| |
| |
| |
Gedichten.
Doodenoffer.
Wij zijn maar weinig van de vele dooden,
Die wij beminden onder de aardsche zon,
Toen zij en wij eenzelfden droom vergoodden,
Waarmee het bonte leven ons omspon.
Wellicht dat bij het achtelooze spreken,
Dwars door de dagelijksche dingen heen,
Een naam toevallig komt naar voren breken,
Die uit de erinnering al haast verdween.
Maar dit blijft steken in ons vaag begrijpen,
En zinkt niet verder als gevoel naar 't hart;
Wij reiken weer naar het toekomstig rijpen
En jagen voorwaarts, in ons zelf verward.
Ten hoogste dat bij gure najaarsnachten
Wij hen herdenken, diep in 't warme bed,
En dat een enkle traan bij die gedachten
Meer om ons lot dan 't hunne ons 't oog benet.
O laffe ontroeringen eens schoonheidzieken,
Die bij een weeken weemoed graag verwijlt,
Maar nooit op der gedachten vuurge wieken
Den vreeslijke' ernst van 't sterven heeft gepeild.
| |
| |
Hij die verscheiden is - wie kan ooit raden
De gruwzame angsten van zijn stervensuur?
Hoe gloeide nog zijn hart naar sterke daden,
Zijn lippen naar der kussen scheppend vuur.
Maar hij was reeds aan 't eind van alle paden.
Nog ééns krampte een begeerte door zijn ziel
Naar 't zonlicht der toekomstge dageraden,
Eer hij voor eeuwig aan den dood verviel.
En hij is één uit die ontelbre scharen,
Wier stof den bodem van ons leven vloert,
Al de gestorvenen van alle jaren,
Wier scheidenspijn ons bijna nooit ontroert.
Alleen zeer zelden, wen de schemers glijden,
En 't hart ontwaakt als een oud instrument,
Waarvan de speler leefde in vroeger tijden,
En geen van nu de ontwende grepen kent -
Als dan, hoe meer ons nood en sterven wenken,
Onze aandrift naar het zoete leven haakt,
Dán hebben wij geofferd: het herdenken
Heeft als een zwaard ons in het hart geraakt.
October.
De hooge vloed des zomers is vergleden;
Nog gister wiegden we in zijn diepen schoot,
Nu proeven wij, bij 't 's morgens buiten treden,
Iets in de lucht van zaligheid en dood.
Dit is de teerste maand van 't jaar: October,
Die, van in damp gebroken licht verzaad,
Geheiligd, onaantastbaar-kuisch en sober,
Langs een gewijde en stille wereld gaat.
| |
| |
Een nieuwe weelde lokt: het zijn de stralen,
Van warmte en wellust algeheel ontdaan,
Die door een sfeer van ijle nevels dalen,
Als najaarsdraden in een vochte laan.
En, nauw-omstrengeld, dwalen door die prachten
Twee zielen, waarvan de een voor de ander zwicht,
Broeder en zuster van mijn herfstgedachten,
De dunne schaduw en het dunne licht.
De schaduw heeft het zware en fulpen donker
Van 't zomerlijke lommer afgeleid,
En aan het milde licht bleef glans noch flonker,
Alleen een wonderlijke helderheid.
De luister van deze aarde is niet te dooven.
Mijn liefde wemelt in een zonnestraal
Rondom de laatste rozen dezer hoven,
Als spel van luiten aan een koningsmaal.
En mijn verlangens trekken met de scharen
Van vogels krijtend langs de blauwe lucht,
Die dichtbij 't stralend hart des hemels varen,
Terwijl mijn loomte aan de aarde kleeft en zucht.
Ik denk aan u, droom van dit korte leven,
En van zijn barren gloed het rustloos vuur.
Het bloed mijns harten wilde ik u geven -
Zie, 't werd een roode wingerd langs den muur.
O, latere geliefden langs deez' paden,
Wanneer mijn stof al wervelt op den wind,
Herdenkt mij: toen mijn voeten het betraden,
Heb ik dit landschap ook zóózeer bemind.
Herdenkt, herdenkt mij dan - maar niet verweven
Met de gedachte aan die de harten bluscht,
Maar als gij naar de grenzen reikt van 't leven,
In najaarsnachten, warm van liefde en lust.
| |
| |
Allerzielen.
De najaarsluchten jagen, zwaar en zwart;
In mistge wolken waait een kille regen.
Een strenge stilte is in mijn ernstig hart,
Terwijl ik wandel langs de drasse wegen.
Weer is de dag, dien het herdenken wijdt
Aan 't vrome feest van de verscheiden zielen,
Dat de gedachten naar de dooden leidt,
En aan hun graven ze doet nederknielen.
Wellicht dat in een zuidelijker land
De steenen schuil gaan onder weelge verven
Van bloemen die, een levende offerand'
Van kleur en geur, op 't blinkend marmer sterven.
Daar wordt het leven moeiteloos geleefd,
En zacht door den vertrouwden dood besloten,
Wiens beeld, als weerschijn op een water, beeft
In de geruste zielen der devoten.
Hier biedt zich slechts een late en kaarge bloei
Aan de verkleumde handen van de pluikers;
Zij winden huiverend een poovre groei
Tot schaamle kransen en verschraalde ruikers.
Ons leven gaat in moeite en arrebeid,
In lage zorg om 't dagelijksch gewemel,
Waar soms een felle vreugd doorhenen splijt,
Als 't gele zonlicht door een onweershemel.
Maar, hoe dit zij, wij wenschen anders niet,
En zijn niet minder één met onze dooden:
Hun zware werk bereidde ons dit gebied,
Wij zijn gebonden nog door hun geboden.
| |
| |
Al moge, een oogenblik van zwakte en leed,
Ons hunkren streven buiten de enge palen,
Het keert weldra weer heemwaarts, want het weet:
Wij kunnen nergens ruimer ademhalen.
