| |
| |
| |
Een herfstdroom.
Het zal de meesten wel zoo gaan.
Weken achtereen berustend hameren aan moeizame, verdrietende dagtaak. Dan eensklaps en zonder reden weerspannigheid, hartstochtelijk verzet tegen de insluiting door routine en banale omgeving.
Want de wereld heeft ons wel geknecht, maar nimmer overwonnen. Iedere geest weet zich vrij en de zucht naar avontuur is een heilige aandrift. Niet zinloos hunkert de ziel naar ruimte, om uit te groeien naar eigen wet. Ieder oogenblik, dat niet wit gloeit van stille passie, is verloren. Maar zoo gering is onze wilskracht, zoo klein is onze moed, dat wij ons telkens weer gevangen geven en gelaten voortzwoegen aan het werk, dat ons werk niet is.
Op zulk een dag van opstand tegen de leugen van mijn leven, ben ik uit het gareel gebroken en gaan zien, hoe de herfst mijmert over het Zeeuwsch-Vlaamsche land.
Ik liep mijn stadje uit over de houten draaibrug en langs den troosteloos-kalen nieuw-ontworpen weg, waar zes of zeven huizen, rauwe blokken van wijnroode baksteen met brokkelige, leege raamgaten, gebouwd worden in verwaarloosde weiden vol wolfskuilen en vergeten loopgraven. Daarop kwamen arbeiderswoningen en kleine villa's. In de voortuinen, bestrooid met versch gevallen loover, stroogeel, papierig omgekruld, aan lange, stevige stelen, stonden de naakte tronken van kastanjeboomen en de regen had hun groen gepoederde rondingen beaderd met roetige, neerslangelende lijnen, als motieven voor kolom-versiering. Hier en
| |
| |
daar zag ik een witgelakte bank, een tuinspiegel of een beeldje, die in de gulle zomerzon gepast genoeg geleken hadden, onder de volbelooverde boomen en te midden van koraalroode of bleekroze geraniumperken. Maar nu, onveranderd met het nieuwe seizoen, in de ongewende leegte, tusschen ontbladerde heesters en onder de broze, neuriënde stilte der rustende natuur, waren het aanmatigende, menschgrove dingen geworden, die door herinnering een vaag gevoel van gemis in de ziel losmaakten, besef van verloren geluk: de geijkte, versleten herfststemming van dichters en componisten, maar die in de vrije natuur nimmer te vinden is.
Op de grasvelden tusschen de popperige, nuchtere woningen, op de kleine weigronden, waar geknotte populieren dicht opeen stonden, viel het zwakke licht der ijlnevelige luchten, getemperd door de dichter en grauwer mist van warrig verstrengelde, grijze twijgjes. In die wazige schemeromgeving leken de rood- en zwartbonte kalveren treffend tastbaar. Hun stugkroezend nesthaar, grof van dierlijke kracht, de domme, bevliesde oogen, de vochtglimmende snoet waren tot de scherpste werkelijkheid gebracht. Bij een groote boerenhofstee onder kale vruchtboomen en omringd door vervaarlijke zwarte schuren en stallen, zwart gebiesd, naar Zeeuwschen trant, sloeg ik links af.
Ik volgde nu een laan van krachtige, propere Canadeesche popels op een dijk geplant. Hoog droegen de gave stammen met hun mooi gestippelde zilver ringen de schaars bebladerde koppen in de moede stilte. Aan weerszijden van den hoogen weg lag het wisselend uitzicht open over de ruige polder-akkers beneden. Dit is het eenige brokje natuur in den omtrek, dat zich, in bescheiden romantiek, heft boven alledaagschheid. De rijzig omhoogstrevende tronken en het wijde vergezicht verlossen daar de ziel uit het klein-menschelijke. Ik zag er velden met beetwortels, die spoedig gerooid zouden worden. Andere waren met vlasstengels belegd als met een kokosvloermat. Twee boeren, een in bruine hemdsmouwen, de andere in cobaltblauwe boezeroen, die nauw aan de ommegangen van den stoeren torso kleefde, strooiden mest over braakland. Verderop werd geploegd en een zwerm landmeeuwen, zilverig-wit tegen de donkere aarde, klapwiekte loom boven de versche voren of schar- | |
| |
relde tusschen de metalig glimmende, vette kluiten. Een rij van sombergekleede vrouwen, met groote, donkerstrooien schuithoeden op - het leken van ver boetedoende, zwartgekapte nonnen - waren vlijtig aan het wieden. En over alles lag het matte, rosse licht van de witte, onomstraalde Octoberzon (een effect, dat Claude herhaaldelijk geschilderd heeft), vergoelijkt, het is waar, door de mollige dampen der nabije zee - de maanzieke zee met haar mystische bekoringen - maar zonder een vleug van sproke-wonder of heimelijkheid, welke de herfst in de bosschen aan den Veluwezoom een tijd van stil geluk maakt.
