie van zijn dochter bemerkte. Toen echter, op het oogenblik dat de zwaarlijvige zangeres die Juliette verbeeldde, zich onder een gil met al het gewicht harer kwabbeligheid vallen liet op Alvarez die zich terdege op zijne kousebeenen schooren moest om niet te vallen, barstte Solange in tranen uit. Professor Hoeck schrok; er ging een vreemd, een nat licht door zijne oogen. Hij hoestte kort en, met moedwil, gebiedend. Reeds bette Solange hare oogschalen met haar zakdoekje. Zij wendde zich langzaam naar haar vader, smeekerig-glimlachend. Hij deed of hij niet zien wilde, maar keek daarop naar mij toe, doordringend, hoe dan ook zonder boosheid docht mij...
Het derde bedrijf liep ten einde.
- ‘Het is hier warm. Misschien wilt U met mij wel even naar buiten gaan’, vroeg mij, na een tijdje talmen, professor Hoeck. Toen wij uit de baignoire waren, riep hij Constant die bij zijne zusters gebleven was. Hij houdt blijkbaar heel veel van zijne zusters, die hij met teêre zorgen omringt.
- ‘Mocht het gebeuren dat meneer van de Woestijne en ik bij het einde der vertooning niet terug zijn, dan brengt gij Nicole en Solange naar huis’, beval de professor.
Wij kregen onze jassen. Ik volgde hem, eenigszins als
| |
| |
een beklaagde: het begint mij te vermoeiën, bij iedereen de rol van vertrouweling als in Eurepidische treurspelen te moeten houden. En dan: welke oratie zou ik weêr te doorstaan krijgen? Het eeuwig doceeren van professor Hoeck is mij niet veel minder dan onhebbelijk; toch kon ik er ditmaal weêr niet aan ontsnappen, dorst vooral geen poging ertoe aan. Wij gingen naar het wijnhuis, dat vlak over den schouwburg ligt, doch traden niet onmiddellijk binnen. ‘Wachten tot het entr'acte over is’, meende mijn leidsman.
Toen wij, alleen in de gelagzaal, gansch achteraan vóór een tonnetje plaats hadden genomen, bestelde, zonder mijne instemming te vragen, de professor thee, - thee 's avonds na tienen: genoeg om mij heel den nacht wakker te houden! Hij bezag een lange wijle de zoldering; dan, plots:
- ‘Gij houdt mij voor kwaadaardig, meneer van de Woestijne?’
Ik deed een afwijkend gebaar. Hij lei zijne korte, harige hand op mijne rokmouw. Hij vervolgde:
- ‘Gij houdt mij voor kwaadaardig, en hebt er nooit aan gedacht dat ik het niet was dan uit wantrouwen tegenover de menschen, tegenover al wat mij sart en belaagt, of wat ik eenvoudig niet begrijpen kan, - hetgeen eene fout is. Zie, ik wil eerlijk zijn met u, volkomen openhartig. Ook ú wantrouw ik nog, al heb ik veel over u nagedacht en gesproken met Constant. Deze is met mij vertrouwelijker geworden, en dat doet mij wel genoegen; vertrouwelijker sedert.... ja, sedert wij het samen over hem hadden, gij herinnert u misschien.’
Hij wachtte even. Dan:
- ‘Ik breng u hulde om die verandering, meneer van de Woestijne’, sprak hij stiller.
Ik was eenigszins beschaamd, omdat ik die hulde allesbehalve verdiende. Het bracht mij in eene dubbelzinnige positie tegenover den professor, dien ik een oogenblik misprees. Deze gevangene zijner rede, die van oordeel verandert bij eene ongecontrôleerde leugen, en - omdat hij mij noodig heeft: bah! ‘Hond die blaft als hij bang is’, meende ik, tamelijk oneerbiedig; maar erkende tevens dat 's professors eerlijke ruigheid niet onsympathiek was.
