| |
| |
| |
Een voldoening.
Voor ‘Ellen.’
Er klepten vijf ijle, snelle klokkeslagen van het torentje der Roomsche kerk, toen Evelien zich langs den hoogen, grauwen gevel repte. Achter de kartellijn der wijkende daken glom een laatste streep van het doode daglicht, en in de reeds donkere, verlaten straat vingen alleen de grillige, grijswitte sneeuwplekken dien valen schijn. Een kille tocht blies om de kerkmuren en joeg een huivering door de dorre heesters achter het hek; voor een der kleine vensters in den klokketoren smakte een losstaand luik.
Door den doffen slag schrok Evelien op uit haar gepeins, terwijl ze zich de naargeestigheid der duistere straat bewust werd; ze zag er zichzelve eenzaam gaan, een verslagen mensch met zware, slepende voeten en een in pijnlijke moeheid gebogen rug.
Na de koortsige opwinding, waarvan nòg haar wangen brandden, voelde ze de sneeuwkou verstijvend langs haar leden kruipen, rillend in het doorregend mantelpak dook ze haar blooten hals dieper in den bontkraag, drukte zich de dunne armen tegen het lijf. Terwijl ze langs de eentonige huizenrij ging, met de vierkante tuinvlakjes, die in wintersche doodschheid alle eender geleken, langs de warmverlichte of vijandig-donkere vensters, den fruitwinkel op den hoek, waar 't oranje lamplicht over blank en bont van groen en vruchten spoot, langs het vele vertrouwde, overbekende van de straat waar zij woonde, scheen het haar jaren geleden sinds zij, in het heldere licht van den vroegen middag, haar tocht had aanvaard.
| |
| |
Een hunkerend verlangen naar warmte en koestering dreef haar, vóór ze de bel overtrok, naar den gouden lichtbundel, die tusschen de dichtgeplooide gordijnen der voorkamer naar buiten viel; maar, met haar gezicht dicht voor de ruit, ontdekte zij de blauwe, breede figuur van Mina, die boven op de trapleer de koperen kaarsenkroon stond te poetsen, en toen pas herinnerde zij zich met weerzin, dat ze haar afwezigheid van dien middag had doen benutten, om de kamer een groote beurt te geven.
Na een korten groet aan de tweede meid, die jachtig, met haar bonte schort nog voor, kwam opendoen, haastte Evelien zich langs de wijdgapende kamerdeur naar boven; pas op het donker portaal bleef ze hijgend staan, terwijl heur hart wild bonsde van het àl te snelle klimmen. En, mèt de fysieke pijn van dien hevigen hartslag, sprong opeens, fel belicht, het ééne moment weer in haar gedachten, waar zij al de verdere uren van den middag om had hééngeleefd: het oogenblik waarop ze Henri haar besluit had gezegd, en wachtte, met juist zulk een martelend bonzen van haar hart, op wat hij antwoorden zou.
Lang had hij gezwegen, terwijl hij langs haar heen in de vlam van de lamp bleef turen, en toen dof, klankloos, als een, die niets meer te hopen heeft, gezegd: ‘Ik wist het... ik heb gevoeld, dat je veranderd bent,’ en over zijn grijze oogen, die star en wijd-open in het licht bleven zien, waren twee groote, stille tranen gegleden.
Nu begreep zij, dat met de wisseling dier twee zinnen, haar besluit en zijn antwoord, elk van hen zijn eigen vonnis voltrokken had; nu eerst besefte ze hoezeer alles wat zij daarna hadden uitgesproken: zijn wanhopig smeeken en pleiten, haar snikkende zelfverdediging, doelloos en zinloos geweest was..... een marteling, die de een den ander had kunnen besparen...
