| |
| |
| |
Snuffelaar's zwerftocht
Door stoffige avonturen, waarbij de duivel meer dan eens verschijnt.
I.
Met een zucht rees Snuffelaar uit zijn mijmerstoel.
‘Het moet dan maar,’ mompelde hij, en met een zucht ging hij voor de boekenkast staan, want hij vreesde wat hem te wachten stond. Niet voor het eerst toog hij op onderzoek uit, en niet hij alleen ondervond hoe lang men snuffelen moet om te vinden, wat de onervarene voor het grijpen liggend acht. Wil er maar eens achter komen of Nero werkelijk door een groenen bril den gladiatorenkamp bezien heeft en of Shakespeare al dan niet 's morgens zijn gezicht wiesch: beproef dàt maar eens en ge zult wijs worden. Dank zij den hemel, riep hij, dat ik al weet van het braden met reuzel in de keuken van Lodewijk XIV, want moest ik dat nog opdiepen, jaren misschien zou ik zoeken vóór ik het vond.
En dat zijn maar kleinigheden. Maar Kant heet een der grootste wijsgeeren, de Kritik der reinen Vernunft zijn voornaamste werk, en de Analogien der Erfahrung de belangrijkste stellingen ervan; de aandachtige lezer nu wil graag begrijpen, waarom Kant die stellingen juist analogieën noemt, en men moest dat met weinig moeite kunnen vinden.
Doch hier juist vreesde Snuffelaar. Men moest er dadelijk achter komen, doch de poging zou ook hier wel een lange reis geven. En daarom trachtte hij eerst nog den
| |
| |
zwerftocht te ontgaan, en uit de woorden zelf de verklaring te persen.
Hij zette zich weer in den mijmerstoel, en kneep zijn hersens.
Analogie der ervaring. Op een paar punten heb ik al inlichting, dacht hij. Ervaring is bij Kant objectieve, algemeen geldige kennis over verschijnselen, en vaak zooveel als natuurkunde, liefst Newtonsche wiskunstig-mechanische natuurkunde. Nu wordt bij de drie stellingen, die dan analogieën heeten, alleen in nummer drie van ruimtelijke verschijnsels gesproken, en moeten één en twee dus ook voor de psychische verschijnsels gelden: er is toch ook psychische ervaring. En weliswaar heeft Kant die later voor eigenlijk wetenschappelijke behandeling onvatbaar verklaard, maar zóóver is hij hier nog wel niet. Moet ik dan niet... maar kom, laat ik niet te veel verlangen en voor ervaring alleen nemen: kennis van het ruimtelijk-tijdelijk gebeuren, liefst in wiskunstig-mechanischen vorm gebracht.
Hij kneep verder.
Analogie wordt door Kant zelf toegelicht als een Proportion met vier Glieder. In goed Hollandsch is dus analogie hier, niet een meer of minder scherpe overeenkomst, doch bepaald evenredigheid. En wel bedoelt Kant wat hij zelf noemt een philosophische evenredigheid, die niet met cijfers werken kan, maar een betrekking tusschen vier termen is zij zeker: Kant zegt het zelf.
Een analogie der ervaring zou dus zijn: wijsgeerige evenredigheid der ervaring. Maar wat beteekent dat nu weer? Zou het kunnen wezen, dat in de meest algemeene ervaringsstellingen - want bij Kant heeft men het nu eenmaal altijd over de meest algemeene inzichten en stellingen - vier zaken, dingen, begrippen, of wat ook, voorkomen, te samen te ordenen volgens een zekere evenredigheid, - zooals een moralist zal zeggen:
deugdbetrachting: geluk = arbeid: loon...?
Zou het kunnen zijn? Maar hoe, in 's hemelsnaam, pers ik vier tot zulk een evenredigheid saam te vatten dingen, uit een stelling als deze:
bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie bestaan;
| |
| |
en:
alle veranderingen geschieden volgens de wet der verbinding van oorzaak en werking,
en toch zijn deze stellingen niets anders dan een stuk der eerste en de heele tweede analogie der ervaring. Of zou de zaak zoo klaar als water zijn, en de tweede bijv. niets anders beteekenen dan
feit 1: feit 2 = oorzaak: werking?
Maar wat is dan de evenredigheid in de eerste analogie?
Ik kom er niet, door 't mij zoo maklijk te maken.
Misschien ligt in het kleine woordje der een strik? Misschien zegt het niet, dat alle vier termen in de ervaring liggen, doch wijst het op twee termen in de ervaring en twee termen daarbuiten.
Misschien bedoelt Kant, dat de ervaring - in haar grondstellingen dan - zekere verhoudingen uitspreekt, die ook in een gebied buiten de fysika te vinden zijn? Bijv. in de schoonheidsleer, de zedeleer, de rechtsleer, of de algemeene logika? Zoo iets als:
oorzaak : werking = schuld : straf?
Maar waarom zegt hij het dan zelf niet? Die verklaring spreekt toch niet vanzelf, en nu is Kant wel een vaak slordig en onhelder schrijver, maar dit zou hij toch wel hebben verteld, had hij het zoo gemeend, vooral waar hij nog wel een bladzij toelichting geeft op het woord analogie.
Snuffelaar zuchtte wederom, en zéér diep, en vroeg zich af wat voor kwaad hij toch bedreven had, want hij vreesde het ergste, en zoo veeleischend was hij toch waarlijk niet; niet eenmaal nog wilde hij de bewijzen der stellingen goed verstaan, naar verklaring van hun naam vroeg hij enkel, waarom zij toch evenredigheden der ervaring heetten, en tot loon voor zijn ingetogenheid werd hij bedreigd met een Odyssee van avonturen, en niet eenmaal was hij zeker van een verblijf bij de Phaeaken en een gelukkige aankomst op Ithaka.
Doch zijn knijpen had niet gebaat, hij rees weer uit den droomstoel, en begon zijn reis.
| |
| |
| |
II.
Laat mij bescheiden blijven, zei Snuffelaar, en vooral bescheiden beginnen. Laat ik mij niet terstond aan kleine en groote handboeken over Kant wagen, doch aanvangen met de wijsgeerige woordenboeken, die er toch eigenlijk voor zijn om in een geval als dit dadelijk te helpen.
En hij sloeg eerst op:
Wörterbuch der philosophischen Grundbegriffe van Kirchmann-Michaëlis, 6e druk, 1911,
en hij vond er dadelijk hoofden in: Analogie, Analogieschluss, en zelfs, o weelde: Analogie der Erfahrung. Het stelde hem niet zoo erg te leur, dat de eerste twee geen opheldering brachten, want het derde deed veel verwachten; ja, ware Snuffelaar reeds niet door zooveel bittere ondervinding droevig-wijs geworden, hij had zijn zwerftocht al bij het eerste in zee steken voltooid geacht.
Maar, o ontgoocheling! Dat derde hoofd gaf wel de beroemde stellingen, maar waarom zij analogieën of evenredigheden der ervaring, heetten, dat gaf het niet. Dacht ik het niet, zei Snuffelaar, - wat hem niet heelemaal fraai stond, - maar hij behaalde toch een winstje in dat hoofd, want hij zag er een titel in vermeld:
E. Laas, Kants Analogien der Erfahrung, 1876.
Een boek, uitsluitend aan die analogieën gewijd, zal toch zeker wel iets afdoends over den naam ook hebben, dacht hij. Ik zag het méér vermeld; de groote bibliotheek hier heeft het niet, maar wij leven in een merkwaardig goed land, en men kan de bibliotheek verzoeken een werk bij haar zusterinrichtingen aan te vragen; en ge kunt dat niet alleen verzoeken, maar de bibliotheek voldoet aan uw verzoek met de meeste beleefdheid; uiterlijk na tien dagen krijgt ge uw boek, zoo een der zusters het heeft, en dat kost u geen cent. In zóó'n goed land leven we.
Die gedachte troostte hem veel, en veel troost ook schonk hem de beleefdheid der bibliotheek, toen hij met zijn verzoek aankwam, en na zooveel goeds ondervonden te hebben, vond hij het onbetamelijk om nu van zijn kant niets te doen dan te luieren. Dat zou niet schoon zijn, meende hij, en bovendien, langer dan tien dagen kan mijn Odyssee niet duren,
| |
| |
ik zal mijn zwerftocht voorzetten: wie weet of ik niet binnentijds zelf het gelukkige einde bereik, en anders staat Laas gereed om mij den beker der verlossing te reiken.
Na deze zwaarwichtige beeldspraak werd Snuffelaar weer bescheiden, en hij sloeg op:
Rudolf Eisler, Handwörterbuch der Philosophie, in twee deelen, 2e uitgave, 1904.
Een voortreffelijk boek voorzeker, met veel uitgebreider inlichting dan Kirchmann geeft. Zou hij ook hier rijker zijn? Hm! hm! het hoofd Analogien der Erfahrung is er, met de stellingen er bij, maar waarom zij zoo heeten, dat zegt ook Eisler niet.