- ‘Ja, ik wantrouw U misschien nog altijd’, ging
| |
| |
professor Hoeck met opzettelijken klem voort. ‘Maar... nu ja, ik beken dat ik onvolledig ben. En wellicht vult juist gìj mij aan: dat beken ik ook. Auguste Comte heeft mij, heeft mijne generatie van het absolute genezen. Wij gelooven alleen wat wij vaststellen en billijken kunnen. Zoo zijn er dingen die ons zeker wel ontsnappen. Mij ontsnapt er véél: datgene juist, misschien, wat gíj vatten kunt. Gij ziet dat ik u álles zeg. Wij hebben het daarover gehad, Constant en ik, geen drie dagen geleden. Constant is toen brutaal geweest; ik heb mij boos gemaakt. Nochtans... Meen niet, meneer van de Woestijne, dat ik er anders wil uitzien dan ik waarlijk ben’, en terwijl ik wilde invallen, hem gelijk geven al was ik ineens in mijn oordeel vermild, en overtuigd dat professor Hoeck zich wel degelijk anders voordoet dan zijn innerlijk wezen zou eischen, hamerde hij gebiedend op het tonnetje:
- ‘Ja!’, zei hij, ‘ik ben hard, zoo niet boosaardig; ik zeg de waarheid, hoe zij ook klinken moge. Maar daarom juist... - Gij moet voor mij iets ophelderen, meneer van de Woestijne. Uwe opheldering zal ik misschien kunnen aanvaarden, omdat gij bij rechte zijt, mij niet te sparen. De anderen dienen eigen belangen, of belangen die tegenover de mijne staan. Gíj zijt onpartijdig, - ik hoop het althans. Gij weet hoe ik over u denk; daardoor hebt gij geen reden tot liegen. Gij liegt niet graag, zei Constant. Daarom wil ik...’
Hij onderbrak zich-zelf, keek nogmaal naar de zoldering, en zei dan weêr brusk:
- ‘Zeg mij wat gij weet aangaande Arnold d'Haeseleer’;
en, omdat ik niet zoo onmiddellijk antwoordde, driftigde hij:
- ‘Ik móet het weten! Dat begrijpt gij toch!’,
en met een zucht:
- ‘Als vader...’
Ik vertelde, eerst talmend, wat mij voorkwam het best d'Haeseleer bij Solange's vader te dienen: het gesprek dat ik dien eigensten namiddag met hem gevoerd had. De professor keek in het ijle. Hij deed zijn best om er onaangeroerd uit te zien, maar nu en dan wrong een spier in zijn gelaat, wat mij ten duidelijkste zijne spanning openbaarde. Ik raadde den grond van zijne gedachten, en hoe de rede, zijne dierbare rede ertegen aan het stribbelen was. Het gaf mij moed, zette mij aan Arnold te verdedigen, beter nog dan hij verdiende.
| |
| |
Met opzet echter verzweeg ik zijne huwelijksplannen. Ten lange leste - mijn zeer nauwkeurig-terughoudend betoog viel zoo heel kort niet uit, - werd professor Hoeck hieromtrent zenuwachtig. Ik wilde een uitval weren: ik begon nu over Arnold's goede bedoelingen, over zijn zeer oprechte genegenheid voor professor Hoeck's gezin, zijne verkleefdheid voor Constant.
- ‘Ja, ja,’ zuchtte de professor, ‘gij hoeft mij niets te verbergen... Sedert meer dan eene maand...’
Hij schoot uit:
- ‘Ik heb dien jongen in der tijd mijn huis moeten ontzeggen, meneer van de Woestijne. Het moest! Als voorbeeld, namelijk’; maar kalmer ineens, brommend, gebiedend, klagend bij beurte:
- ‘Solange is ziek geweest. Weet hij dat? Zorg er voor, dat hij het nóóit weet: gij hoort mij!... Met mijne vrouw is het sedert dien een hel, een hél... Óf het nog niet erg genoeg was!... Nu daagt zij mij uit; tart ze mij... Wat moet ik doen? Ach, zeg het mij!....’
En met een soort pudeur, ging hij voort:
- ‘Ik wil gaarne aannemen dat het den zoon van mijn collega d'Haeseleer ernst is geworden. Hij heeft voor zijn verkeerdheden geboet. Gij zegt: onverdiend. Maar dat neem ik niet aan, al geef ik toe dat op vijf-en-twintigjarigen leeftijd de wil nog niet volledig gevormd is, bij onze tegenwoordige jeugd althans niet, helaas! Daar is een of ander toeval soms heel nuttig bij: wat hem overkomen is kan hem... - Hij is van eerbare familie, ik heb voor zijn vader de meeste achting... Maar... Een huwelijk! Hebt gij daar al aan gedacht, meneer van de Woestijne: een húwelijk? Dáár immers moet het op uitloopen: het kán niet anders. De menschen weten er niets van, 't is waar. Maar wat doet er dat toe? Ik voor mij zie geen andere oplossing: een húwelijk!’
Hij knauwde elke lettergreep af; schamperde daarop met eene bitterheid die hij verbeet en die hem telkens zwelgen deed:
- ‘Een huwelijk!... Weet gij wat dat beteekent: een huwelijk?’...