Druk, snel gepraat gonsde opeens door de gesloten deur der kinderkamer, een verontwaardigd gekibbel en een langaanhoudend geschater. Instinctief wendde Evelien zich om terwijl haar verstard gezicht ontspande en reeds legde ze haar hand op den deurknop, toen de stem van de kinderjuffrouw, vroolijk-vermanend, het luid rumoer onderving. Haastig liet de jonge vrouw haar arm zinken, terwijl een
| |
| |
boosheid in haar opdriftte om die hooge, onbewogen stem, welke met de zekerheid van wie te bevelen weet, vermaande en gebood; en terwijl ze met langzame voeten naar haar kamer sloop, gaf ze zich bitter rekenschap van den angst, die haar nu - gelijk immer na een samenzijn met Henri - weerhield de speelkamer binnen te gaan: angst voor juf's koel-klaren, doordringenden blik, die vroeger te zoeken scheen naar den gloed op haar wangen, de warreling van haar losgesprongen haren, naar 't geheim dat, haar warme, groot-open oogen verrieden... die nu àl te gretig spieden zou naar wat haar bleek gezicht met de roode, gezwollen oogleden beduidde.
Voor den grooten spiegel op haar slaapkamer stond zij, en tuurde naar haar beeld in 't meedoogenloos-helle lamplicht. Ze had den sleutel veilig achter zich in 't slot gedraaid, de cretonne gordijnen zorgvuldig dichtgeplooid; naar dit oogenblik van vrij-alleen en onbespied zijn, had ze urenlang, als naar een verlossing, uitgezien.
‘Het geluk’ dacht ze plotseling, ‘maakte me mooi en verdriet maakt me leelijk,’ en tegelijk overviel haar de vraag, die als gereed gelegen had in den ondergrond van haar gedachten: ‘Voel ik het dan niet diep? Ben ik dan toch, zooals hij verweet, tot geen sterk voelen in staat?’
Want van àl wat hij gezegd had, pijnden die woorden het meest; nooit meer zou zij het wreed verwijt kunnen verzoenen, nooit meer, in alle komende dagen, zijn overtuiging kunnen weerleggen, dat zij tòch zwak, bang en kleinmoedig was en niet, zooals hij eenmaal geloofd en zij zoo vurig begeerd had: moedig, sterk en trouw.
En opnieuw begon ze voor zichzelf te pleiten, als in de koortsig doorwachte dagen vóór het samenzijn; weer wist ze al haar eerlijke, overtuigende argumenten, alle woorden om hem te doen voelen hoezeer het noodlot der omstandigheden dwong tot haar besluit... want daarstraks, onder den ban van zijn dwingende oogen, had zij niet anders dan den eenen, wanhopigen zin geweten: ‘Ik kan het niet langer... ik kan niet langer in die angst en die leugen leven.’
Neen, hij had het niet meegevoeld, hij kòn niet begrijpen hòe zij onder de kwelling van de leugen geleden had,... leugens, altijd, tegen iedereen... leugens, die van den eenen
| |
| |
dag naar den volgenden moesten meegesleept, waarover zij altijd, op elk uur, moest waken, opdat niet één haar ontglipt, heur geheim zou verraden... leugens. waarvan zij den druk soms even, in een luchthartiger stemming, vergat, doch die haar nooit vrijlieten, die zij nooit kon afschudden om weer als vroeger onbevangen en openhartig te zijn.
Henri noemde haar overdreven: ‘In het leven van ieder mensch is immers bedrog...’ Hij had haar herinnerd hoe dapper zijzelf eerst de leugen had durven aanvaarden om er zich het geluk mee te veroveren en hij verweet, dat haar liefde tekort schoot, nu zij te zwak bleek om er de moeilijkheden van te overwinnen.
Maar hij kon het immers niet begrijpen; de kwelling van de leugen niet, en minder nog de marteling van den angst.
De angst, die elken keer als een loerend dier met haar was meegeslopen, wanneer ze zich voort haastte door de afgelegen straat, waar achter elk venster oogen te gluren schenen, waar om elken steeghoek een verspieder kon staan... de angst, die onverwachts opsprong en haar vastgreep op stille gelijkmatige dagen thuis, wanneer ze de meiden hoorde fluisteren, wanneer een sleutel zoek was of een brief onverwachts werd binnengebracht, wanneer het altijd dreigende plotseling zóó adembeklemmend dichtbij kwam, dat zij er in verbeelding reeds al het vreeselijke van doorleed.
Wat begreep Henri van dat alles... hij, die in zijn huis gaan en komen kon wanneer hij wilde, die van geen enkelen uitgang rekenschap hoefde te geven, geen leugens behoefde te verzinnen om een afwezigheid te verklaren... Henri, die in zijn liefde voor haar nooit de greep van den angst had gevoeld?