Wij schijnen loom, naar lichaam en naar geest,
Geringe slaven van een gierige aarde.
Maar wie bevroedt den droom, die ons geneest,
En altijd weer herschept tot hooger waarde?
Zóó heeft het leven hier ons geformeerd:
Een wil, verwant aan deze barre hoven,
Een hart, dat duldt en eindeloos begeert -
De wilde hemel van den droom daarboven.
De mummie.
De mummie ligt in de open kist te staren,
- Vreemd glijdt het licht langs 't strakke lichaam af -
Sinds hij door luide en schennende barbaren
Geroofd werd uit zijn hoog en pralend graf.
Op een genummerd plaatje staat te lezen
Een naam, die Oostersch klinkt en onbekend.
Een droom der jeugd komt ons in 't hart gerezen:
Herdenking van het Oude Testament.
Het doodshemd heeft een kleur als van gordijnen
Op oude zolders, waar het spelend kind,
Opeens bang van de weifelende schijnen,
Zich voor het eerst op het Geheim bezint.
Het eenmaal bloeiend vleesch, dat de eeuwen dorden,
Is nu vermolmd en bruin, aan turf gelijk,
Veranderd, en onmenschlijk-vreemd geworden,
Vergaan, als het Egyptisch koninkrijk.
| |
| |
Nochtans drijft om de brokkelende knieën
Herinnering aan vroeger eerbetoon,
De glorie van vergeten dynastieën,
De aanbidding voor den steilen koningstroon.
Men heeft met kostelijke specerijen
Den kringloop van het rustloos stof gestuit,
Opdat de doode vorm niet zou verglijen,
Aan made en larve een weerelooze buit.
En 'k peins dat, wat het leven moest doen duren,
Den gang van 't leven allermeest weerhield:
Wat anders in de werveling der uren
Zou zijn herschapen ligt nu onbezield.
Niet onbezield toch voor wie wondren gisten,
Zij slaan met angst en met verrukking ga
Den droom van dichters en van alchimisten,
Het machtig toovermiddel mummia.
Die van die spijze proeft, hij wordt herschapen,
Tot de begeerten der gestorvenen:
De kussen van de maagden en de knapen -
De omhelzingen van de verworvenen -
De wijsheid der gestorven astrologen, -
En, waarin priesters slechts zijn ingewijd,
't Mysterie, dat de goden houdt betogen -
Der slaven wrochtende onderworpenheid -
Het heerschende gebaar der weidsche vorsten,
Die de aandrift bonden van geheel een volk,
Opdat dit hun onsterfelijke dorsten
Den lateren in beeld en bouw vertolk' -
Hij weet, niets van dat al ging hem verloren,
En dat zijn mond van de eendre zangen gloeit
Als die de maaiers zongen tusschen 't koren,
Waar traag de Nijl door lage landen vloeit.
| |
| |
- Zoo sta ik stil te peinzen, maar mijn droomen
Ontvlucht de kilte der museumzaal;
En zie, daarbuiten wil de lente komen:
Langs 't leien dak schuifelt een schuwe straal;
Een teere wolk van groen drijft om de twijgen,
Waardoor de zon haar prille glanzen spint.
Ik voel een dronkenheid uit de aarde stijgen,
En hoe het leven in mij herbegint.
Lichte vensters.
Als de fulpen zomerhemel donkert,
De avondwind zijn schuchtre vleugels rept,
De eerste groene ster aandoenlijk flonkert,
En 't verdrongen leven adem schept,
Sta ik vol verlangen uit te staren
In den warmen, ratelenden trein,
Die mij brengt waar verre huizenscharen
Schaduwig als steile bergen zijn.
Ziet, dan gloeien lichte vensters open,
Waar de menschheid zich een woon verkoos.
En mijn hart is plotsling volgeloopen
Van een liefde, vreemd en mateloos.
En ik vraag aan mijn ontroerde zinnen,
Aan de donkre, zachte zomerwind:
Waarvandaan dit wondere beminnen?
Wàt, dat mij aan deze menschen bindt?
Niets - dan dat wij allen zijn geheven
Op de toppen van één golf van tijd;
Dat wij breken in dezelfde reven,
Waar het strand des doods onze aandrift splijt.
| |
| |
Niets - dan dat ons door de luide straten
Eén begeerte de eenzaamheid doet vliên;
Dat in liefdenachten hun gelaten
En het mijne de eendre sterren zien.
O de sterfelijken, de beminden,
De genooten van deez' fellen tijd,
De voor eeuwig door hun hart verblinden:
Dronken zoekers naar één zaligheid.
Die de zeëen om een droom bezeilen,
Die de landen meten aan hun drift;
Die bij geen verkregen vreugd verwijlen,
Altijd smeekend om een andre gift.
Die zóózeer naar 's levens volheid haken,
Zóó van aardsche liefde zijn doorwond,
Dat zij in hun laatsten nacht ontwaken
Met een kreet naar 't zonlicht op den mond.
Nimmer kunnen deze woorden uiten
Wat ik in een duizling dán gevoel,
Bij het staren naar die lichte ruiten,
Maar 't komt alles samen tot één doel:
't Stooten langs de wissels - 't licht der seinen -
Het geluid, dat van de rails opspat -
't Kruisen van de menschenvolle treinen -
't Voelen van de aanwezigheid der stad -
De avondhemel, die nog even licht is -
't Duister stijgend uit der aarde schoot -
En de droom, waarvan ook dit gedicht is:
't Lieve leven en de zoete dood.
J.C. Bloem. |
|