Hij dreef met vlakken handpalm over zijn doorbalkt voorhoofd, wachtte een lange poos; waarna:
| |
| |
- ‘Zie, ik zou u eene geschiedenis kunnen vertellen... Eene geschiedenis die...’
Hij zag met schichtigheid rond, óf hij vreesde dat men hem hooren zou.
‘Maar ga u nu vooral niet inbeelden dat zij aan mìj is voorgevallen. Eigenlijk is ze heelemaal niet voorgevallen. Of beter: ze is voorgevallen aan een vriend van mij, - nu al heel, heel lang geleden. Maar dít heeft geen belang voor u. 't Eenig-belangrijke is... - Nu ja: hij was dan te gepasten tijde getrouwd, nietwaar, met een meisje uit zijn stand: dáar viel niets op te zeggen. Of hij van haar hield? Hij dacht van ja. Nu zou hij misschien denken van niet, al spreekt men hierin zich-zelf niet gaarne tegen. Kan echter een man van onzen tijd nog werkelijk bemínnen? Beschaving, studie, keus van en aanpassing op een levensdoel slijten alle instinkt noodzakelijk af, - de liefde dan ook. Dat is heel normaal: niemand kan kwalijk nemen. Maar mijn vriend was te goeder trouw en een man van eer: daarom hield hij van zijne vrouw, ontegensprekelijk. Dat was hem trouwens niet moeilijk: hij was in deze geheel nieuw, ook lichamelijk. Of ik dat een noodwendigheid vind? Hewel neen, duizendmaal neen. De jongen was zóó onnoozel, dat hij niet eens kon onderscheiden of de vrouw, waarmede hij trouwde, maagd was of niet. Hij wist niet goed wat dit was: hij had... laat ons zeggen: in de rechten gestudeerd, niet in de zoölogie of zoo. Hij leed niet onder dat gemis; slechts later, vier-vijf jaren later, hadde hij het willen weten; nú nog lijdt hij er onder dat hij het nooit geweten heeft;... althans, ik vermoed het: neem mij niet kwalijk... - Het meisje, zij hield van hem: dáár was hij heel zeker van. De grond der liefde van een jong meisje is niets anders dan nieuwsgierigheid, weze het gepassionneerde nieuwsgierigheid. Daarom trouwt zij zoo gemakkelijk. Daar dacht hij natuurlijk niet aan: hij wist het niet. Hij wist, en was er alleen op bedacht, zijne vrouw zoo gelukkig mogelijk te willen maken, haar al te geven wat zij wenschen kon, - in de eerste plaats dan hun stand op te houden. Daarvoor moest hij hard
werken, maar zulks lag in zijn aard, en hij droeg het zijn vrouw op, al maakte deze het hem onnoodig-lastig door hem al te dikwijls het
| |
| |
werk te beletten. Vrouwen zijn onredelijk, dat zult gij ook wel weten, meneer van de Woestijne. Deze eischte haar man geheel voor haar-zelf, voor... haar lichaam (ik zal het maar zeggen zooals het is, al moet gij er niet meer bij denken dan ik bedoel), maar... wilde toch óók haar stand ophouden! Begrijpt gij dat?... - Toen werd er een kind geboren. De vrouw was erg ziek, en gaf den man veel zorg. Stel u voor: hij hadde eens alléén moeten blijven zitten met dien zuigeling! Maar zij genas. En... een jaar nadien nam zij zich een minnaar.’