Maar de zelfde Eisler heeft in 1913 de twee deelen tot één saamgevat, en daarbij zeker op allerlei besnoeid, maar misschien kwam ook er wel hier en daar wat nieuws bij...
Doch hier althans was er niets nieuws bijgekomen. Al weer hetzelfde hoofd met de stellingen voluit, maar tot verklaring van den naam... niets.
Snuffelaar dacht toen aan de koe en den haas. Het is wel onwaarschijnlijk, zei hij, dat een fransch woordenboek hier beter zou helpen dan een duitsch, maar wie weet, wie weet...
En hij sloeg op:
Franck, Dictionnaire des Sciences Philosophiques, doch zie, het was niet alleen onwaarschijnlijk, doch zelfs onwaar. De analogieën der ervaring, Franck noemt ze niet eens, en het buitenkansje bleef uit.
| |
III.
Een beginner zou het bijltje er bij neerleggen, zei Snuffelaar. De woordenboeken zijn er toch juist voor om in zoo'n geval dadelijk en duidelijk te vertellen, wat men weten wil, en als zij het niet doen, dan kan het niet verteld worden. Zóó zou een jong konijntje spreken, maar een oude rot weet beter, en hij wanhoopt niet gauw, ook als de zaak er bedenkelijk gaat uitzien, en dat doet ze nu al een beetje. Want ja, de naam is van ondergeschikt belang naast de stelling en het bewijs er van, maar ik zal toch wel de eerste en eenige niet zijn, die ook den naam verstaan wil en hebben Kirchmann, Michaëlis en Eisler zelf dat nooit verlangd?
| |
| |
Maar komaan, ik weet het nu eenmaal: zóó maklijk komt men er nooit, en ik mag blij zijn, als de handboeken mij er brengen en dus, nu aan de handboeken begonnen. En alweer met bescheidenheid, eerst de kleine, dan de groote.
Eerst dan:
Friedrich Paulsen, Immanuel Kant, sein Leben und seine Lehre, 3e uitgave, 1899.
't Is wel een zonderling Kantiaan, die Paulsen, die volstrekt niet met Kant dweept, maar hij schreef dan toch een boek over Kant, met overzicht van de leer. En dat hij niet al te diepzinnig is, dat kan zijn voordeelen hebben.
En hij heeft dan ook een tiental bladzijden over de analogieën, waarin zij genoemd, uitgelegd en zelfs beoordeeld werden. Dat gaat mij nu niet aan, maar vind ik in die bladzijden den naam verklaard? Neen, ook alweer niet. Maar misschien dan op een andere plaats? Kijk, wat daar op 184 en 185 staat, dat is het misschien. Substantie en inhaerentie zijn tegenover elkaar zoowat als subjekt en praedikaat, en ook als het blijvende tot de wisselingen áán het blijvende. En men kan dus deze evenredigheid opschrijven
subjekt: praedikaat = substantie: verandering,
en voor de tweede analogie:
grond: gevolg = oorzaak: werking.
Zou dat waarlijk de bedoeling zijn? Is de evenredigheid, door Kant bedoeld, een gelijkheid van twee betrekkingen, van welke de eene tot de logika en de andere tot de fysika behoort?
Maar waarom zegt Paulsen dat zelf niet met open woorden, als hij de analogieën behandelt? Ik zal de gedachte aanhouden, en afwachten of anderen zich óók zoo uitlaten.
En van die anderen dan maar weer eerst den minst dikken genomen.
E. von Aster's werkje over Kant, van 1909, is een zeer aanbevelenswaardig geschrift, heb ik me laten vertellen, met een sterk streven om het afgetrokkene tastbaar te maken. En het moet dus juist iets voor hem zijn om nu eens heel duidelijk te zeggen, waarom de analogieën zoo heeten.
Juist iets voor hem, doch hier vindt von Aster het blijk- | |
| |
baar niet noodig om juist te doen, wat juist iets voor hem is. Want hij noemt en bespreekt de stellingen, maar over den naam... geen woord!
En in de verzameling Grosse Denker, door denzelfden von Aster voor enkele jaren uitgegeven, over den naam... geen woord!
En in het omvangrijke stuk over de analogieën door denzelfden von Aster in 1903 geplaatst in het Archiv für Geschichte der Philosophie, zelfs daarin over den naam Analogie... geen woord!
De teleurstelling was groot, maar Snuffelaar bleef nog altijd kalm, met de lijdzaamheid van een, die het martelaarschap van den zoeker kent, en kalm ook nog was hij, toen hij het werkje van Bruno Bauch over Kant opnam, maar toen hij ook dáárin niets ter verklaring van den naam vond, geraakte hij al wat in opstand.
En dat is nu die geleerde en kundige Bruno Bauch, riep hij, die zijn lezers eens met een beknopt werkje over Kant goed zal voorlichten, en zijn taak volbracht meent, als hij Kant in uittreksel weergeeft, meestal zonder toelichting op juist datgene, wat de lezer 't liefst weten wil en moet. Zijn die duitsche professoren zonder begrip van paedagogiek? Een wijsgeer beknoptelijk in des wijsgeers eigen woorden herhalen, is dat hem verklaren? Het schijnt wel, hoe strenger Kantiaan, hoe minder duidelijk, en is Kant zelf ook al niet een slecht onderwijzer, als hij het woord transcendentaal voor zijn leer invoert, dat iedereen natuurlijk op zijn gevoel af met transcendent gelijk stelt, wat hij juist niet mag doen, terwijl Kant zelf ook volgens zijn bewonderaars wel in die verwarring vervallen is?
Snuffelaar was gelukkig niet op de bibliotheek, toen die alleenspraak hem ontviel, maar ook in de studeerkamer is het gevaarlijk om des duivels te worden, al is het maar weinig, want dat weinige kan groeien en groeien...
| |
IV.
Een afschuwelijke gedachte verrees in Snuffelaar's brein; duivelsch vond hij ze zelf en hij trachtte ze te smoren, maar dit gelukte hem niet: zij hield hèm in haar greep.
| |
| |
Kant, die zelf de onderscheiding van transcendentaal en transcendent invoerde, maar zelf er wel eens mee in de war raakte; Kant, die zelf kort achtereen het woord rein tweemaal gebruikt in verschillenden zin en dat zelf erkende; Kant, die in zijn gebruik van het woord ervaring al evenmin streng is als bij het woord verandering, - zou Kant óók niet een verwarring hebben begaan van analogie als een betrekking tusschen vier termen of twee verhoudingen, met analogie, als een betrekking tusschen twee termen, als één verhouding dus? Als dit het geval was, dan zou een analogie der ervaring kunnen zijn een stelling over een van de belangrijk-algemeene verhoudingen, waarvan de wetenschap gebruik maakt; over een der verhoudingen tusschen twee termen, tusschen substantie en accident voor de eerste, tusschen oorzaak en werking voor de tweede, tusschen twee substanties voor de derde stelling?
Die duivelsche gedachte greep Snuffelaar aan, en hield hem vast, hoezeer hij ook vocht. En hij dacht:
Analogie, zooals Kant het zelf aangeeft, is een betrekking tusschen vier termen. Kant neemt het woord hier uit de wiskunde over, en wij Hollanders hebben er het prachtige evenredigheid voor, dat precies zegt, wat de zaak is, want een rede is een verhouding tusschen twee termen, en een evenredigheid de gelijkheid van twee zulke verhoudingen. Maar die ongelukkige Duitschers, als zij het woord wiskundige analogie in hùn taal moeten overbrengen, vinden er niets voor dan het armzalige Proportion. Armzalig, want Proportion is wel ons evenredigheid, maar, o alle duivels en demonen, Proportion is óók verhouding, een betrekking tusschen twee termen dus. De groote Grimm zegt het zelf:
Proportion: Verhältniss, Verhältnissmässigkeit,
en de duitsche natuurwetenschap erkent die beteekenis ook, als zij in de chemie de wet van de constante Proportione opneemt, en die andere over de multipele Proportione. Dubbelzinnig dus is het duitsche woord Proportion, en misschien heeft Kant diezelfde dubbelzinnigheid ook in het woord Analogie gelegd; misschien ook gaf de wiskunde van zijn tijd en den vroegeren denzelfden dubbelen zin aan het woord analogie...
| |
| |
Hoe kwam zij eigenlijk aan dat woord?
Toen Snuffelaar deze vraag had gesteld, zei hij tot zich zelf:
Snuffelaar, bedenk wat je doet! Bedenk wat men in Bakhuis Roozeboom geprezen heeft: hij liet zich nooit verlokken om een zijweg in te slaan, hoe verleidelijk die er ook mocht uitzien; - en nu wil je zelf gaan napluizen, hoe het staat met analogie en proportie in wiskundige en in leeketaal? Ga dien zijweg voorbij, en sla liever de groote werken over Kant op, of die je niet helpen. Er moet toch wel een boek zijn, waarin duidelijk te lezen staat, waarom die stellingen zoo heeten. Bedenk wat je doet!