Loom klom ik op den hoogen zeedijk en vóor mij, in de diepte lag, omvat in éen plotselingen blik, het wijde levergrauwe vlak der droog geëbde schorren, met witte schelpjes bespikkeld en op het tweede plan, tot waar zich in scherp grisaille de kerk en molentjes van Eerensdorpe uitteekenden aan den horizon, de golf-beloopen wateren van de breede Schelde, beryl-groen als verre dennenwouden in den avondnevel. In het uitzicht was in al de jaren van mijn afwezigheid niets veranderd. Daar was nog de rij van gebarsten palen, knokig-dor en poreus, door zon en de schrijnende zeelucht uitgevreten; de groote steenen dicht bevacht met warrige lintpruiken van bladderig zeewier; de hemelweerspiegelende velden van geel-grijs, vet slib met kreken doorsneden, waardoor het laatste water leppend en klokkend wegvloeide.
Ik daalde voorzichtig de steile dijkhelling af en volgde in glimlachend mijmeren het vaste voetpad van vergruizelde schelpen, onder den dam van norsche bazaltblokken, beteekend met gele korstmos-rozetten. Grutto's vlogen schreeuwend op. Een pluvier pikte een schelpdier uit zijn hoorn en sterlingen zochten in de plassen naar visch, die daar was achtergebleven.
Een doode krab lag met de garnaal-roze buikzijde naar boven tusschen sepia-kleurig zeegras. Ik raapte het dier op en bekeek aandachtig de scharen, de geleede pooten en het bronzen rugschild, besterd met kleine schulpjes. Hoe vaak heb ik niet als kind in onbezonnen wreedheid met zulke dieren gespeeld! Ik plukte een struikje zeekraal: de takjes als van groene was gebootst, waren omzwachteld met jeugdherinneringen. In een ondiep bekken dreven wonderlijke,
| |
| |
doorzichtige kwallen, barnsteen-tintig en bleek amethyst. Dat waren de oude vijanden bij het zwemmen. Ja, alles was nog als van ouds en het was goed. God, wat was het goed! Ik snoof wellustig met halfgesloten oogleden de bolle, zilte zeelucht, zwaar van slib en den geur van rottend organisme. Ik ging zitten op een granietblok en liet mijn geest weiden. Ik voelde, dat vizioenen komen zouden en hield het woelig zielsvolk stil.
Eerst zag ik vrije zee, onder blauwen koepelenden hemel, waarin blanke stapelwolken dreven, vederlichte gevaarten, als van losgepakte sneeuw gebootst. Het volle, klare zonlicht gutste neer, wijdomme. De bries joeg over het onstage watervlak en blies groote schuimvlokken van de koppen der glazige, emeraud-groene golven. Een fantastische karveel met bolgeblazen roomkleurige en sienna-bruine zeilen scherp beteekend met de schaduwen van masten en touwwerk steigerde op de breed aanstuwende rondruggen. Ze kwam nader met een baan van snel verstervend zogschuim. Ik zag de groote, ouderwetsche kraaiennesten in de masten en de rijk gebeeldhouwde plecht. Het was een oude vriend uit mijn jeugd. Met blijdschap herkende ik de hoornen lantaren op den hoogen achtersteven, de vuurmonden, die uit de geschutpoorten staken, de bewegende poppetjes op de campagne en de zwarte doodskopvlag der piraten!
Een boot, met twee bukkaniers bemand, werd uitgezet en voer recht op mij af. Het is verwonderlijk, hoe gedétailleerd de beelden van onze fantasie soms wezen kunnen. Ik zag van den roeier den gebogen rug, naar mij toegekeerd, de wervelknobbels en het spel der bewegende spieren onder het geruite, grof linnen hemd. De man aan het roer - een barokke figuur in blonde, hartverheugende kleuren, schetterend in het folterend witte zonlicht, had een bleek litteeken over zijn okerkleurig, knokig voorhoofd, onder strakken, geelzijden hoofddoek, die achter vastgeknoopt was. Het linkeroog stond verzakt en loensch in de glimmende openlucht-tronie en terzijde van den platten neus en op de rondingen der slecht geschoren kaken, waren scherp afgeperkte, blauwe, transparante schaduwen. Uit zijn flamingorooden gordel stak het koperen gevest van een ponjaard, die blonk met een hinderlijk vonkensproeiend glimlicht.
| |
| |
Hij hield plotseling de donkere hand op, waarvan twee vingers ontbraken en de struische roeier rustte, leunend op de druipende riemen. Een meermin was vlak bij de sloep opgedoken. Ik keek toe met gretige belangstelling. De zeeschuimers zaten star in de dobberende boot.