Professor Hoeck zweeg, al bleven een oogenblik zijne lippen bewegen. Drie pereltjes zweet blonken langs den linkerwand van zijn neus. Zijne hand maakte traag en moe door de lucht een heffend en dalend gebaar. Hij vervolgde:
- ‘Ja, zij nam een minnaar, en haar echtgenoot wilde niet denken dat deze een minnaar wezen kon, want het was een vríend van hem. De handelwijze van zijne vrouw en van dien vriend was anders duidelijk genoeg. Maar het is eene quaestie van waardigheid, ja meneer: van persoonlijke waardigheid, sommige dingen níet te zien. En dan: er was het kind. Het kind kon heel goed... van den andere zijn, of - van nóg een ander. Maar... hij híeld toch van het kind, bijna evenzeer of het zijn eigen kind zou zijn geweest. En per slot van rekening: misschien wás het ook zijn eigen kind... Hij zei dan ook niets, werkte, leed, en liet begaan. Tot dat de schilder - ja, de minnaar was een schilder, - van-zelf wegbleef. Hij ging weg met eene operette-diva. Hij is er nóg meê, en... zit in den stoel der hersen-verlamden... - Toen hij weg was, en de vrouw besefte dat hij niet meer terug zou keeren, deed zij eerst onwezenlijk-onverschillig; daarop ging zij zich aan haar man als het ware vastklampen. Deze werd er door verteederd; hij nam zich voor, nooit met zijne vrouw over het gebeurde te spreken; met meer ijver dan ooit werkte hij voor haar en het kind: hij werd ervoor beloond eerst met rechtmatig succes, en dan verder door de huishoudelijke toewijding die zij ging toonen; alle wuftheid verdween uit haar; het huis werd om haar heen rustig als zij-zelf; de man kende de gezette gezelligheid van den familialen haard, zooals hij zich dien gedroomd had... Enkele jaren gingen aldus voorbij, - toen werden nóg kin- | |
| |
deren geboren, en... tezelfder tijd verloor de vrouw ineens al hare bedachtzame deugden. Had zij zich van haar eerste kind niets of weinig aangetrokken - eerst hare ziekte, daarop de minnaar -, met deze ging zij spelen als met poppen. Zij was... een slechte moeder; ja, meneer, een sléchte moeder. Zij omwond en bestrikte die kinderen met kanten en linten, en bekommerde zich allerminst om hunne
hygiène. Ze zou ze hebben gevoed met slagroom en taartjes, hadde men haar laten begaan. Die kinderen, het waren... als de schoothondjes van eene cocotte, - neem mij niet kwalijk: de vergelijking is heel juist. Erger: ze ging zich, voor die twee kleuters zonder onderscheidingsvermogen, weêr behaagziek toonen. Ze draaide er omheen als rond een... Bah! Het was afschuwelijk! - Haar man voelde zijne verwaarloozing als een verraad; zijn oudste kind, de zoon, docht hem veronachtzaamd voor die meisjes, die van in de wieg aldus les kregen in de coquetterie: het is een geluk, dat hij zich dien jongen had aangetrokken, hij, de vader. En dat duurde weêr jaren, jaren van steeds dieper gapende tweespalt. De man ging zich strenger toonen: het móest, meneer van de Woestijne. En - hij vernam dat zijne vrouw bij hunne vrienden vertelde dat zij ongelukkig was.....’
Professor Hoeck lachte kort en luid:
- ‘Ja, gij hebt goed begrepen: zij noemde zich ongelukkig. En liet zich weldra in de armen vallen van een leerling van haar man, - ik bedoel een stagiair: versta mij niet verkeerd. Die stagiair, veel jonger dan zij, was hoe zelfingenomen ook, een geestelijk-bleekbloedige, een dier zwakkelingen waar men hoogstens toegevendheid kan voor over hebben omdat zij nogal intelligent zijn, maar wier schranderheid bij gebrek aan goed-getasten ondergrond nooit constructief kan worden. Zulke halfslachtige, slappe en prutsige wezens plegen de witte spichtigheid hunner ziel - eene mislukte maar zorgvuldig-gekweekte kelderplant, - voor kultuurverfijning en adel des karakters te houden. Doch waar zij niet geschikt zijn voor eenigen strijd, laten zij zich, in tegenspraak met hun geestesadel, elken bijval, vooral bij vrouwen, welgevallen als ware het eene heusche overwinning. Deze liet zich, met den waan een beschermende ridder, de wreker der gemartelde onschuld te zijn, door de
| |
| |