Snuffelaar voelde heel goed, dat de Verleider hem beet had, en hij verzette zich en wrong en worstelde, maar hij werd overwonnen, en hij ging den zijweg op.
Die voerde hem eerst naar betrouwbare uitspraken over Proportion.
En hij vond er al gauw een bij
Schlömilch, Handwörterbuch der Mathematik I (1879) blz. 105:
Proportion ist eine Gleichung zwischen zwei Verhältnissen,
waarin dus Proportion overeenkomt met evenredigheid en vier termen aangeeft.
Maar bij Grimm had hij al gevonden:
Proportion = Verhältniss,
en in de scheikundige wiskunde heerscht die beteekenis óók.
Grimm zegt er nog bij: im 17en Jahrhundert entlehnt aus französisch proportion vom latein. proportio...
Ja, dat was wel te raden, dat Proportion uit het Latijn komt, maar hoe komt het Latijn zelf er aan? Wie gebruikte het daar het eerst?
Snuffelaar sprong op van verrassing. Niemand minder of anders dan Cicero, Marcus Tullius, die zoo veelvuldig in zijn eigen taal woorden smeden moest ter vervanging van Grieksche. En bij het vertalen van Plato's Timaeus, kwam Cicero voor het woord analogia, - dat daar stellig en zeker evenredigheid beteekent -, en hij gevoelde al het gewicht van het oogenblik, en hij schreef:
‘Wat in het Grieksch analogia heet, kan in het Latijn
| |
| |
- ik moet het wagen, want die dingen worden door ons het eerst ingevoerd - comparatio of proportio genoemd worden.’
Twee woorden dus, doch het tweede alleen had fortuin, en helaas zelfs een dubbel fortuin. In wiskunstigen zin sprak Cicero daar, hij bedoelde evenredigheid, doch gaandeweg sloop de beteekenis verhouding óók in, en er kwam zelfs een tijd, dat het woord proportio vooral op twee termen betrekking had, en men voor de betrekking tusschen vier termen weer een nieuw woord maken moest. Men koos er proportionalitas voor, lang na Cicero, in de tijden van Boëthius en Cassiodorus, vijf, zes eeuwen later dus, zoo die geleerden het woord voor het eerst gebruikten. In allen geval, de Romeinen hebben zich er uit weten te draaien, en de Duitschers steken er nog in, in de dubbelzinnigheid van het woord proportio, zoodat... Kant... misschien...
Maar eigenlijk komt het op het woord analogia aan. Legden de wiskunstenaars van ouden en later tijd ook dáárin wat dubbels?
Natuurlijk komt Pythagoras hier te pas. Pythagoras voerde het woord analogia in voor òns evenredigheid, tegelijk met mesotês voor een midden-evenredigheid. Zoo zegt de geleerde Cantor in zijn geleerde Vorlesungen. Van Pythagoras is ook het woord term, althans horos, en door de heele Grieksche wiskunde heen gaat het woord analogia als evenredigheid, zonder verwarring met verhouding, want daarvoor sprak men van logos, en Euclides zei het zoo beslist mogelijk in zijn vijfde boek: een analogia is een gelijkheid van verhoudingen, - en hij werkt die bepaling later nog eens uit, en in het tiende boek staat een voorbeeld:
als vier lijnen A, B, C en D evenredig zijn, dan is A tot B, als C tot D,
het kan niet beslister. En niet enkel de wiskunstenaars, maar ook de wijsgeeren doen zoo, als zij wiskunde inroepen. En Aristoteles legt zelfs nog eens uit, dat het geval van een analogia met drie termen - een geval, dat de ouden zeer trof, en waarbij wij van een midden-evenredige spreken - maar in schijn drie termen heeft, want de middelste wordt tweemaal gebruikt; hij zegt vierkant: vier is het kleinste
| |
| |
aantal termen voor een analogie, wat Euclides niet belet heeft later toch weer van drie als het kleinste aantal te spreken.
Neen, aan de Grieksche wiskunde en wijsbegeerte kan men de verwarring van evenredigheid met verhouding niet verwijten. Maar de wiskunstenaars van middeleeuwen en later tijd, hebben die wellicht het woord analogie in dubbelen wiskunstigen zin gebruikt? Waarom eigenlijk spreekt Kant van analogie, en niet van proportion? Tegenwoordig, voor zoover ik weet, spreekt men van analogie voor evenredigheid alleen nog bij de barbaarsche formulen, die als neperiaansche analogieën bekend staan, het schrikbeeld van den student, die bolvormige driehoeksmeting leeren moet, zonder zeker te zijn, dat hij ze ooit gebruiken zal. Zou Neper zelf misschien aanleiding hebben gegeven tot misverstand?
Snuffelaar wendde zich tot Napier, en vond....
dat Napier zelf het woord analogie niet gebruikt;
dat hij van de vier stellingen, thans als zijn analogieën bekend, er zelf maar één aankondigde;
en dat Briggs, die de aankondiging in het licht gaf, van proportio spreekt, en dan nog die proportio alleen in den vorm van een voorbeeld aanbiedt.
Napier zelf had dus zeker geen schuld... Later in de 17e eeuw dus, of anders in de 18e, moet het woord analogie in de wiskunde herleefd zijn.
Maar hier gaf Snuffelaar het op, het snuffelen althans, niet het denken, helaas. Want hij zei: laat mij nu óók eens wat wagen, en de mogelijkheid stellen, dat Kant, verleid door den dubbelen zin van het woord proportio, dienzelfden dubbelen zin in het woord analogie gelegd heeft, en al sprak hij eerst zelf van vier termen, toch, met de slordigheid van zegging, waaraan hij zich méér te buiten ging, toch, terstond daarop met analogie een betrekking tusschen twee termen bedoelde, tusschen substantie en accident, tusschen oorzaak en gevolg, - zoodat de naam analogie der ervaring enkel zou beduiden: (een stelling over) een verhouding in de ervaringswereld.
De gedachte was schandelijk, verwaand, oneerbiedig, hoogmoedig, overmoedig, duivelsch, - maar Snuffelaar kon ze niet onderdrukken, en hij besloot ze voorloopig aan te houden.
| |
| |
| |
V.
Wat het ergste is, hij was niet ontevreden over dit deel van zijn zwerftocht.
Als de duivel mij dat ingeblazen heeft, zei hij, en de duivel mij op dien zijweg heeft gelokt, wel, dan is de duivel nog zoo héél kwaad niet. Want ik moet wel eens zuchten en ploeteren, maar, wel beschouwd, kom ik er in merkwaardig goed gezelschap mee. Ik leefde daar zooeven met Pythagoras, Plato en Aristoteles, met Euclides en Cicero, met Cassiodorus en Boëthius, om van Kant zelf niet te spreken. 't Is misschien snobbisme om dat aangenaam te vinden, en dáárin zou ik 's duivels hand kunnen herkennen, maar als hij niets ergers op zijn geweten heeft, dan wil ik hem niet zéér schelden.
Alsof dàt het ergste was! Snuffelaar voelde niet eenmaal, hoezeer hij reeds in het net van den Booze verstrikt was, en hij ging kalm voort:
Daar zijn nog kleine werken van felle Kantianen, laat ik die het eerst nemen.
Vorländer in zijn Geschichte der Philosophie, zal die mij helpen? Een kort woord is wel eens duidelijker dan een lang. Maar dat korte woord is al weer raadselachtig.
‘De voorwerpen der Physika stellen niet alleen grootheden, doch ook krachten en wetten (bijv. van de beweging) derhalve verhoudingsbepalingen voorop; niet wiskunstige Proportionen, die op kwantitatieve, doch philosophische Analogieën, die op kwalitatieve verhoudingen betrekking hebben.’
Een mooie boel! De natuurkundige wetten zijn juist meestendeels wèl kwantitatief, de bewegingswetten er bij, en dan zouden de verhoudingsbepalingen niet wiskundig zijn? En tusschen welke dingen die Proportionen en Analogien betrekkingen zijn, en of tusschen vier of tusschen twee, - dat vertelt Vorländer óók al niet.
Enfin, Vorländer schreef hier in een beknopt leerboek, waarin hij wel kort moest zijn. Maar als ik het wel heb, is hij voedsterling van de Marburger school, en bij het hoofd dier school eerst, Hermann Cohen, ben ik goed terecht.
Hermann Cohen! Snuffelaar schrok er van, want hoe
| |
| |
vaak had hij niet gehoord van Cohen's duisterheid, die volgens sommigen zelfs het beetje onzeker maakt, dat men aan begrip van Kant met veel moeite veroverd meende te hebben? Was het niet de paarden achter den wagen spannen om het met Cohen aan te leggen?
Maar een flauwe hoop verlichtte zijn gemoed. Behalve het groote werk over Kant's leer der ervaring, bestaat er van Cohen nog een kleiner boekje, door hem zelf Kommentar op de Kritik der reinen Vernunft genoemd. Dat kommentaar moet wel duidelijk zijn, want het is toch zeker geschreven voor den gewonen lezer, en niet voor den reeds ingewijde.