De nymph was bleek met de occulte bleekheid van gewassen, tierend onder grond en dieren van den waterbodem of de schuwe schepselen van den nacht; bleek als de wortelstengel van Salomon's zegel of bizarre zwammen, als witte zeesalamanders en stoffige nachtvlinders, als maanzieke maagden en schoone teringknapen, als alle creaturen, die niet komen aan het heillicht van de schilder-zon.
Ze legde de leproze-witte, zwemvlies verbonden vingers op den bootrand en trok zich langzaam op tot de oogen tusschen de stompe duimen in de sloep keken. Het doorsopte hoofdhaar hing in warrige slierten voor het bedroppelde gezicht. Door de vochtgeplakte wimpers kuurden groote, donkere oogen met de paars-overwaasde gleufpupillen van een hinde. In den blik van dit schuchter natuurwezen, zonder rede, of zelfbewustheid of herinnering, wrocht de heilige Alziel ongetroebeld. Hun licht was het licht van de eeuwig jonge sterren, dat uit onze zielediepten een wonder heimwee opjaagt en gevoelens van puurheid, mateloosheid en onbereikbaarheid. Zij scheen een schepsel den mensch verder nog en minder verwant dan de dieren van het woud, een kille raadselziel met vreemde, ondoorgronde bestemming, een bloote verzinnelijking schier van het onstage element.
De zeenymph trok zich op uit het water, dat frisch klaterend van haar minnige, volronde schouders straalde en met een beweging, smijdig, snel en zeker als van een meerkat, zat ze neer op de boot, die niet overboog onder haar gewicht.....
Op dat oogenblik kwam iets in mijn bewustzijn tusschenbeide. Mijn overrappe fantasie, grasduinend in jeugdherinneringen, was afgedwaald. Ik moest een anderen kant uit. De half-verstane ingevingen van mijn innerst wezen waren verkeerd geduid.
Toen werd het zoeken, omzichtig tasten. De zee..... de roovers..... dat was juist..... de man met den platten neus. ... daar was de schakel..... een Rus..... natuur- | |
| |
lijk! Een Rus. Zoover was ik veilig. Russische roovers, waarvan ik Spaansche kapers gemaakt had. Russische roovers..... maar in zulke zeeën? En toen kwam met plotseling verblijden en iets als bevrijding, volledig begrip: De tocht van de Russen naar Constantinopel!
Ik keek toe, doodstil ditmaal, om de zoo plastische gezichten niet naar mijn eigen verlangen te misvormen.
Er is voor mij, ik weet niet welke romantische bekoring in de oude geschiedenis der Slavische volkeren. De namen Lithauen, Lijfland en Koerland leven in mijn herinnering, omstraald met een zacht phosphoresceerenden nimbus van poëzie. In het verste noorden ligt het Hyperboreesche land van eeuwigen nacht, bevolkt met gruwelijke fabelmonsters. In het oosten leven de Scythische barbaren. Daar zijn de ongemeten wersten van fluwige schitter-witheid, geruchtloos onder loodgrauw zwerk en de onbekende wouden van aloude krachtige dennen, waarin het grootwild woont: beer, wolf, eland en ever. Van de rechte, zwart-violette stammen, harstraan bedropen glooien de donkere naaldnesteltakken neer, zich aan de einden even op krommend onder grove, gebombeerde kloddernetten van kristalsneeuw, hier en daar gesmolten tot pegels en gewrongen, grillige brokken ijskwarts. Het schimmige, dichte kruiswerk van de fijnste twijgjes lost zich op, omhoog in kille, mistdoordrenkte duisternis. De knusse sproke-stemming der Duitsche winterbosschen is hier opgevoerd door ontzag voor de blinde machten der onverwonnen natuur.
