| |
| |
| |
De leemen torens
Kronijk van twee steden
Door Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne.
Eerste boek.
VII. Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne.
(Vervolg.)
De dagen die nu volgden waren van de gelukkigste die ze ooit beleefden. Paul had alles vergeten. Ten minste hield hij zich als een wien het verleden geen zorgen meer brengt. Het heden was een krans van uren, waar hij met teere zinnelijkheid de bloemen plukte van een overvloedig genot. Hij wilde niet omzien. Maar het was een koppige wil.
- ‘Nous allons tout recommencer’, zei hij meermaals, en dan was hij gelijk een kind dat zichzelf een nieuw speelgoed belooft. Hij kon zijn programma aan Germaine uitleggen met een geestdrift, waarnaar ze verwonderd en argeloos opkeek.
- ‘Alles herbeginnen’, verklaarde hij gretig, ‘we moeten eigenlijk doen alsof we malkander tot nog toe niet gekend hebben. En in den grond hebben wij malkander niet gekend, vindt ge niet? We hebben malkander miskend. Ja, dat hebben we, en dat is dwaas genoeg. De toekomst is van ons. We gaan nu in een paradijs komen, waar alles van
| |
| |
goud is en van licht. Maar we moeten ons ontkleeden, en geheel zuiver maken, en met zijden sandalen den zilveren drempel betreden’.
Germaine begreep daar niet veel van, maar ze lachte vroolijk al die blijde beloften toe.
- ‘En vooreerst, mijn liefje, moeten we dees afschuwelijk huis verlaten. Het is hier alles te bruin en te vaal. Uwe kamers hebben eene kleur die ik niet verdragen kan. Mijn geest wordt er donker, en uw schoon gelaat blinkt er niet naar zijne waarde.’
Zulk besluit vond Germaine wel spijtig. Ze had zich stilaan gewend aan de zachte belichting van de burgerlijke meubeleering, en al wat daar gemakkelijk en profijtelijk was geworden. Ze had de engeltjes van de bronzen klok liefgekregen ook, en meer kleine dingetjes nog, tot zelfs het papieren vlechtwerk, dat met verslenste kleuren op het nachttafeltje lag. Ze ging echter seffens met Paul mee, als hij begon te beschrijven hoe hare woning er moest uitzien. Vooral éen gedachte kwam daarbij op in haar geest, die haar verrukte:
- ‘Maar, lieve Paul’, riep ze gelukkig, ‘dan krijg ik alzoo mijn eigen meubelen?’
Die kreet was hem een teleurstelling, die door zijne hersens sneed gelijk een kristallen schervel. Hij vergaf haar nochtans dadelijk. Hij voelde dat hij haar nog veel had te leeren, en het zou hem, hoopte hij, eene vreugd worden dat te doen.
Koortsige dagen werkte hij aan de nieuwe installatie. Hij huurde de bovenkamers van een modern huis op de Molièrelaan, in een der luchtigste wijken der stad, op een boogscheut van het Terkamerbosch. Beneden woonden twee oude juffrouwen, rentenierende zusters van een rijken beenhouwer uit het Centrum. Het zagen er vredige en brave menschen uit, die men niet goed uit malkander kon herkennen, zoo eender waren ze van gestalte, van gelaat en van manieren. Ze heetten juffrouw ‘Eulalie’ en juffrouw ‘Eudoxie’ hetgeen niet van aard was om de verwarring te beletten. Ze hadden een vlug en schrander dienstmeisje, dat ze Jack noemden ter herinnering aan den poedelhond, waar ze hartstochtelijk van gehouden hadden en die, twintig jaren geleden, aan ‘de ziekte’ was gestorven. Paul trof met de juffrouwen een akkoord, waarbij Jack zich ook ter beschikking van
| |
| |
Germaine moest houden, en dat kon best, want het dienstmeisje had het met de oude juffrouwen lang niet druk.