Hij sloeg het op, dat kommentaar, en vond inderdaad een bladzijde met uitlegging. Maar, ach, ach, hoe weinig alweer leek zij op een geheele en afdoende uitlegging. Zeer duidelijk alleen staat er in, dat een analogie vier termen bevat en één er van zeker in de ervaring ligt. Doch waar de andere liggen, en wat voor dingen zij zijn kunnen, dat staat er niet. Cohen is evenals Bauch ook al een van die geleerden, die Kant zooveel mogelijk met zijn eigen woorden in het kort herhalen en hem dan verklaard achten. Misschien begrijpen die heeren Kant àl te goed, hebben zij van jongsaf nooit moeite met hem gehad, en begrijpen zij daarom niet wat voor nood den minder bevoorrechte kwelt.
Snuffelaar werd bedroefd, zéér bedroefd, en dat is hem zeker te vergeven, en menschlijk, schoon niet fraai was het, dat hij aan het uitvaren sloeg, en uitriep: ‘van de menschen, die Kant niet verstaan, moet ik het niet hebben; en die hem wel verstaan, die begrijpen mijn nooden niet. Daalt neder uit de wolken met vlammend zwaard, of stormt op uit de diepten met vurigen adem, gij geesten der vernietiging, en verdelgt ze, die overzichten en kommentaren van geleerde heeren, die den argeloozen lezer veel beloven en niets geven. Komt en doet uw reinigend werk: met welgevallen zal ik het aanzien.’
En de Duivel, toen hij Snuffelaar zoo aan 't razen zag, achtte zijn kans zéér schoon, en met waar satanisch beleid, naar hij dacht, wilde hij den tierende begoochelen door een beroep op zijn beste herinneringen.
- Snuffelaar, Snuffelaar, zei hij, wat ga je te keer. Had je van te voren al niet kunnen begrijpen, dat ook Cohen
| |
| |
je niet helpen zou, nu zooveel anderen je reeds in den steek lieten? Word weer kind, Snuffelaar, denk aan je jonge jaren, en aan Andersen met zijn sprookje over de nieuwe kleêren van den Keizer. Weet je 't niet meer van die mooie kleeren door twee bedriegers voor veel geld geweven en geknipt - maar zij weefden en knipten niets - en eindelijk den Keizer aangetrokken, en de Keizer liep er deftig mee rond, vast overtuigd van de praal der gewaden en het volk juichte, tot eindelijk een heel kleine jongen uitriep: ‘maar de Keizer heeft heelemaal geen kleeren aan!’ Denk daaraan, Snuffelaar, word zelf weer kind, en roep het hardop: ‘Ze weten het zelf niet, noch Eisler, noch Paulsen, noch von Aster, noch Bauch, noch Vorländer, noch Cohen zelfs’. Zij loopen rond als in weten gehuld, doch blaas maar even, en het hulsel stuift weg, en naakt staan ze vóór je, al blijven ze even deftig marcheeren, als de Keizer uit het sprookje.’
Doch nu vergiste de duivel zich. Hij was al te beleidvol geweest, en toen hij van Andersen sprak en den kindertijd, deed hij Snuffelaar denken aan de jaren, toen hij nog een knaapje was, vol vertrouwen, en dat Andersen's sprookje maar als een grapje opvatte. Hij dacht aan dat mooie vertrouwen terug, en hij vond het wéér zoo mooi, zoo heerlijk mooi. Hij wou het niet graag weggooien, en toen kwam bij hem de overweging op, dat hij nog maar kort gezworven had en weinig geleden, en hij schaamde zich, rukte zich uit de begoocheling, en riep: ‘ik neem mijn woord terug, gij geesten der vernietiging; ik mag nog niet zoo oordeelen. Was het misschien niet de traagheid, de gemakzucht, de ignava ratio, waar Kant zelf tegen waarschuwt, die mij naar den aartsvijand luisteren deed? Het is wel maklijk om te beweren, dat zij er allen zelf niets van weten, en Kant niet alleen verward was, doch eigenlijk niets bedoelde. Dat is zeker wel maklijk, maar ik wil het heerlijke vertrouwen zóó gauw niet weggooien, en niet eenmaal nog snuffelde ik de groote werken na: laat ik althans wachten tot ik die taak volbracht heb.’
Zoo was nu zijn alleenspraak, en de Duivel trok zich terug, druipstaartend en zeer lang van neus.
| |
| |
| |
VI.
De schrijvers van handboeken over de geschiedenis der wijsbegeerte zijn wellicht allen te zeer tot beknoptheid gegedwongen om voor de verklaring van een naam tijd en plaats over te hebben, dacht Snuffelaar. Toch moet ik trachten althans ook bij hen licht te vinden.
En hij sloeg na:
Windelband, Geschichte der neueren Philosophie, nieuwsten druk, II. 85, maar vond over den naam... niets. |
Cassirer's Erkenntnissproblem, nieuwsten druk, II. 720, maar vond over den naam... niets. |
Bellaar Spruyt, Geschiedenis der Wijsbegeerte, 1905, blz. 574, maar vond over den naam... niets. |
J. Clay, Geschiedenis van het begrip natuurwet, 1915, blz. 174... zoowaar iets. |
Hier in dit vaderlandsche vischwater krijg ik voor het eerst beet; laat mij dus ophalen en wel toezien, wat dit iets waard kan zijn.
In zijn woordenkeus doet Dr. Clay blijkbaar een beroep op de welwillendheid en de termkennis van zijn lezer. Dat analogie in wiskunstigen zin evenredigheid is, moet men zelf maar weten, en waarom de schrijver spreekt van een verhouding tusschen vier grootheden, terwijl hij toch evenredigheid bedoelt, liefst maar niet vragen. Eigenlijk doet ook Dr. Clay niet veel meer, dan Kant zelf herhalen, doch iets meer dan toch dáárin, dat hij zoo iets als een voorbeeld geeft:
a verhoudt zich tot x, als een oorzaak tot een uitwerking.
Maar wat voor een ding is a en wat voor een ding is x? Dr. Clay zegt het niet met opene, en zelfs niet met bedekte woorden. Bedoelt hij er natuurkundige feiten mee? Bijv. ‘de steen wordt warm’ met feit x, en met feit a een voorafgaand feit, dat dan de oorzaak is van werking x, terwijl a dan het verschijnen van de zon aan den hemel kan zijn, of een vuur onder den steen, of een wrijven tegen den steen? Liggen de vier termen dus alle in de fysische ervaring? Het lijkt er op, want had Dr. Clay zoo iets bedoeld als:
| |
| |
schuld: straf als oorzaak: werking
dan had hij allicht anders gesproken. Nu hij dat niet deed, heb ik reden om in zijn a en zijn x natuurkundige feiten te zien, al is het weer niet duidelijk, hoe men de eerste analogie dan opvatten moet.
In allen geval, hier heb ik althans iets, zei Snuffelaar met een zucht van voldoening; dat geeft moed en het is maar goed dat ik den duivel verjoeg. Dat geeft moed, en moed heb ik wel noodig, als ik doen wil, wat ik toch eindelijk doen moet, en mij wagen aan het groote boek van Hermann Cohen, Kant's Theorie der Erfahrung. Of - want Snuffelaar wou wel graag dit avontuur ontloopen - of is het misschien beter Cohen's latere groote werk op te slaan, zijn Logik der reinen Erkenntniss, dat wel niet in 't bijzonder over Kant schijnt te gaan, maar toch wel Kantiaansch van zin zal zijn? De proef is licht te nemen, want het boek heeft een uitvoerigen Index, en, wáár over de analogieën gehandeld wordt, dus snel te vinden.
Hij sloeg den Index op, maar die gaf het woord analogie niet.
Hij kon nu niet meer terug. Hij moest dan wel zich werpen in het standaardwerk van 1885, het beroemde, het gevreesde, den bijbel der Marburger Neo-Kantianen, dat Lange bekeerde en von Aster tot bewonderaar had.... Zou het Snuffelaar van de wanhoop redden?
| |
VII.
Met beving des harten nam Snuffelaar het boek op, en hij vond al gauw een groot brok over de analogieën, en daarin viel zijn oog op een uitspraak in blz. 439:
‘So erklärt sich aus der transcendentalen Nothwendigkeit jene Verhältnisse in Grundsätze zu begründen, der von Kant für dieselbe gewählte Name.’
Een pak viel van zijn hart. Cohen geeft dus een verklaring, niet alleen van de stellingen en hun betoog, doch ook van den naam. Met een weinig lezen moet die verklaring dan wel blijken. Doch waar te beginnen? ‘So erklärt sich’, dat kan op een reeds gegeven verklaring wijzen, maar óók voorbereiden op een nog te komen toelichting. Het beste moet dus wel zijn om zoowel vóór als na te nemen.
| |
| |
Hij las vóór en na, herlas, herlas vele malen.... en kon er maar niet uit wijs worden. Hij had het gevoel alsof hij steeds op een nevel staarde, waarin hij heel vaag enkele vormen ontwaarde, heel vage vormen, niet gemaklijk met oog en met hand te grijpen, en onder die vormen vond hij het woord analogie niet. En waagde hij het een dier gestalten vast te houden, hij wist nog niet, wat er in te herkennen viel. Maar hij beproefde althans er iets van te maken.