Met éénzelfde argument had hij haar telkens weer verslagen: ‘Als je genoeg van me hield, zou je het voor me over hebben; als je liefde groot genoeg was, zou je al het andere klein vinden.’ En aan hun eersten tijd had hij haar herinnerd, toen de vaart van hun hartstocht haar over alle moeilijkheden had heengetild, toen zij elk gevaar had getart, om hem daarmee haar liefde te bewijzen en roekeloos alles op het spel durfde zetten, om er een uur van geluk mee te winnen.
| |
| |
Al had ze, gegriefd, zijn verwijt weersproken, ze vond in heur eigen verwarde gevoelens den weg niet meer; ze had de waarheid van zijn harde logika wel moeten erkennen: als ze maar genoeg van hem hield, zou ze immers alle moeilijkheden kunnen overwinnen.
Voor hen beiden was, na den allereersten tijd, het leed van gemis zwaarder gaan wegen dan het zeldzaam geluk van samenzijn; telkens had hij haar gedrongen méér te komen, langer zich vrij te maken, en daar zij altijd, in de weelde van zijn nabijheid, het gevaar vergat, waarmee ze den weg naar hem versperd had gevonden, beloofde ze elken keer méér dan ze durfde inlossen. En langzaam, maar gestadig, had de angst haar liefde overwoekerd.
Ze voelde soms de greep ervan zóó zwaar en verstikkend, dat het verlangen naar weerzien eraan verschrompelde; menigmaal, wanneer ze zich schuw en haastig door de vreemde stad repte, had ze wanhopig het vreugd-gevoel teruggezocht, waarmee ze zich, een paar uur te voren, in den onaangetasten morgen, tot denzelfden tocht had voorbereid.
Door haar zelf niet erkend, kiemde diep in heur hart de zekerheid, dat zij zóó het gevaar niet kon blijven weerstaan; en zelfs in haar hevigst verlangen, in het volle geluk van samenzijn, droeg ze het onbegrepen bewustzijn méé, dat haar liefde, waaraan ze zich vastklampte, die ze vergroeid wist met haar leven, reeds niet meer was als voorheen.
* * *
Op een avond, toen ze met haar man bij vrienden te gast was, en het zondenregister van gemeenschappelijke bekenden gretig werd nageslagen, had hij, naar aanleiding van een opzienbarend huwelijksbedrog, met de hem-eigen, nuchtere kalmte gezegd: ‘Maar zulke dingen komen na korter of langer tijd uit, die móeten immers uitkomen!’
De woorden hadden in Evelien's ooren gehamerd, de laatste rest van haar zelfverzekerdheid weggeslagen; elke mogelijke kans op ontdekking groeide plots tot een monsterachtige zekerheid: ook haar geheim móést eenmaal aan het licht worden gebracht!
Tot nu toe had zij, bijna voortdurend, den martelenden
| |
| |
angst voor verraad meegesleept, doch weggedrongen de erkenning eener mogelijkheid, dat ze óóit van Henri's liefde zou kunnen afstand doen. Want bij elke trieste, ontmoedigende ervaring in het kille bondgenootschap, zonder innigheid of waardeering zelfs, waarin haar huwelijk was doodgeloopen, had ze zich hartstochtelijk geklampt aan het heimelijk geluk, dat, veraf en te zelden bevestigd, nochtans haar kostelijk, onvervreemdbaar bezit bleef.
Dien avond, tusschen de zelfbewust-deugdzamen, die zoo meedoogenloos te vonnissen wisten, dwong ze zich voor het eerst om uit te denken, hoè haar leven worden zou, wanneer dit alles-overheerschende tusschen Henri en haar niet meer zou zijn...
Maar op datzelfde oogenblik erkende zij toch ook, met een vastheid, die boven alle denken en redeneeren uitsteeg, met een blinde, onwrikbare zekerheid, dat de liefde voor haar kinderen sterker was dan elk ander gevoel, en dat zij voor géén macht ter wereld, zelfs niet voor Henri's liefde, haar kinderen ooit zou kunnen verlaten.