Er waren drie kamers en twee nevenkabinetten. De grootste zag langs het zeer groote raam van een vierdubbele balcondeur uit op straat. De balcon helde met zijn witsteenen balustrade over een klein voortuintje, waar een hovenier op huurgeld, het gansche jaar om, een perk met bloemen onderhield. Paul deed den muur uitslaan die deze groote kamer met een bijna even zoo ruime scheidde. Hier had men uitzicht op de eigenlijke tuin, die lang zich uitstrekte tusschen twee witte muren bedekt met kerselaars en peereboomen. De tuin was lief aangelegd. Er was een kommetje met Liliputtiaansche rotsen, waar, als het ovaal van een handspiegel, een roerloos watertje lag. Door het zilver heen blikkerde soms de scharlaken vliemstraal van een roodvischje. Bloemen van elk getijde waren bij ordelijke hoopjes aangelegd en heel achteraan stond een Zwitsersch miniatuurhuisje waar musschen nestelden en de tuinman zijn alaam borg en zijn strooien hoed. Tot op deurhoogte stoffeerde Paul de wanden met damast van het puurste ultramarijn. De breede frise, die overbleef, de zwaar-gemoulureerde zoldering, de raamlijsten en de deuren liet hij vlak-wit verven. Hij spreidde over 't plankier een effen tapijt van diep-indigo en hing aan de twee groote vensters, behalve een soort Vlaandersche kant die over de ruiten bloemde, een dubbel, tot op den grond neerhangend, turkoosblauw gordijn van zijdemoor. Tusschen de twee kamers in liet hij van op koperen galgen een zwaren mantel vallen van gulden fluweel.
De voorste plaats moest de eigenlijke slaapkamer worden. Het koperen bed was eenvoudig breed, en laag. Maar hij zette het onder een tullen troon, waarlangs, als een grillig lover, een Valenciennes-borduursel rankte. De heele meubeleering was van roomwit lak: de twee kleerkasten met de in klaar mahoniehout omlijste psyche's, de twee kleine tafeltjes die aan de sponden stonden, het snoezig toiletje met zijn Biedermayerspiegeltje geheel binnen een festoen van linten en kanten opgehangen, de groote tafel in de aanpalende rustkamer, het kleine lessenaartje en het prettig speelservies met zijn twintig laadjes en deurkens. Maar de stoelen, de kanapee de twee breede zetels, de causeuse en de drie poefs
| |
| |
waren met een mat satijn van zinderend oranje overdekt.
Als een tegenhanger van den beddetroon, rees daar de vrij ontzaglijke schoorsteen. De koperen haard gaapte onder den zwartmarmeren mantel gelijk een die vaak krijgt van de zoete warmte. Twee venetiaansche kroonluchters ontwikkelden hun kristallen armen in de ruimte. Het licht was groen en frisch in de voorplaats, in de slaapkamer was het licht als een naglans van een gouden zomeravond.
Ge kent Pauls uiterst gevoelig kleurimpressionism. Het was nu weelderig aan den gang. In die oranje-blanje-blauw symphonie, waarbinnen hij zijne woelige zinnelijkheid opjoeg, spijkerde hij nu de vlinders van eene rijke fantaisie, eindeloos van verve en van vorm. Over de witte frisen schilderde hij eigenhandig die wondere ‘onmogelijkheden’ waarmede zijn oog zoo lustig kan spelen: bloemen met gezichten, monsterachtige insecten, vogels uit een fantastisch Eden, bewegingen en schitterende schakeeringen, lijnen die van verre komen, ééne gulzigheid van klinkende kleuren en lenige mobiliteiten...
Hij zag Germaine: zij zou daarin wandelen als de Morgen in een zilveren droomwoud...
Maar als hij er Germaine bracht, kon zij een kreet van nuchtere verbazing niet weerhouden. Het docht haar dat alles eene dansende gekheid was. Ze kon hare oogen aan die zonderlinge kleuraankoppelingen niet gewennen. Ze lachte:
- ‘Dieu! que c'est drôle!’
Van de witte meubels hield ze nochtans. Zij gaven haar een burgerlijk gevoel van klare properheid, zooals men gewaar wordt in sommige ultra-moderne spekslagerijen van de bovenstad. Met welbehagen liep ze over de dikke tapijten en ging zitten in de malsche zetels. Maar dat ze in die blinkende bontigheid moest slapen en alleen zijn, daar schrikte ze voor.
Ze merkte echter dat Paul naar eene goedkeuring wachtte en in den grond was ze gretig gereed om alles schoon te vinden wat naar zijn smaak was. Ze vloog hem om den hals en kuste hem.
- ‘'t Is prachtig!’ deed ze zonder tegenzin en keek dan nog eens goed rond.
- ‘En is hier een open haard, Paul?’
Er was een open haard. Ze zei bezorgd:
| |
| |
- ‘Dat brengt veel stof in huis.’