‘De voorwerpen der natuurkunde stellen krachten en wetten voorop, als wier gevallen de voorwerpen gedacht worden.’
Hij begreep niet, wat dat was. Wordt een voorwerp der natuurkunde door een wet gemaakt? Door wat voor wet dan? Wordt de zon gemaakt door de gravitatiewet? Of door de wet van het behoud van arbeidsvermogen?
‘Door grondstellingen moeten wij de verhoudingen vaststellen, waarin die wetten geformuleerd worden.’
Ja, dat zal wel zoo zijn. Als die wetten - wat zij dan ook verder uitvoeren mogen - met goed recht gebruikt worden, moet er een algemeen-wijsgeerig bewijs zijn, en daarvoor dienen de grondregels. Dat is te begrijpen, en voor de analogieën geldt die bewering dan óók.
‘De bewegingswetten, waarin de voorwerpen der ervaring geconstitueerd worden, zijn bewegingsvergelijkingen, dus verhoudingsbepalingen.’
Daaraan kon hij wel iets vastknoopen. Bewegingswetten zijn bewegingsvergelijkingen, - dat gaat wel. Die wetten hebben een wiskunstige formule, die formule is een wiskunstige vergelijking en kan altijd als een evenredigheid worden opgevat. Bij eenparige beweging bijv. staat weg één tot weg twéé als tijdsverloop één tot tijdsverloop twee.
‘Een lichaam is de gedachte eenheid van een stelsel, dat in betrekkingen en verhoudingen bestaat.’
Wel wat raadselachtig ook dìt, maar hij las er toch in, dat de deelen van een lichaam bijeenblijven door weder- | |
| |
zijdsche werkingen, die weer naar wetten luisteren, en in die wetten zijn betrekkingen en verhoudingen uitgedrukt.
‘Zóó verklaart zich...’
Ik zie nog geen verklaring, dacht Snuffelaar, maar zeker moet ze nu gauw komen.
‘De ervaringswetten worden in wiskunstige analogieën of proporties uitgedrukt.’
Ervaringswetten: er zal wel bedoeld worden: bewegings-wetten, al is de bewering voor Boyle en Snellius óók juist.
Voorts: het onderscheid tusschen wiskunstige en philosophische analogieën, - dit is door Kant zelf besproken.
‘Er moet transcendentale rechtvaardiging zijn van de soort der betrekking tusschen de termen, en die rechtvaardiging wordt door de filosofische analogie gegeven.’
Dat is goed en wel, doch waaruit blijkt dat die algemeenwijsgeerige rechtvaardiging zelf óók een evenredigheid is? Dat Kant zekere stellingen uitspreekt en bewijst, welke een zekere fysische praktijk rechtvaardigen, dat is één, - doch dat die rechtvaardiging zelf óók een evenredigheid moet zijn, al is het dan ook maar een kwalitatieve, - dat is toch iets anders.
Ik heb dus nog altijd niet de verklaring van den naam, zei Snuffelaar, maar wat later zag hij nog:
‘De analogieën der ervaring zijn bepalingen van de verhouding der verschijnselen in den tijd, waarin zij bevat zijn.’
Snuffelaar kreeg het gevoel, dat hij nu eindelijk den lang gejaagden vogel te pakken had. Kant's tweede dusgenaamde analogie zegt:
‘alle veranderingen geschieden volgens de wet der verbinding van oorzaak en werking’,
en in de afleiding is dit wel een hoofdgedachte, dat ieder feit een eigen plaats heeft in de van te voren gestelde tijdreeks, en misschien is dus de evenredigheid door Kant bedoeld deze:
| |
| |
verandering één staat tot verandering twee in dezelfde noodwendige betrekking van opvolging, als het tijdstip één tot het tijdstip twee, en die betrekking is het welke wij oorzaak-en-werking plegen te noemen.
Wij hebben dan eenerzijds een betrekking tusschen twee gebeurtenissen, anderzijds een betrekking tusschen twee tijdstippen: in beide gevallen is die betrekking er een van noodwendige opvolging; - men kan waarlijk wel van een wijsgeerige evenredigheid spreken, en als Kant dit bedoelde met het woord analogie, dan bedoelde hij iets goeds, maar dan had hij het waarlijk wel in de wet zelf kunnen zeggen.
En anders bedoelt Cohen misschien: een regel, die niet zelf een evenredigheid is of inhoudt, maar het gebruik van evenredigheden voor de wiskundige bewegingswetten rechtvaardigt, dus eigenlijk een stelling tot rechtvaardiging van evenredigheden in de fysika.
Maar die tweede mogelijkheid is niet meer dan een doekje voor het bloeden en als de voorgaande opvatting juist is, dan moet ik ook in Kant's eerste analogie een evenredigheid kunnen zien. En die eerste analogie luidt voluit:
‘Bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie, en haar hoeveelheid wordt in de natuur vermeerderd noch verminderd.’
Hoe kan ik daar nu met Cohen's pers een evenredigheid uit knijpen? Ik vind niets dan dit:
tijdsverloop, of tijdsduur staat tot tijdstip, als substantie staat tot verandering.
Snuffelaar achtte deze oplossing niet vrij van gegoochel; maar hij vond niets anders en was zeer bedroefd.
Toen zag de duivel zijn kans wederom schoon en hij sprak:
‘Snuffelaar, Snuffelaar, zie je 't nu niet zelf, dat die geleerde verklaarders je maar wat voor den gek houden? Word toch wijs, kerel, en gooi hen de laan uit. Ze weten 't immers zelf niet, heb ik je dat al niet gezegd? Als ze het zelf wisten, zouden ze toch wel een middel vinden om duidelijk te zijn? Wat? Rekenen zij er op, dat de lezer wel wat zal meewerken en niet alles vóórgespeld moet krijgen? Is die Hermann Cohen dan zóó'n slecht paedagoog, hij, die jaren lang professor was, dat hij nooit van duidelijkheid ge- | |
| |
hoord heeft? Natuurlijk kent hij dien eisch heel goed, maar hij wil niet duidelijk zijn, of kan het niet. Bedenk toch eens, dat hij zoo goed als nooit een voorbeeld geven wil: bedenk, dat de meeste filosofen een tegenzin in voorbeelden hebben; bedenk dat Kant zelf er met minachting over spreekt, en ze een loopstoel noemt. En hij zelf is dan nog beter dan zijn woord en vergelijkenderwijs scheutig met voorbeeld, maar volgens zijn bewonderaars zelf kon hij ze niet eens altijd goed geven, en deed hij er vaak meer kwaad dan goed mee, en daarom zeker blijven de anderen er maar heelemaal van af! Maar wat is dat voor manier van doen? Bedenken die heeren dan niet, dat door voorbeelden - goede voorbeelden natuurlijk - veel misverstand vermeden wordt, en het vermijden van misverstand vooral voor den wijsgeerigen schrijver plicht is, wijl bijna al zijn woorden dubbelzinnig zijn? Bedenken ze niet, dat men door voorbeelden eerst bewijst zijn eigen abstracties te verstaan? Als je het mij vraagt, waarachtig bedenken zij het, en daarom juist schuwen zij de voorbeelden als de pest, want moeten zij ze geven, het zou uitkomen, dat zij het niet kònden. Laat Cohen maar eens de bewegingswetten noemen, waarover hij spreekt en de evenredigheden van die wetten; maar hij doet het
niet, en dat is heel slim, want als jij zelf nu een bewegingswet kiest, dan kan hij altijd zeggen: “ja maar, die heb ik natúúrlijk niet bedoeld en het is heel dom van jou om zoo'n slecht voorbeeld te kiezen,” - en op die manier wordt jij de kwade pier en hij blijft het geleerde orakel. Orakelen: juist, dat willen ze, die geleerde heeren, maar duidelijk zijn, dàt als je blieft niet, voor geen goud! Bedenk eens, hoeveel licht het in de leer van Kant had kunnen brengen, zoo een van zijn vereerders eens een paar gevallen van wetten onder handen nam, van Galileï, van Archimedes, van Boyle, de gravitatiewet - alle wetten aan Kant bekend - en in die wetten eens netjes aantoonde, wat het a priori is, hoe de kategorieën er in te herkennen zijn, hoe de grondregels, - had maar één van hen dat gedaan, de Kant-kennis was er honderdmaal verder door gekomen dan ze nu is. En waarom doen zij het niet? Alweer, als je het mij vraagt, omdat ze het niet kùnnen, maar als ze het wèl kunnen, wat een ezels dan zijn ze om het niet te doen, of wat een lammelingen om het niet
| |
| |
te willen! Hoe je het ook draait, bedriegen doen ze je, met of zonder opzet, en je bent wel gek, dat je zoolang je met hen ophoudt.’