En, als in een hellen schijn, overzag zij thans, wàt van een ontdekking de gevolgen zouden zijn.
George's eigenliefde, de harde onverzettelijkheid, welke hij onder een blijmoedig-gemakkelijke, laag-bij-den-grondsche levensopvatting verborg, zouden hem onverbiddelijk de eindstreep doen trekken; geen zachter gevoel, geen teedere herinnering zou hem óóit weerhouden, wanneer hij dit te weten kwam: deze schande voor haar, deze vernedering voor hem.
Toen vond zij steun bij de zekerheid, dat nòg zijzelve heur lot in handen hield, nòg het gevaar van zich en haar kinderen kon keeren, door aan de verhouding met Henri een eind te maken; en, eenmaal de mogelijkheid van dit einde erkend en aanvaard, werd het haar een bevrijding uit den ban van angst, om te kunnen denken aan een ‘later,’ waarin zij van den glijdenden, wankelen bodem àf weer op veiligen grond zou staan, vrij zou kunnen spreken zonder vrees zich door een argeloos woord te verraden, vrij gaan zonder kans voor spiedende oogen en thuiskomen zonder den angst, dat het altijd-dreigende zich voltrokken had.
Alsof ze terug was gekeerd van een lange afwezigheid,
| |
| |
leefde ze voor het eerst weer, met volle liefde en belangstelling, het leven der kinderen mee; maar gedurende de maanden van haar eigen hevig geluk, bleken de verhoudingen in haar huis ongemerkt verschoven; ze vond de oude, uitbundige aanhankelijkheid niet terug: voor de tweelingen was de kinderjuffrouw vertrouwde geworden, en Annet, de oudste, toonde zich tegenover de ongewoongeworden kameraadschap gesloten en stug.
Doch Henri voelde een verandering in haar aan; heur innerlijken strijd, die aan haar eigen man onopgemerkt voorbij ging, kon ze voor hem niet verbergen; maar toen hij haar onverwachts, zijn blik in den haren, vroeg, of hun liefde haar nog evenveel waard was als in 't begin, kon ze niet anders, dan het hem met heftige, hartstochtelijke woorden verzekeren... al was ze later, om die eerste onwaarheid tusschen hem en haar, om de leugen, die ook dáár was ingeslopen, onzegbaar wanhopig geweest.
Wanneer hij toekomstplannen maakte, mogelijkheden uitdacht om in een of andere vreemde stad eenigen tijd met haar te kunnen samenzijn, trachtte ze zich met hem te koesteren aan die schoone illusies, maar zij zag, achter zijn onbezorgd optimisme, de starre macht, die hen beiden naar het einde dreef, en bij elk van zijn overmoedige wenschen wist zij, alsof ze luisterde naar de sprookjesfantasieën van een kind, dat ze géén oogenblik aan de mogelijkheid ervan geloofde.
Eenmaal had zij, voorzichtig haar woorden wikkend, hem gesproken van een andere liefde... een ‘later’ waarin hun hevig verlangen tot vriendschap zou gelouterd zijn, maar toen ze de wanhoop in zijn oogen las, had ze begrepen hoe ze mèt hem zichzelve poogde te bedriegen: hoe er voor hen beiden geen vriendschap bestaan kon, nadat zij, met gelijke vervoering, het volledige hadden begeerd en bezeten.
Wekenlang bleef ze, onmachtig om het web van tweestrijd en twijfel te verbreken, nog voortleven in den ouden toestand, besluiten nemend zonder ze te durven volvoeren, gesprekken uitdenkend en zichzelf veroordeelend om de onvastheid van haar gevoelens; totdat een klein voorval tot het noodlot werd, waaraan haar gekluisterde wil zich ophief.
| |
| |
Op een middag, na een samenzijn met Henri, toen ze zich vroeger dan anders door de verlaten lanen van het park naar huis repte, kwam ze Annet tegen met een opgeschoten jongen. De vurige blos van het meisje en de schuwe loerende blik van den knaap verrieden beider schuldbesef; en nadat Evelien op hoogen toon den jongen had weggezonden, trachtte zij vertrouwelijk met haar dochtertje te praten, Annet te overtuigen van haar verkeerd gedrag.