Hij dacht aan de lange winteravonden, waar men de beenen uitreikt naar het blij vlammende vuur en luistert hoe de winden ronken in den schoorsteen, en het speet hem dat ze in dien zin niet meedenken kon.
Een derde plaats, dat als eetkamer ingericht was in soberen eiktoon, verblijdde haar meer, maar het meest was zij verrukt toen ze in het klein keukentje kwam en de daaraan parende badplaats. Het nickel en het koper glansde er van splinternieuwigheid.
- ‘C'est adorable,’ babbelde ze, ‘je vais m'amuser à faire des petits plats à l'anglaise.’
Ze kwam weer in de dubbele slaapkamer en zag de friseversieringen.
- ‘Lieve hemel!’ riep ze, ‘moet dat zoo blijven?’ In hare meening waren de schilderingen niet afgemaakt.
- ‘Mon petit,’ antwoordde Paul melancholisch, ‘tu es un puits d'ignorance.’
Ze bloosde en omhelsde hem gauw: ze bedoelde niets kwaads en zou al leeren wat hij maar wilde. Haar inzicht was daaromtrent zoo eerlijk mogelijk. In het vervolg bleek het echter dat hare goede wil grooter was dan hare vatbaarheid. Hoe nauwkeurig ze ook gehoorzaamde, ze stapelde de teleurstellingen op in het hart van Paul. Maar hoe kon het anders? Zij was een onbevangen wezen, in wiens minste vezels het blije losse leven zegepraalde; hij verwarde met bovenzinnelijke complexen de spoelen van haar instinkt, die vrij en heerlijk-willekeurig om en weder schoten; hij wilde kunstmatige bloemen stikken op dat weefsel, en ze wist niet wat hij deed of wilde bereiken.
Den tweeden avond, na een klein souper dat hij met haar gebruikt had, nam hij haar, naar gewoonte, op zijn schoot. Ze vingerde over een tros druiven, nam de bessen lachend tusschen hare tanden en brak ze op zijne lippen. Het was een prettig spel.
- ‘Luister nu eens, kindje,’ sprak hij, ‘we zijn het met elkander eens geworden dat we onze toekomst geheel afzonderen van het verleden. We zijn eigenlijk twee nieuwe gedaanten geworden, en ik wil u niet meer Germaine heeten. Ik heb een nieuwen naam voor u gevonden...’
| |
| |
De druiven lagen stil in hare hand. Ze vond het een koddig idee, en ze had er wel iets tegen.
- ‘Vindt ge Germaine geen mooie naam?’ vroeg ze.
- ‘Ja zeker... maar dien naam hebt ge gedragen. Ik heb u in mijn gedachten herdoopt. Voortaan moet ge voor mij Mireille zijn.’
- ‘Mireille?’
Ze herhaalde het woord. Het klonk niet onaardig, als iets uit een liefderoman.
- ‘En hoe zal ik u heeten, lieve Paul?’
Een oogenblik dreigde die vraag zijn gansch systeem in duigen te werpen. Het zou al te gek zijn als hij zich nu bijvoorbeeld Gontran of Barnabé ging doen noemen. Zijne inconsekwentie voelde hij echter niet dan zeer oppervlakkig, want hij vond er eene afleiding voor.
- ‘Neen,’ zei hij, ‘zoo niet... ge begrijpt weer niet heel goed wat ik bedoel. Ik kan gerust Paul blijven. Mijn naam behoort niet tot een zeker verleden. Ik stel me voor dat uw naam waarlijk in uw verleden is uitgebloeid. Ge kijkt zoo zonderling opnieuw... Het hindert u toch niet dat ik Mireille zeg, waar ik dan heel goed voel dat Mireille met lijf en ziel en naam en al van mij is, alleen van mij?...’
Ze sprak hem niet tegen. Zijn lust was steeds haar bevel. Ze bracht een paar druiven vóór zijn mond waar ze die liet bengelen, en zei vroolijk:
- ‘Nu dan, chéri, pluk dezen wijn op de lippen van Mireille.’
Hij deed het gewillig en ze hadden een mooien avond.