vrouw van mijn vriend, door die plicht-onbewuste moeder, onder het juk brengen zóó, dat hij weldra vergat, tenzij in uren van laffelingsberouw, zijn patroon te vreezen. De patroon, die door al het doorgestane leed scherpzinnig was geworden, - eene zweep is nog altijd het beste africhtingsmiddel, - de patroon had zich bij duur van tijd eene positie verworven, die hem maakte tot een man van aanzien. Het lei hem den plicht op, alle schandaal te vermijden. - Iemand heeft daar eens gezeid: er zullen wel vrouwen zijn, die nooit avonturen hebben gehad, gééne echter die het bij éene avontuur heeft gelaten. Die zekerheid is een troost, welke, na vele jaren van een huwelijk dat men gelúkkig had gehoopt en dat niet boven eene angstig strijdende middelmatigheid heeft weten uit te rijzen, - zij is een werkelijke troost die bij een eenvoudig man met gebroken veerkracht te begrijpen en te billijken valt: elke rust, ook de meest-schijnbare, is heilig voor hem, en zelfs zulke ironische philosophie kan hem tot eene rust, eene weemoedige bevrediging worden. Maar, ik zei het u al, mijn vriend had eene reputatie op te houden, die onbesmet moest blijven, in de eerste plaats voor hem-zelf, daarna voor de kinderen die zijn naam droegen, en ook voor die vrouw... die hem dan toch óók droeg, niet waar? Wie in de klaarte staat, kan geen toegevingen doen aan welke verduistering ook, en - zúlk een troost is eene verduistering. Met zijne vrouw, anderdeels, was geen redelijk woord te spreken: dat wist hij sedert lang. Toen liet hij dan maar dien stagiair tot zich komen. Hij zei hem in korte, krachtige woorden, - o, hij deed er niet veel doekjes om, ik verzeker u! - hoe hij dacht over zijn dubbel verraad. De jongen was eerst bedremmeld en beschaamd. Toen hem echter met nog meer klem verweten werd, schandelijke betrekkingen te onderhouden met de vrouw van zijn meester, dien hij met een walgelijken schijn van eerbied was
blijven bejegenen, schoot de onnoozelaar, tranen in de oogen, verbaasd en verontwaardigd uit: neen, hij had den man niet in zulke mate bedrogen dien hij om zijn karakter en zijne geleerdheid vereerde; neen, duizendmaal neen: hij was de minnaar niet geweest van dezes vrouw. Zij had hem weliswaar met vriendschap omringd en de
| |
| |
vriendschap was bij beiden diepere genegenheid geworden; hij bekende teedere gesprekken, geheime samenkomsten; hem-zelf - hij wilde met zijne biecht tot het uiterste gaan, - hem-zelf was het opgevallen hoe die vrouw zich soms forceerde bij liefdesbetuigingen, zich met de geestelijke morphine inspoot van woordjes en maniertjes die haar exalteeren en met illusie vergiftigen moesten, en dat schreef hij aan hun verschil van leeftijd toe; hij beschuldigde zich-zelf van sentimenteele ijdelheid: de liefde van die vrouw... 't was of zij iets van den meester, haar echtgenoot, op hém, den leerling, overbracht. Maar... dáárbij was het gebleven; nooit waren zij verder gegaan: daar kon en wilde hij onmiddellijk een eed op doen...’
De professor zweeg, keek in het vage, loosde een diepen zucht:
- ‘Welke houding tegenover zúlke beweringen aan te nemen? Mijn vriend voelde zich gekrenkt. Door wat? Misschien wel door het zéér-onverwachte van het einde. Bij nadenken werd het eene verlichting: het kwam hem niet onmogelijk voor dat, zelfs bij die allereerste minnarij met den schilder, zijne vrouw in de eerste plaats, en zelfs geheel, slechts naar den geest had gezondigd, en dat die zonde het gebied eener vage gevoeligheid niet was te buiten gegaan. Daarom misschien was, wie weet, de schilder juist met de gemakkelijkere diva heengegaan. En nochtans: zoo die jongen eens.... lóóg? Kon het zijn, zúlk een zwakkeling te wezen, dat men de geboden gelegenheid...? Moest hij dien jongen misprijzen, omdat hij zijne vrouw had ... geëerbiedigd? Van die vrouw wist hij immers niet eens, of hij ze als maagd had gehad...’
Professor Hoeck schudde met forschheid zijn vierkanten kroeshoofd. Hij hervatte al zijne vermogens, als het ware in zijne beide vuisten die hij gebald op tafel lei.
- ‘Ziedaar wat een huwelijk is, meneer van de Woestijne’, zei hij krachtig, te luid haast. ‘En nu moet ge weten: ik hou te veel van mijne dochter, gij hoort mij: te véél, om haar toe te laten haar-zelf te buiten te gaan, haar... schadelijk te laten worden. Protesteer niet, bid ik u: ik weet heel goed wat ik zeg. Ik heb vaderplichten, ziet u.’
En, stiller:
| |
| |
- ‘Hárde plichten...’
Hij haalde zijn horloge uit:
- ‘De vertooning zal nog niet afgeloopen zijn,’ meende hij, haastig ineens. ‘Ik kom nog in tijds misschien om mijne dochters naar huis te brengen. Het is beter dat ik dat zélf doe. Ja, het is beter.’
Hij reikte mij de hand.
- ‘Meneer van de Woestijne,’ besloot hij met een gedwongen, een voor mij pijnlijken glimlach, ‘gij verleidt mij altijd tot onverstandige gesprekken. Maar ik neem het u niet kwalijk. Adieu!’
Hij verdween. - Dien nacht, Herman, heb ik weêr maar eens niet geslapen, zooals ik voorzien had. Maar het is niet de schuld van de late thee alleen...
(Wordt vervolgd). |
|