De dalende zon schijnt door een scheur in blauwige laagwolken en op de dikbesneeuwde daken van ruwe houten blokhuizen ligt een wijl een kostbare, diepe, warmroode gloor, als van licht dat valt door rijpen Spaanschen wijn of het gloeiend, zeldzaam bruinkarmijn van koningsmantels op heel oude ramen van een cathedraal. De jagers in hun zwarte, fulpen beerepels, gesmoord glanzend met elektrisch blauwe lichtspelingen, op borstelige, stoomblazende paarden, keeren naar huis met den lillenden warmen buit, bloed-druipend op knikkende, moe stappende hakkeneien en gevolgd door vermoeide, zweetende honden. Het vleesch wordt ingezouten en de pelterij gelooid, om mee te nemen, op den grooten voorjaarstocht.
| |
| |
En als de tijd gekomen is zit in de rookerige hal de jonge vorst met zijn bojaren te drinken na het ampel afscheidsmaal. Maar in het nachtwoud, waar de donzen katuil roept en de hongerig dolende grauwwolf gelpt, groenoogig spokend, brandt de offermeiler voor groote, wanstaltige afgodsbeelden, geverfd met rauwe kleuren. De rafelige vlambanderollen zwalpen ronkloeiend uit van het kersrood gloeiende, traag verkolend hout en de rosse afschijn flikkert op de sloome rookdarmen opstijgend tusschen mosomvachte eikenstammen roetdof en zwart tegen het ijl geluchte vol voorjaarssterren. De grijze priesters voor het ruw altaar spillen met barbaarsch ritueel het bloed der offerdieren en bidden zegen op den grooten plundertocht, terwijl hun jongeren de oude, onbegrepen hymnen in beurtzang intoneeren in halfkring van een wondervrees beroerde menigte.
Het werkt wonderlijk op de verbeelding dat dierlijk trekken van die wilde benden, vastberaden, langs ruige paden van het oerwoud, over de waterlooze steppen, de Njepper af in open booten, dagen en nachten, vele lange weken.
De vloot van duizend kano's, bemand met een vervuilde, wilde horde van magere corsaren met taaie peeskoorden en houtvaste spierknobbels, zeilt langzaam op den Bosporus. De overvolle booten kroelend van halfnaakte, belust dringende mannen drijven rustig onder vreemdvormige, grove zeilen naar de hoofdstad, die rustig toezag, toen Trebizonde werd geplunderd. De pruimpaarse, hittige gezichten, waarin alle roerige hartstochten hebben gemodelleerd, de gele, gegroefde koppen met ruige, vertwijnde baarden, zijn glansloos en overgrauwd door het stof van maanden zwerven in verdroogde steppen.
In de verte ligt Constantinopel brokkelig te hoop, omgeven door olijfboomgaarden, aan de fijn rimpelige wateren, blauw als vitriool van koper.
In het doffe duister van de audiëntiezaal boos geheimzinnig wemelend van flonkering en matte glimmers, zit de keizer. Onder de hooge topaas-tiara zweeft het ivoor van zijn scherp gezicht, als een bleeke vlek los in de donkerte, boven den rijken mantel van Tyrisch purper. Stom en roerloos blijft hij op porphieren troon en in die starheid en het onheilvol suizelend zwijgen werkt een verheimelijkte
| |
| |
spokigheid als van dien dooden paus, die in vol ornaat in het concilie aanzat. De hoogwaardigheidbekleeders staan onbeweeglijk om hem, gehoorzaam aan het pompeuze ceremonieel, en voor hem prosterneert zich de gezant van den Frankischen koning. In de buitenhoven en zuilengalerijen, waar zangers en danseressen, lustjonkers en slaven af- en aanloopen, weven sluwe factie-hoofden van den circus, weekelijke hovelingen en overvoede priesters hun liefdeen eerzucht-kuiperijen.
Onder de kolonnade van een marmervilla, omgeven door rozentuinen, die in terras onder terras neerdalen naar de oevers van den Propontis, leunt de matrone terug in de weeke kussens van een hangmat en leest een liefderoman. De zachtgerande zonlichtplekken glippen vlot bij het zachte wiegen over de fijne lijnwaadplooien rond de welig stulpende lijfsvormen. Negerslaven koelen haar met groote pauwveerwaaiers en in het triclinium plast de springbron in bekken van onyx en brons.
Tot hoog in het zonblonde luchtblauw, als op de helling van een berg zit de roerige menigte onder uitgespannen zeilen in de wijde kringen van het amphitheater, behangen met tapijten, gekoeld met glazige watercascaden en ziet naar de gestreepte tijgers en zwarte luipaarden met schouderbladen en sterke dijbeenderen smijdig deinend bij het geluidloos, kattig sluipen over het fijne zand; of naar de roekelooze wagenmenners in het hippodroom of wulpsche, ijlgesluierde danseressen van het Byzantijnsch theater. Door de straten trekt de processie. Voorop extatische monniken met bloedbeleekte gezichten onder doornenkroon. Zij torsen zware kruisen of geeselen zich als uitzinnigen; daar achter koorknapen met klikkend slingerende wierookvaten en brandende altaarkaarsen; kerkdienaars volgen met goudbestikte banieren en karbonkelflonkerende relekwieën-schrijnen, en eindelijk priesters in rijk geborduurde, kant-omzoomde misgewaden.