Al dien tijd zat Snuffelaar stil en gebogen als een gebroken man, en de Booze achtte zijn zaak gewonnen; hij bleef nog een tijdje in de buurt, en hoe langer hij Snuffelaar stil zag zitten, hoe meer hij tevrêe was, tot hij eindelijk wegging met een lach - en welk een lach!
Misschien ging hij een seconde te vroeg heen. Want dadelijk riep Snuffelaar: ‘ben ik gek? Ik wacht nog altijd het boek van Laas, dat enkel over de analogieën handelt, en zou ik nu den moed al opgeven? En zou ik, zoolang ik nog op dat boek wachten moet, te lui zijn om alvast andere groote werken in te zien? De Snuffelaars zijn zoo niet, geachte Booze Vriend, en je zult nog wat geduld moeten hebben vóór je me tot slaaf hebt gemaakt.’
| |
VIII.
Snuffelaar zette zijn zwerftocht voort, en belandde nu bij Kuno Fischer, Geschichte der neueren Philosophie, Jubiläumausgabe, IV, 1898, en zijn dwalend oog viel al gauw op den volgenden zin:
‘Indien Kant door zulk een voorbeeld zijn uitdrukking had toegelicht, dan zou dadelijk duidelijk geweest zijn, waarom hij de grondregels der relatie Analogien der Erfahrung genoemd en ze als regulatieve beginselen verstaan heeft.’
Snuffelaar juichte wreedaardig: ‘Ha, Booze Schalk, riep hij, hier is nu een beroemd geleerde, die wèl een voorbeeld geven wil, en zich bereid verklaart om een duistere uitdrukking op te helderen. Waar blijf je nu? Kom straks nog maar eens kijken hoe ik lach, als ik die bladzijde doorgewerkt heb.’
En hij begon te lezen, en zelfs hardop, maar zijn stem daalde al spoedig; angstig keek hij om zich heen, zijn stem daalde tot fluisteren, verstomde, en enkel zijn denken ging voort. En wat hij dacht, was het volgende:
Fischer erkent dat de naam toelichting behoeft, maar zijn eigen toelichting is zwak. Hij doet alsof Kant het woord
| |
| |
analogie uitsluitend voor kwalitatieve betrekkingen gebruikt, maar daar is niets van aan; zoo duidelijk als maar kan, spreekt Kant van wiskunstige analogieën die kwantitatief, en van wijsgeerige analogieën die kwalitatief zijn. Dat is dus al dadelijk niet in orde. En zijn voorbeeld is geknoei. Zoo a: b = c: x, en alle vier termen zijn wiskunstige grootheden, dus is x volkomen bepaald, - dit is juist. Maar nu. Doch als a zich verhoudt tot b als oorzaak tot werking, en c zich verhoudt tot x als oorzaak tot werking, dan is x nog niet bekend, doch men weet er alleen van dat het de werking is van een oorzaak a. Dit is knoeien, dacht Snuffelaar, te meer, waar hij niet zegt, wat voor dingen a, b, c en x zijn. Ik wil aannemen, dat hij er verschijnselen, feiten mee bedoelt. Maar dan nòg: om éénigen zin in de bladzij te brengen, moet men een drukfout onderstellen, - want dat x a tot oorzaak zou hebben, blijkt nu heelemaal niet, maar als die laatste a een c was, dan zou er iets voor den dag komen, dat op iets lijkt, en wel:
zoo feit a staat tot feit b als oorzaak staat tot werking,
en feit a staat tot feit b als feit c staat tot feit x,
dan staat feit c tot feit x als oorzaak tot werking.
En dit is niet onjuist, maar overbodig. Als feit a staat tot feit b als oorzaak staat tot werking, dan maken die vier a, b, oorzaak en werking te zamen al een wijsgeerige, kwalitatieve evenredigheid, ongeveer zooals Dr. Clay het schijnt te bedoelen, en die c en die x doen niets ter zake, dan dat zij verwarring stichten in de philosophische analogie. Als ik dus iets uit Fischer winnen kan, is het vrijwel één met de vondst bij Dr. Clay behaald.
Snuffelaar zei dit alles niet, maar hij dacht het, en hij dacht het zelfs héél zachtjes. Want hij was bang dat de Booze zijn denken hooren zou, en ook zat hij er mee verlegen om zulk een beroemd man als Fischer van een zwakke bladzij te beschuldigen. Toch begreep hij niet, waarvoor hij snuffelen zou, als hij het niet mocht doen met zijn eigen hersens er bij, en hij hield dus zijn beslissing voorloopig aan. Maar hij besefte wel, in welk gevaar hij was, en daarom, vóórdat de Booze hem weer had kunnen hooren en naderen, en voor dat hij Fischer er hardop van beschuldigd had van óók alweer zijn meening niet voor de eerste
| |
| |
analogie toe te lichten, - vóór dat alles greep hij snel een ander beroemd boek, en wel:
Aloysius Riehl, der philosophische Kriticismus, eerste deel, tweede druk, 1908.
Hij verwachtte niet veel meer, maar toch leek die greep hem zoo'n kwade niet. Een kundig man heet Riehl, en zeker is hij een veel minder nevelachtig schrijver dan Cohen. En dan, die tweede uitgave kwam lang na de eerste en heeft veel omwerking in zich; men mag dus daarin het bezonken oordeel van een veel-ervaren denker en schrijver voorzien. Eindelijk, zijn boek is voor het grootste gedeelte aan Kant gewijd, en dus mag er wel iets gehoopt worden voor een Kant-kwestie.
Snuffelaar zocht dan bij Riehl, en al spoedig vond hij... veel. Door droevige ervaring wijs, sprong hij niet op, noch juichte hij, maar hij was toch zeer blij, dat hij den Duivel niet had teruggehaald.
Want Riehl houdt van duidelijke verklaring, en wie van Cohen tot hem gaat, komt als uit doffe schemering in vol licht. Laat ik niet te veel beweren, dacht Snuffelaar, want ook Riehl is niet overal helder en ook hij heeft te veel tegenzin in het voorbeeld. Doch op dit punt is zijn bedoeling duidelijk genoeg.
Riehl beweert heel iets anders dan Cohen en gaat meer de richting van Paulsen uit. Wel schijnt hij - evenals Fischer - het begrip analogie niet streng genoeg te nemen, en meer te denken aan eenige overeenkomst dan wel aan een scherpe gelijkheid tusschen twee verhoudingen, doch dat doet hier geen kwaad, waar de hoofdzaak zoo duidelijk is.
Substantie verhoudt zich tot eigenschappen als onderwerp tot gezegde; oorzaak tot werking als grond tot gevolg, - dat is de hoofdzaak. Voor Riehl liggen er van de vier termen twee in de ervaring, en twee er buiten, n.l. in de logika; of één verhouding in de ervaring en de overeenkomstige er buiten, en dus, als Riehl de uitdrukking Analogie der Erfahrung wilde omschrijven, zou hij moeten zeggen:
Stelling over een evenredigheid, gevormd door een verhouding in de ervaring met een verhouding daarbuiten, en wel in de logika.
Zoover gekomen, vond Snuffelaar dat hij wel even kon
| |
| |
uitblazen, want een groote winst was toch behaald. Dàt kon hij begrijpen: Kant betoogt het bestaan van een betrekking tusschen substantie en eigenschappen in de ervaring, en ziet in die betrekking de logische verhouding van subjekt en predikaat fysisch herhaald; hij betoogt het bestaan van een betrekking, oorzaak en werking genaamd, en ziet daarin de logische verhouding van grond en gevolg fysisch herhaald. Dat is begrijpelijk en tastbaar zelfs, en Snuffelaar mocht dus wel eens uitblazen.
En wel hoorde hij een vijandige stem grommen: ‘je bent niet eerlijk, Snuffelaar, want aan Fischer verweet je gehannes met het woord analogie, en bij Riehl stap je er over heen; en je verbergt je zelf, dat Riehl voor de derde analogie géén overeenkomst tusschen logika en ervaring opgeeft en niet eenmaal schijnt te kunnen opgeven; en als je nu van een winst spreekt, wat is dat er voor een? Je krijgt eenvoudig een verklaring méér, en weet nog niet, welke de ware is, die van Riehl, of die van Clay of die van Cohen. Ben je dan verder gekomen?....
Snuffelaar hoorde deze stem wel, maar zij stoorde zijn gemoedsvreê niet ernstig. Hij had nu voor het eerst een duidelijke uitspraak gevonden, een uitspraak die hij begrijpen en gevoelen kon, en daarvoor wilde hij het spel met het woord analogie wel vergeven, terwijl de uitspraak zeker in beslistheid de andere overtrof; en wat Riehl naliet voor de derde analogie kon hij met behulp van Paulsen wel zoowat aanvullen: de vele substanties staan onderling in betrekking als deelen van de ééne algemeene substantie, evenals de soorten van een geslacht zich onderling verhouden als de deelen van één geheel.