Doch het kind bleef stug en koppig zwijgen; ze bleek niet meer, als vroeger, door een paar hartelijke, innige woorden tot uitbundig berouw te bewegen en Evelien voelde, met bitter zelfverwijt, hoever zij, in 't dubbele leven der laatste maanden, haar dochtertje van zich had vervreemd. Hartstochtelijk beloofde ze zich het verlorene terug te winnen, voortaan met al haar liefde en toewijding een goede moeder te zijn; van nu af zou ze het eigen geluk kunnen offeren, om haar kinderen tot goede, gelukkige menschen op te voeden.
En als had zij nu het teeken ontvangen, waarnaar ze maandenlang had uitgezien, zeide ze Henri haar besluit, haar lang-overwogen, onwrikbaar besluit, bruusk, bijna ruw, als een, die bang is te worden misverstaan.
Zóó heftig en vijandig hadden zij daarbij tegenover elkaar gestaan, of er nooit begrijpen, nooit innigheid tusschen hen was geweest; en toen had zij voor het laatst met hem den weg door menschenvolle straten geloopen, waar hij, temidden van kargerel en tramgeratel, had gesmeekt en verweten, terwijl zij wanhopig poogde hem haar strijd te doen begrijpen, hem de noodzakelijkheid van hun scheiding te doen meevoelen.
Nu, in haar overprikkelde herinnering, was die lange tocht als een hellevaart; zwaar hingen de doorregende kleeren om haar vermoeide schouders, een tergende rukwind greep bij elken straathoek haar flappenden hoed; elk woord moest uit een muur van argwaan en misbegrijpen worden losgebeiteld, terwijl zij, moedeloos en verslagen, wist hoe nutteloos tòch alle praten was... Toen, als naar een verlossing, was ze gaan hunkeren naar het einde, naar haar huis, haar eigen kamer, waar ze den schijn mocht afwerpen om gebroken en rampzalig, maar toch ook van den langen, pijnigenden druk bevrijd te zijn.
| |
| |
Maar nu ze in de stilte stond, veilig achter haar versperde deur, scheen al wat ze daar straks zoo hevig had doorleden vervaagd en weggevloeid: ze wist niet anders meer dan de behoefte aan schoone, droge kleeren, aan frisch water en zindelijke schoenen; en terwijl ze neerzat op den rand van haar bed om heur stroeve, bemodderde laarzen los te rijgen, kwelden opnieuw Henri's verwijten, vroeg ze zich weer wanhopig af: ‘Kàn ik dan niet diep en hevig voelen... is m'n verdriet een comedie, die ik voor hem en mezelf heb gespeeld?’
Ondiep van gevoel... egoïst in haar liefde... waarvan zij de vreugd had genomen, doch de moeilijkheden niet aandurfde... ijdel, tot zelfs in haar gevoel voor hem, waar ze zóó graag door hem bewonderd en geprezen werd, zóó graag in zijn oogen goed en sterk wou schijnen, een beter mensch, naar zijn liefhebbend oordeel, dan ze zelve wist te kunnen zijn....
* * *
Beneden luidde de eerste gong voor het middagmaal en dadelijk ging er, met deurgeklep en trappengeloop, leven en beweging door het stille huis.
Op het portaal klonken de hooge kibbelstemmetjes van de tweelingen, terwijl ze zich met vlugge schuifelpasjes over den corridor repten; Annet kwam van haar kamertje-boven en haar hoog, juichend sopraantje zong klaterend door het trappenhuis.
En opeens voelde Evelien, dat de pijn der kwellende herinneringen haar losliet; in blij verwachten keerde ze zich naar de andere zij van haar leven toe... elk geluid in heur huis scheen haar van een bijzondere, diepe beteekenis: Annet's blije kinderstem, het ongeduldig, dwingend roepen van Fritsje, terwijl zijn kleine vuisten trommelden op haar deur... welvertrouwd en gewoon was het alles, als op alle dagen, maar anders toch, alsof een wijding over elk gebeuren lag, en zij nooit zóó de saamhoorigheid van moeder-en-kinderen, van het gezin in zijn diepst en heiligst verband had vermogen te begrijpen, nooit zóó gevoeld, met hoeveel duizende vezels haar leven en dat der haren was sáámgegroeid.