In de blauwe schaduw van vervuilde, ademlooze steegravijnen - hier en daar met zonnezeilen overspannen - der stinkende volksbuurten tegen de heuvelen gebouwd, waar de dichte hitte opwolkt langs gewitkalkte, blinde muren, spelen en tieren naakte kinderen, sommigen met zweren
| |
| |
overdekt en onder de donkere sloppoorten kijven slonsige vrouwen en geburen. Tusschen den afval en drek van de nauwe klimstraat zoekt de klagelijk roepende zoetwaterventer zijn weg en de vruchtenkoopman laat zijn kleurig beladen muilezel stilhouden voor herbergen en bordeelen. Twee melaatschen, met breedgeranden stroohoed, beschuttend de weggeteerde zilvertronies, hun schonkig-mager schilferlijf vol rauwe wonden, slechts bekleed met een lendendoek, strompelen langs op misvormde voeten, een bedelnap in de hand, aangeblaft door de pariah-honden en beschimpt en getergd door de jongens, die in de aschhoopen lagen te stoeien.
De barbaren varen de haven in, waar de handelsvloten haar kostbare lading aan land zetten: slaven van alle volkeren, koren en olie, wol, katoen en vlas, pelterijen uit Krakau, wijn van Rhodos en Chios, Ethiopisch ivoor en goudstof, rijke woltapijten van Bokhara en Samarkand, geurharsen van de Malabaarsche kust, Armenisch kristal, schilden en klingen der Witte Hunnen, gewaden van Chineesche zijde, door zwaar-bepakte karavanen veilig gebracht door de sneeuwkloven van Thibet langs de troebele wateren van Indus en Ganges; zeldzame specerijen van Bengalen en Ceylon, Perzische parels en robijnen van Circassië.
Over de gedoemde stad met haar kerken en kloosters, badstoven en plantages, komt de grimmige vervulling. In die ontzenuwde wereld van praal, weelde en wellust, van verfijning en morsige armoede en weedom, breekt de horde van harige, halfnaakte barbaren, moordend, schoffeerend en plunderend. Het weerloos volk vlucht in de huizen en zoekt een wijkplaats in de kerken. Het amphitheater is verlaten en het marktplein ledig rond het ruiterstandbeeld, bekrast met de geheime profetie, dat in het eind de Russen meesters zullen zijn van Constantinopel....
Het droomgezicht verijlde. Verkild van tint vond ik de uiterlijke wereld terug: het Schelde-water in kenterend getij, het grijze slib der schorren, de bleeke herfstzon, die wegzonk in een bed van zeenevel. Bij mijn voet lag een festoen van verstrengeld wier, verweerd en hard als eboniet en gekleurd als sepia; sepia van de zee. Nog verdiept in de
| |
| |
innerlijke wereld, raapte ik het op en bezag het, halfaandachtig. Fraai zwollen de linten, spiraalgerold of getordeerd als kunstig ijzersmeedwerk, aan tot olijfvormige luchtblazen en de ondoorgronde bekoring van alle natuurdingen was in de contourlijnen. Plotseling vond ik in dit bizarre zeegewas den schalm, zoolang gezocht, die de sfeer der natuur verschakelt met de gebieden der poëzie.
Mysterie, dat fijnst en vluchtig aroom van schoonheid, ons onnoembaar heil, is het wat wij hunkerend zoeken, rusteloos, in de elementen en in de fabels. Wij willen het proeven in alle kunsten. Wij vinden het immer jong, scherpbegeerend, Saturnisch behagen in alle menschelijke ervaring: in den dronk van helder water uit de lisch-omboorde woudbeek na moeizaam zwerven over hette-wemelende heuvelhei; in het prikkelig roosteren voor flakkerend blokkenvuur op winteravonden; in het geluk van blanken, droomenleegen slaap; van zwemmen in luchtbel troebele schuimgolven; van trouw volbrachte dagtaak.
En blij met mijn ontdekking wandelde ik terug naar het stadje, naar mijn werk, dat mijn werk niet is.
Frits Hopman. |
|