Zoo dacht hij, en het gelukte hem daarmee het booze gegrom te overstemmen, en wellicht was het tot belooning van deze brave daad, dat hij een briefkaart ontving, meldend:
het boek van Laas is gekomen.
| |
IX.
E. Laas, Kant's Analogien der Erfahrung, 1876.
Snuffelaar bladerde er in, en vond spoedig meer dan één
| |
| |
uiting ter verklaring van den naam, doch hij bleef niet terstond daarbij stil. Want hij bladerde voort en las zoo hier en daar, en zei eindelijk tot zich zelf: ik wou dat ik heel hoogen hoed op had, en dien zou ik dan heel diep afnemen. Het is een empirist Laas, maar een empirist van edel ras, die veel van het apriorisme begrijpen wil en kan, en zoo hem zijn empirisme af en toe te zeer in den weg staat, hij dankt er daartegenover een zekere tastbaarheid van denken aan, die den lezer zelfs wel eens heelhuids door de barbaarsch lange en volgepropte zinnen helpt, waarin Laas zich nog meer dan de meeste andere Duitschers behagelijk schijnt te voelen. Hij is een moedig en eerlijk worstelaar, die zijn kamp niet gauw opgeeft en zich niet maklijk van zijn vraagstuk afmaakt. Als ik Kant was, zou ik over zulk een tegenstander al zeer verheugd zijn, - of liever ik zou het niet zijn, want Kant hield niet veel van tegenstanders -, maar hem dan toch tot de voornaamste rekenen, met wien ik gaarne tot een vergelijk zou willen komen.
Waarom wordt dit boek niet méér genoemd? Och arme, Laas is zeker te jong gestorven; hij werd maar 48 jaar, en er kwamen andere professoren, die ook dikke en geleerde boeken schreven, en dit werk is al veertig jaar oud: het raakte van de baan, misschien wel door Laas' tweede en nog veel grootere geleerde boek zelf. Misschien moet het al een eervolle erkenning heeten, dat men het nog wel genoemd ziet, en dus er de hand naar uitsteken kan zoo men wil. Dàt blijft er over van een geleerd boek, zoo de schrijver niet Kant heet, of Hegel of Schopenhauer.
Maar hij heeft dan toch driehonderd bladzijden lang geworsteld met en over de drie beroemde stellingen van Kant, en daaronder ook een kamp van verscheidene bladzijden gestreden alleen over den naam.
Een worsteling? Men mag ook bij Laas van een zwerftocht spreken, ja, men mag ook hèm een snuffelaar noemen, en het ras van hen, die graag eens iets goed willen weten, - ieder lid van dat ras kan met trots op Laas wijzen.
Hij snuffelde bij Kant zelf veel, en vond dat de Koningsberger het woord axioma voor wiskundige grondstellingen meer geschikt achtte, en het woord analogie niet enkel hier gebruikt. Een evenredigheid is een analogie voor Kant,
| |
| |
en de tweede dusgenaamde analogie is een grondregel over oorzaak en werking: er is een verhouding tusschen die twee begrippen, en nu verrijst de vraag: hoe moet men een tweede verhouding opdelven, en welke, om daarmee de eerste tot een evenredigheid aan te vullen, en wel tot een wijsgeerige evenredigheid.
En na deze vangst ging Laas wederom op jacht uit, en Snuffelaar volgde den nieuwen zwerftocht met groote aandacht. In den geest van Kant wil Laas een tweede verhouding tot aanvulling van de eerste veroveren: Kant zelf zegt niet met open woorden welke aanvulling hij zich denkt; men kan niet anders doen dan trachten in zijn geest te handelen, maar méér dan één poging is dan te wagen. In allen geval: voor de tweede analogie is het wel zeer duidelijk, dat zij zelve een reëele verhouding stelt, die van oorzaak en werking, en ter aanvulling een overeenkomstige logische verhouding eischt, en deze is klaarblijkelijk die van grond en gevolg. Maar voor de eerste en de derde analogie gelukt het niet zulk een overeenkomst op te sporen, althans niet zonder met Kant's geest in strijd te geraken; men moet dus wel gelooven, dat Kant zelf voor één en drie niet veel hechtte aan zulk een overeenkomst, en mag uit eigen kracht naar een evenredigheid voor alle drie gaan zoeken. En Laas vindt die eigenlijk alleen naar zijn zin voor de tweede der drie stellingen, die over de oorzakelijkheid; of liever, hij vindt een parallelie van de stelling over grond en gevolg met de stelling over oorzaak en werking.
Snuffelaar bleef voortdurend in bewondering voor het ernstige en stoere pogen van dezen manlijken jager. Maar hij kon de vraag niet weerhouden, of Laas bij al zijn flinkheid niet wat àl te diep zocht en àl te fijn wilde wezen, waar het de verklaring van een naam gold. Zoo men al wou toegeven, dat Kant zelf aan de scheiding der twee termen van zijn eerste analogie, van substantie en accident, streng fysischen zin niet toekennen wilde, men pleegt dan toch die scheiding te hanteeren àls een fysische, en is daarin niet rechtvaardiging genoeg voor den naam? En als Laas nu toch eenmaal als het ware buiten Kant om naar verklaring van den naam zocht, in de parallelie van zekere stellingen, had hij dan niet voor de eerste analogie
| |
| |
- die hij dan had kunnen opvatten als de eerste parallelie - niet den nadruk kunnen leggen, in plaats van op de tegenstelling van substantie en accident, op de blijvendheid der hoeveelheid substantie, en daarin een overeenkomst kunnen zien met de stelling A = A? Laas beschouwt deze stelling wel, doch keurt ze voor dit doel niet geschikt, maar geschiedt dat niet, wijl hij van die eerste analogie maar één deel in 't vizier nam?
Deze en diergelijke overwegingen ontnamen Snuffelaar echter zijn bewondering voor Laas niet, al achtte hij zich niet verplicht ter wille van die bewondering de inzichten geheel over te nemen. En het verheugde hem ook bij Laas Schopenhauer vermeld te vinden en wel als iemand, die óók op de overeenkomst van de stelling over grond en gevolg met die over oorzaak en werking wees, en substantie en accident zich laat verhouden als subjekt en predikaat. Dat verheugde hem, want Schopenhauer is een naam die klinkt, en zonder hem zelf er op na te slaan, kon hij dien naam nu op zijn lijstje plaatsen en daarmee het twintigtal werken volmaken.
Twintig echter is een mooi getal, en Snuffelaar vond dat hij nu wel de rekening mocht opmaken.
Maar het scheen wel of die door heel iemand anders opgemaakt worden zou.
| |
X.
Want de Booze verscheen weer, en nooit wellicht was zijn uiterlijk zoo bedrieglijk geweest. Eenvoudig zag hij er uit, ernstig en openhartig, maar als door het leed gekweld van een, die een rechtmatige grief heeft. Eerlijk keek hij Snuffelaar in de oogen, met het zachte verwijt van den verongelijkte en het stille beroep op de laatste sporen van goede trouw bij den beleediger.
Hij had een papier in de hand, zette zich en sprak:
- Tweemaal hebt ge mij weggestuurd, Snuffelaar, maar dit keer zal het u niet lukken, zoo ge althans nog iets van een eerlijk geweten hebt. De rekening wildet ge opmaken? Hier is ze, ik leg ze u vóór, en ik verwacht de betaling aan mij.
Zekere onderlinge verschillen daargelaten, - vier van uw
| |
| |
geleerde heeren zien in den naam analogie van Kant's beroemde stellingen een evenredigheid aangekondigd, door twee termen uit de ervaring en twee uit de logika gevormd; deze heeren zijn: Riehl, Laas, Schopenhauer en Paulsen.
Twee andere heeren, Fischer en Clay, plaatsen de vier termen alle in de ervaring, en wel twee ervan als feiten en de twee andere als begrippen der ervaring.
Hermann Cohen evenwel zet ze ook wel alle vier in de ervaring, maar twee ervan zijn dan niet begrippen doch tijdstippen; het kan ook zijn, dat hij de analogieën niet zelf evenredigheden zijn laat, doch ze beschouwt als stellingen ter rechtvaardiging van het gebruik van evenredigheden bij bewegingswetten. De andere werken zwijgen met lust.
Volledigheidshalve voeg ik er bij, hoe zeker iemand het waagde in een analogie maar twee termen te brengen.
De Booze sloeg de oogen op en zag Snuffelaar zeer ernstig aan; daarna keek hij weer op het papier en ging voort.
- Zóó is de rekening in hoofdzaak, maar ook de toelichting is niet zonder belang. Met de derde analogie zit zoowat iedereen verlegen, naar het schijnt, tenzij men Paulsen's oplossing aanvaardt, en met de eerste kan ook niet iedereen overweg - ik heb het over den naam - en het ziet er naar uit, alsof de tweede alleen haar naam met recht en eere draagt. Dan, van het eerste viertal is Paulsen met kunst-en-vliegwerk enkel lid te maken, en Laas wil eigenlijk niet zoozeer een evenredigheid van vier termen, als een parallelie van twee stellingen, ieder met een verhouding van twee termen.