| |
| |
Ze ging naar de deur om de tweelingen binnen te laten, ze hurkte tusschen hen, een arm om elk van hun rechte, lenige ruggetjes, en gretig, als had ze het maanden ontbeerd, keek ze in hun groot-open, glanzende oogen, hun warme, blank en roode gezichtjes, voelde ze hun vochtige lipjes op haar wangen, hun zachte beweeglijke lijfjes tegen zich aan. Ze verstond hun haastig, hakkelend verhaal niet, maar hoorde alleen de zangerige stemmetjes dicht bij haar oor, en toen Hansje haar ongeduldig maande: ‘Je luistert niet moeder... je luistert weer niet!’ trok ze hem in haar armen en fluisterde in een hevige, heesche ontroering: ‘Jawel... jawel, moeder luistert naar je hoor!’
Annet kwam binnen, het witte haarlint in de hand, en terwijl Evelien den strik plooide in de donkere krullen ontmoetten, in den spiegel, haar oogen die van het kind; ze zag hoe haar eigen warme blik den glans in die van het meisje verdiepte. ‘Ik heb na schooltijd met Nelly gewandeld,’ vertelde Annet opeens, ongevraagd, met een gloeienden blos, doch zonder de schuwe oogen neer te slaan, en in Evelien snikte een weeke, dankbare ontroering, terwijl ze even, met een stille, innige liefkoozing, haar gezicht tegen het zachte haar legde. Maar het meisje, plotseling schichtig en verlegen, schudde de dansende krullen en repte zich weg, terwijl de tweelingen, hand in hand, haar naliepen.
In de kamer, waar zij het licht had uitgeknipt, stond Evelien nog even, droomerig, met een ontroerden glimlach vol tranen. Beneden sloeg de voordeur in 't slot, ze hoorde 't geschuifel van George's fietsbanden in de vestibule en zijn luide, schrapende kuch. Ze trok de overgordijnen opzij en schoof het raam open, ijle mistflarden hingen tusschen de huizen en glipten door de vensteropening binnen, van de zwarte, kale boomtakken lekten zware, snelle droppen.
Huiverend voelde zij opeens weer vlakbij de grauwe ellende der wereld-buiten, waaraan het leed van dien middag vastlag; de geluiden van haar huis waren verstild, de koude donkere verlatenheid sloop vast om haar heen. Ze zag buiten een gestalte, die zich voortrepte: in den lichtkrans van de lantaarn stapte een man als een schim, hij hield het hoofd diep in den jaskraag en zijn rug gebogen; in het
| |
| |
grondeloos duister verdween hij, terwijl 't geluid van zijn stappen langzaam verstierf...
Zóó, juist zóo, had zij Henri gezien nà hun afscheid op het stationsplein... zóó was hij heengegaan: het hoofd diep in de jas en zijn rug gekromd, als om de op-hem-aan-stuwende ellende te ontgaan. En zij had zich de trappen van het station opgehaast, en niet meer willen denken aan zijn langen tocht door de zwarte, vijandige stad, aan zijn terugkomst op de eenzame kamer, waar de verlatenheid grijnsde...
Ze had alleen gehunkerd naar haar eigen veilige huis om daar de voldoening voor haar offer te vinden... ze had haar gordijnen gesloten, heur deur gegrendeld, om de herinnering te bannen aan zìjn leed...
Beneden, als van heel ver, bonsde nogeens 't geluid van de gong, en terwijl zij, blind in het duister, haar weg zocht, smakte door den tocht, de deur in het slot; opgezweept door angst grepen haar vingers in het duister, stootte zij zich aan den starren wand om weg te komen, wèg van de ellende, die haar opnieuw hield vastgepakt; doch beneden in het lichte huis was alle leven binnen de dichte kamer gesloten... ze hoorde, gedempt en dof, het gepraat en gelach van haar man met de kinderen, en eerst in dat eene, hevige oogenblik doorpeilde zij, tot in de smartelijkste diepte... haar eenzaamheid.
Jo van Ammers-Küller. |
|