Maar Mireille had hare metamorphose in Paul's oogen nog niet geheel verwezenlijkt. Enkele dagen later bracht hij haar een ivoren kistje met een overdadig schminkgerief. ‘Neen,’ dacht Mireille seffens, ‘dat doe ik niet, of ben ik dan onverwachts leelijk geworden?’ En toch weerstond ze hem niet. Ze was zoo blij telkens als ze iets doen kon, dat hem bekoorde. Ze leefde alleen voor hem: zij was van niets dieper overtuigd dan van dat. Hij toonde haar hoe ze de geurige verven moest gebruiken. Hij maakte hare wimpers glanzend zwart, bracht een matte blauwheid over hare oogleden, wekte een vurig bloed op haren mond ompoeierde hare wangen als zoete perzikken en zette een
| |
| |
violet moesje links, waar de kin donzig komt aanronden. Hij keek haar verrukt aan. Nog nooit waren hare blikken zoo schitterend, nog nooit had hij het goud van heur haar zoo'n fijn licht weten dragen.
- ‘Tu es superbe’, fluisterde hij als bij zich zelf, ‘ik wist niet hoe schoon ge zijt!’
Hij ging geheel op in de kunstmatige pracht, die onder zijne vingeren was geboren en Mireille beefde van zalige aandoening bij het geluk van haren jongen...
Op dat geluk teerde Paul een kleine maand. Dan bemerkte hij weer wat dat hem stoorde, en hij oordeelde dat ze beschaafder moest worden:
- ‘Ik vind dat ge veel te familiair omgaat met het dienstmeisje,’ zei hij op een dag.
Misschien was dat waar ook. Mireille ging zelden uit, tenzij Paul haar afhaalde. Lange uren bleef ze eenzaam op hare kamers. Ze borduurde wel gaarne, maar de ontwerpen, die Paul op hare doeken teekende vermoeiden haar. Ze begreep niets van impressionistische kunst en had veel liever mooie bloemekens gemaakt, die ze goed kende: kersouwkens, of madeliefjes, of rozen... Het borduurwerk viel telkens stil op haren schoot en dan voelde ze een geweldige drang naar beweging. In zulke oogenblikken ging ze een praatje houden met juffrouw Eudoxie en juffrouw Eulalie. Die zaten gedurig aan het venster te breien voor het weezenhuis van den Alsembergschen steenweg. Ze keken niet op. Ze waren donker en houterig en de eene herhaalde steeds wat de andere had gezeid. Na eenige proeven van conversatie moest Mireille het opgeven en ze nam haar toevlucht tot Jack.
Jack was een klein, poezelig, vol-lachend meisje en Mireille was haar gauw een onderwerp van liefderijke bewondering geworden. Het duurde niet lang of ze konnen samen kakelen en lachen dat het een aard had. Jack noemde haar ‘madame Mireille,’ maar Mireille wilde van Jack's hondennaam niet weten, en heette haar zooals men haar bij hare geboorte gedoopt had: Mieke.
Het was dus met Mieke dat Mireille inderdaad te familiair omging. Ze begreep niet welke schuld daaraan was en hare oogen kwamen vol tranen. Ze weende niet omdat ze het verwijt niet verdiend had, maar omdat Paul haar
| |
| |
iets verweet. Ze was seffens weer bereid tot boetvaardige gehoorzaamheid. Toch kon ze niet nalaten te zuchten:
- ‘Je suis parfois bien seule ici.’
Hij kon niet aannemen dat hare eenzaamheid haar verontschuldigde. Waarom las ze niet? Waarom ging ze niet uit wandelen? Als ze uit wandelen ging, liep ze naar de eerste de beste cinema... Waarom bezocht ze de museums niet? De museums waren haar een doodelijke verveling...
- ‘Waarom wilt ge ook niet een beetje leeren... het is toch zoo spijtig dat ge niet inzien wilt hoe onwetend ge zijt!’
Ze wist het wel, ze wist dat alles wel...
- ‘Embrasse-moi,’ bad ze.
Hij kuste haar en voelde nieuwe ergernissen.
- ‘Weet ge wat?’ zei hij ruw, ‘ik zal u iets geven, waar ge vroeger naar gevraagd hebt... ik zal u een kamerhondje koopen. Dat is ook gezelschap.’
Hij zei 't op een ironischen toon. Ze hoorde 't niet. Ze was zoo blij met het beloofde hondje dat ze op hetzelfde moment geheel vergeten had waar het gesprek om ging. Het lag op hare lippen om uit te roepen:
- ‘En Mieke, die plezier zal hebben!’