Van het tweetal Fischer en Clay werd de eerste zwak genoemd en niet duidelijk, en de tweede niet geheel duidelijk. Laat mij u echter nog doen opmerken, dat de tweede Kant's eigen woorden gebruikt: ‘uit waarnemingen moet volgens een regel eenheid der ervaring ontspringen, en die regel is dan een analogie’; hebt ge daarmee geen vrede, dan krijgt ge met Kant zelf te doen.
Cohen, eindelijk, voor zoover er iets aan hem te begrijpen viel, wou zeker wat nieuws, dat er belangrijk uitziet, maar zóó weinig durfdet ge uw eigen indruk aan, dat ge gansch geen evenredigheid als zijn meening ook niet geheel onmogelijk acht.
| |
| |
De Booze lei het papier neer, schikte zich stevig in zijn stoel, en zag Snuffelaar wederom hoogst ernstig aan. Nooit nog trok iemand zoo'n eerlijk gezicht, met zulk een ontroerende uitdrukking van ziel-doorborend verwijt.
- Zóó zijn rekening en toelichting, heb ik niet recht op de betaling? Ik eisch niet meer dan wat mij allang toekomt; de erkenning enkel, dat al die geleerdheid over den naam een prulleboel is. Wat moet ge als eerlijk man anders doen? Bij één deel van uw geleerde heeren vondt ge niets, bij een ander deel moest ge gissen, het derde deel meent wat anders dan het tweede, en bij geen enkel paar zijt ge van volkomen overeenstemming zeker. De meeste aanhang schaart zich om het vaandel van Riehl, maar met veel onderling verschil, en zoo hij gelijk heeft, zijn de anderen in het ongelijk, en dan vrijwel als domooren te beschouwen. Of, wilt ge hen zoo niet noemen, verklaar dan Kant tot een sloddervos zonder voorbeeld, waar hij zelfs in zoo'n eenvoudige zaak als een naam niet eenmaal door kundige en ijverige lezers te verstaan is. Reeds waagde het iemand, dien ik niet noemen wil, Kant van een schromelijke sufheid juist in deze zaak te verdenken, zult ge minder moedig, oprecht en eerlijk zijn, en het mijne mij weigeren?
Wederom lichtte die roerende blik, en zeker zag de Booze in zijn laatste vraag een fijne vleierij, listigen nekslag voor zijn slachtoffer; ongelukkig voor hem voelde hij zelf er geen spot in (zoo was hij aan spotten gewoon); Snuffelaar evenwel voelde dien heel goed: het hinderde hem geweldig en hij werd er goed wakker van; toen doorzag hij de vleierij geheel en hij besefte weer volkomen met wien hij te doen had.
En hij antwoordde niet dadelijk, maar toen hij begon, had ook hij heel wat te zeggen, en het begin klonk nogal vinnig.
- De zeker iemand, dien gij niet noemen wilt, was wellicht al onder uw invloed, toen hij zóó iets durfde stellen; bij dezen neemt hij zijn waagstuk terug, en dat niet uit gebrek aan moed, maar om de eerlijkheid, waarmee ge zelf zoo hoog loopt. Want het is niet eerlijk met een beleedigend oordeel te sluiten, zoo er op een meer gunstig nog uitzicht bestaat, en dat bestaat, en ik vind het wel aardig dat gij zelf mij dat uitzicht hebt aangewezen.
| |
| |
Hier trok de Booze een zeer verbaasd gezicht, doch Snuffelaar hield voet bij stuk, en hij ging verder.
- Gij zelf, die mij met Kant bedreigt, zoo ik zijn eigen uitspraak niet aanvaard. Maar als ik ze wel aanvaard? En ik aanvaard die bewering: ‘uit waarnemingen moet volgens een regel eenheid der ervaring ontspringen, en die regel is dan een analogie’. Dat valt u niet mee, hè? Maar ik neem ze aan, ook wijl ik nog aan andere woorden van hem denk. Want is het niet een bekend gezegde van hem, dat het denken waarnemingen tot ervaring verheft door ze als oorzaak en werking te verbinden, en is dàt het niet, wat men tevens eenheid van ervaring maken noemen kan, en is daardoor niet een evenredigheid gesteld, een analogie dus? Ja, zeker, want de waarnemingen worden tot ervaringsfeiten gemaakt en daarmee tevens in die betrekking gebracht, die men oorzaak en werking pleegt te noemen, zoodat de evenredigheid of analogie wordt gesteld:
feit één: feit twee als oorzaak: werking.
- Maar Cohen dan? riep de Booze, die al wat van zijn waardigheid begon te verliezen.
- Als ik Cohen heb begrepen, antwoordde Snuffelaar, is het verschil tusschen hem en Clay met Fischer niet groot, en eigenlijk enkel een uitwerking in Kant's geest van hùn inzicht. Oorzaak bepaalt werking even noodwendig als het ééne tijdstip in de tijdreeks het volgende, en dus kan men óók zeggen: feit één staat tot feit twee in dezelfde verhouding van noodwendige bepaling als tijdstip één tot tijdstip twee, en het is dan niet meer noodig hem in de analogie gansch géén evenredigheid te doen zien. En laat mij u óók iets doen opmerken, in 't voorbijgaan: dat ik niet het recht heb een dik boek te verwerpen, als ik in een enkel hoofdstuk het gezochte licht niet vind.
- Je bent al heel zachtmoedig geworden ineens, zei de Booze, met vrij wat minder deftigheid dan kort te voren, en Cohen's kommentaar is dus zeker óók nu zonder schuld? En Fischer een toonbeeld van heldere en zuivere uiteenzetting?
Hij lachte, en hoe bitter was die lach! Zóó bitter, dat Snuffelaar met ijzige kalmte antwoordde:
- Met uw welnemen, ik vind onzuiverheid en onhelder- | |
| |
heid nog altijd gewichtige gebreken; nog altijd keur ik in het kommentaar het gemis aan voorlichting af; nog altijd betreur ik den tegenzin in het voorbeeld, en nog altijd zelfs erger ik mij aan woordenboeken, die over de beteekenis van een naam zwijgen.
- Dat is wel wàt, zei de Booze, die het wijs vond zich goed te houden, dat is wel wàt, maar lijkt meer op een fooi toch, dan op de afdoening der rekening. Wordt de fooi nog grooter? Komt er nog bij dat Riehl en Laas en Schopenhauer en Paulsen prullen zijn, want die beweren toch heel iets anders dan wat je nù goed noemt.
- Als u 't mij vraagt, gaf Snuffelaar terug, vind ik het volstrekt niet onmogelijk, dat Kant zelf om meer dan één soort van evenredigheid heeft gedacht, toen hij van analogie sprak. En ik wil ook déze opmerking maken: hij zelf brengt de wet der causaliteit in betrekking tot de stelling van grond en gevolg.
- Dus Riehl cum suis zijn nu in eens voortreffelijke inlichters geworden? vroeg de Booze wat scherp.
- Zij zouden zeker nog betere zijn, als zij zelf de andere evenredigheden óók hadden genoemd. En - ging Snuffelaar met zekere aandoening voort - en, gij zult er niet veel voor voelen, maar ik heb eerbied voor de manlijke worsteling door deze zoekers en strijders met hun vraagstuk gestreden, en blijf hun erkentelijk voor wat zij veroverden.
De Booze stond op met een zéér lang gezicht.
- Als je gemoedelijk wordt, heb ik hier niets meer te doen, zei hij. Ik wil alleen nog maar hooren, of de eerste en derde analogie nu ook in volmaakte evenredigheden zijn omgetooverd.
Snuffelaar was óók opgestaan en antwoordde nog:
- In de eerste is wel zoo iets te vinden, en van de derde zal ik maar gelooven, dat Kant er dien naam aan gaf, vooral wijl de drie stellingen nu eenmaal bijeen hooren. Dat is dan toch nog een aardig toegiftje op de fooi.
Dat de Booze slim is, heeft nooit iemand ontkend, en hij bleef dan ook zich zelf, toen hij niet kwaad werd, doch met een vertoon van hartelijkheid uitriep:
- Snuffelaar, je wordt misschien nog wel eens verstandig. Ik begrijp het wel, je wilt snuffelen, en om er den moed in
| |
| |
te houden, maak je jezelf graag wijs, dat je wat opduikelt met je snuffelarij. Maar zelfs dàt verlangen kan je niet beletten om je geleerden vrienden allerlei veeren uit den staart te trekken. Ik ben niet trotsch; ik neem ze aan die veeren, voor de kleintjes thuis, en ik geef den moed niet op, dat je het een ander maal niet bij een fooi laten zult, maar de rekening geheel aan mij voldoen, zooals ik ze opmaak. Ga maar zoo voort, we worden het misschien nog heelemaal eens. Tot ziens!
En de Duivel reikte zoowaar aan Snuffelaar de hand. Maar die had geen lust ze aan te nemen, en de Booze ging heen, met een leelijken grijns, doch niet geheel zonder zwier.
Ch. M. van Deventer. |
|