Ze beet bijtijds op het puntje van hare tong, bloosde en ging op Paul's borst haar mooie hoofdje leggen. Paul redeneerde:
- ‘Als ik u het hondje beloof, moet ge mij ook eene belofte doen... en het is natuurlijk niet voor mij dat ik spreek. Ge moet beloven dat ge uwe schoolboeken even weer ter hand zult nemen. Ge spreekt fransch en vlaamsch door mekaar en vooral het vlaamsch laat veel te wenschen over. Ge hebt geen schuld daaraan. Maar ge hebt nu tijd om dat gebrek weer goed te maken. Ik zal hier een paar maal in de week een onderwijzer laten komen... Wat zegt ge?’
Ze zei, gelaten, bijna moedeloos:
- ‘Oui, mon chéri.’
En ze zag dat hij minzaam werd als te voren.
De onderwijzer kwam, schoolboeken werden aangekocht. Ze deed al wat ze kon, spande al hare aandacht in, hoorde wat de oude heer vertelde, en weer vertelde, en voor den tienden keer vertelde... en luisterde niet. Daar was altijd
| |
| |
iets dat haar aandacht afleidde van de les: een gerucht buiten, een vlieg die om den kroonluchter zweefde, of Pip, het lieve kleine, abnormaal-kleine hondje, dat om hare rokken zweefde. De ‘Overwintering op Nova-Zembla’ die ze toch tot het veertiende vers bracht, was haar een foltering geworden:
- ‘Vois-tu,’ zei ze tegen Paul, ‘ça n'est plus à faire, c'est éreintant, et je préfère le grand Catéchisme de Malines...’
Hij berispte haar. Ze mocht niet zoo luchtig alles behandelen, ze moest volharden, al kostte dat ook moeite. Hij sprak zoolang tot ze weer tranen kreeg en hij spijtig zijn preeken moest staken. Ze was dan als een heel broos kindje, dat hij zich schaamde zeer te doen, en wanneer ze pruilend vroeg:
- ‘Tu grondes toujours, mon pauvre chéri, mais tu le vois bien: je suis une pas grand' chose... Embrasse-moi,’ nam hij haar zacht in zijne armen, voelde de heerlijke lauwheid van haar lenig lichaam, de zoele ademhaling van hare ronde borst, en den geur... den innigen geur die hem zoo duurbaar was.
- ‘Maar probeer eens met piano,’ zei ze, ‘ik houd veel van piano... of van mandoliene!’
Het vooruitzicht van een klavier op deze kamers lachte hem niet toe. Toch meende hij dat hij misschien met muziek bereiken kon wat met taalkunde onbereikbaar was gebleken. Hij wilde van Mireille een beleefd wezen maken, het ongeschaafde binnenste met een kleed van schoone manieren omhangen. Hij dacht aan Reaal. Reaal zou haar niet alleen een beetje muziek leeren, maar zou Reaal hier les willen geven?...
Hij zocht Reaal op en Reaal aanvaardde zonder voorbehoud, zooals hij veel zaken aanvaardt die hij natuurlijk beter zou doen met ongeroerd te laten. Ik zeg dat zonder de minste bijbedoeling, en houd hem daarom niet minder voor een der edelste menschen die ik ken.
Reaal gaf muzieklessen, ongeveer gelijk ik me voorstel dat Guido Gezelle, toen hij lapprofessor was, lessen gaf in het boekhouden. Veel verder dan de aanvankelijke notenleer bracht Mireille het in de muziek niet. Misschien had zij zich ingebeeld dat zij, na een paar weken, de intermezzo van Cavalleria Rusticana zou spelen (zij beweerde verliefd
| |
| |
te zijn op dien intermezzo). Heel gauw had zij het land aan dat gepeuter met lijntjes, en staartjes en sleutels, en ze bekende eindelijk aan haar leermeester dat de piano een saai ding was. Reaal vond het ook. Hij gebruikte nu de lesuren aan de opvoeding van Pip, die een koddig acrobaat werd in het ringspringen en tuimelen. Mireile volgde den nieuwen cursus met stijgende belangstelling. Zij zaten soms alle twee op hunne knieën en lachten hartelijk met de kwinkslagen van het leutige hondje. En wanneer hij de opvoeding van Pip volmaakt had, bracht Reaal een botvink mee, waarvoor Mireille een aardige hangkooi kocht. De vink kon, na veertien dagen, vrij in de hand komen eten...
- ‘We kunnen binnen eenigen tijd met eene ekster beginnen,’ meende de orgelist, ‘ik heb met dat soort beesten al merkwaardige uitslagen bekomen, moet ge weten: die vogels zijn uiterst vlug bij de hand en men kan ze leeren praten als een kamerquestor.’
- ‘O!’ juichte Mireille, ‘dan moet gij haar de Overwintering op Nova-Zembla leeren opzeggen.’
- ‘Waarom niet?’ vroeg Reaal.
Het was nu zoo ver met de muziekale opvoeding gevorderd, dat Mireille in plechtig overleg met haar leeraar en haar kamermeisje hare toiletten koos. Gedurende zulke zittingen lag de tafel overdekt met mode-tijdschriften. Mieke koos met ernstige toewijding en Reaal begon ook zin in die tijdkortingen te krijgen. Maar het was moeilijk om hem op de hoogte te brengen van de meest bijzondere eischen der mode.
- ‘Ik vind,’ dacht hij luidop, ‘dat de vrouwen er tegenwoordig willen uitzien alsof ze zwanger gingen: ze drukken hare borst in en steken haren buik uit.’
- ‘En de mannen?’ lachte Mieke, ‘die doen het onmogelijke om op bultenaars te lijken: ze trekken hunne broek op en heffen hun rug omhoog.’
- ‘Er zijn mooie dingetjes in taffetas,’ droomde Mireille, en ze bladerde gretig, zonder luisteren.
Op een van die soortgelijke muzieklessen reikte ze Reaal een phototypische afbeelding onder de oogen.
- ‘Wat een pracht!’ riep ze, ‘kijk eens hier: voilà le manteau que Paul doit m'acheter!’
| |
| |
Het was een muiskleurige mantel, op al zijne randen bezet met zilveren chinchilla. Reaal zette zijn neuspijper scheef op en keek toe.
- ‘Magnifiek!’ grolde hij.
Maar plots werd hij bleek en zijne vingeren beefden over het blad.
- ‘Sapristi,’ stotterde hij, ‘wat is dat nu?...’
Hij nam zijn bril, duwde hem opnieuw over het opbultend neusbeen, en blikte nogmaals naar de photo. Dan bezag hij Mireille, over de glazen, en de gravure viel uit zijne hand.
- ‘Sakkerdomme, ik heb toch niets gedronken dezen morgen!...’
- ‘Mijnheer Reaal,’ deed Mireille bezorgd, ‘ge zijt niet wel?’
- ‘Niet wel?... Hoe zou ik wel zijn?’ bromde de orgelist, ‘wat zijn dat voor toeren, en wat toont ge me daar?’
Ze raapte het blad op, keek er verwonderd naar en begreep niet.
- ‘Wel ja, jandorie, mevrouw... neem me niet kwalijk... maar, maar... weet gij soms wie de meid is die daar in dien mantel staat?...’
Het was een Parijsch mannequin, een van die naamlooze vrouwen die modelkleeren dragen en ze vertoonen gaan op mondaine plechtigheden. Mireille legde hem dat uit zoo goed als ze kon.
- ‘Mannequin?’ bromde Reaal, ‘wel, heb ik van mijn leven?... Het is mijne dochter, mijne pleegdochter, of zoo heb ik haar nooit met eigen oogen gezien! Mannequin - gekheid!’
Hij voegde er, als voor zich zelf, aan toe:
- ‘Als ge maar zeker zijt dat ze in Parijs is... de rest is minder belangrijk.’
Maar dat het een mannequin was, en wel een Parijsch mannequin, was buiten kijf. Mireille verzekerde het met kracht en Reaal liet zijn eigen om bestwil in den waan komen dat hij zich bedrogen had.
Een tijdje nadien, juist op den dag dat het huishouden van Mireille met eene oude ekster vermeerderd was, moest Paul bekennen dat de proefneming met de piano een deerlijk fiasco had geleden. Ze kon uit een kindermuziekboek: ‘Nini et Béné’ en de eerste helft van een ‘Carnaval de Venise’
| |
| |
op vijf noten spelen. Hij weerstond niet aan de nijdige ingevingen van zijne nieuwe teleurstelling, en berispte haar tamelijk ruw. Zijn toorn steeg als hij, onder het preeken, een briefje ontvouwde dat op het klavier lag en waarop hij met verbazing het volgende las, door Mireille met een halfgescherpt potlood geschreven: ‘Den zevenste, geleent 3 francs - den goensdag, geleent 9 francs - le premier mardi du mois, geleent 2.60 frs.’
- ‘Ah! Mon Dieu!’ schrikte Mireille als hij te lezen begon.
Zijn blik werd streng. Hij vroeg, op een kouden toon die van gramschap trilde:
- ‘Voyons, wat beteekent dit?’
- ‘C'est Monsieur Reaal qui oublie parfois son portemonnaie.’
Ze keek hem smeekend aan. Hij verstond eerst niet goed wat ze vertelde.
- ‘En wat is daaraan te verbergen?... Waarom beeft ge?’
- ‘Maar ik verberg niets, lieve Paul,’ stamelde ze wanhopig, ‘et quand monsieur Reaal m'avoue avoir oublié sa bourse, que veux-tu que je fasse?’
Dat Reaal - Reaal!! - geld leende bij zijne leerlingen, was ondenkbaar. Het bracht Paul in de meest onverkwikkende stemming. Hij zag nu ook de oude ekster zitten in haar houten hokje. Hij schaamde zich. Hij was eindeloos ongelukkig. Hij zette zich neer en borg zijn aangezicht in zijne handen.
Maar Mireille voelde de schuld niet die ze aan al die ellende had. Ze was alleen droef omdat Paul er zoo droef uitzag en ze ging over hem buigen, omarmde hem zacht, vreesde dat ze op het briefje met fouten had geschreven en beloofde dat ze voortaan aandachtig zou zijn en geen fouten meer maken...
Waarlijk, Karel, ze deed in het vervolg al wat ze kon om oplettend te wezen, en schoon de uitslagen niet altijd loonend waren, andermaal gebeurde het dat zij er in slagen kon. De muzieklessen werden geschorst. Paul had besloten zelf voor Mireille's opvoeding te zorgen en hij beproefde het langs verscheiden wegen. Hij leidde haar naar concerten, bereidde haar tot al het geestelijk nut dat zij er moest uit trekken, met ingewikkelde dissertaties over Bach, Beethoven,
| |
| |
Wagner en Debussy, ‘de vier verdiepingen van den muziekalen tempel.’ Aan dergelijke lessen had Mireille dan toch een betrekkelijk genot: Paul was bij haar, hij sprak haar aan, hij zat nevens haar, hij richtte op haar gelaat die donkere macht van oogen, waaronder telkens geheel haar wezen wellustiglijk bezweek. Maar die concerten zelf waren voor haar in den grond niets dan groote gaten met levend lawaai.
De tentoonstellingen van beeldhouw- en schilderkunst verveelden haar het minst, vooral als Paul ze bij de opening wilde bezoeken. Dan kleedde ze zich met nauwgezette zorgen aan. Ze was iederen keer heerlijk schoon. Met welbehagen voelde ze de blikken van de lui-omkuierende heeren. Paul was fier - hoe hij ook onder een onverschillige houding zijn trots wilde verbergen - en niets maakte Mireille gelukkiger dan die fierheid. Ze luisterde stralend naar wat hij over Gaughin en Pissaro en Monet en Van Gogh vertelde. Ze liet die wemeling van kleuren in hare oogen voorbijgaan, vereenvoudigde alles, tot de geheele wereld zich in éen begrip opsloot: ‘Ik ben mooi en Paul heeft me lief.’
- ‘Mon petit,’ zeide hij op een dag, ‘ik heb u al meermaals gevraagd uw taal, vooral uw vlaamsche taal te verzuiveren. Ge kunt u nauwelijks het geluk inbeelden dat ge mij daar mee mocht verschaffen. Dezen avond laat ik u eens hooren wat beschaafd nederlandsch is...’
En hij bracht haar in een vunzige zaal van de oude Hoogeschool, waar professor Bolland moest optreden. Ik was er ook, met Constant Hoeck. Ik zag Mireille zitten als een vogeltje dat bij vergissing in een koolkelder is gevlogen en geen uitweg meer weet. Soms, als de levendige professor plots met een hoog gezegde opschoot, de armen uitgespreid, schrikte ze even. Er stond een kristallen kraf voor hem. Ze hield die voortdurend in 't oog en vreesde bij elk gebaar dat hij haar omver ging gooien.
Toen ze uitgingen, hing ze, verlost, aan Paul's arm.
- ‘Het is een wondere taal, vindt ge niet?’
- ‘Ja,’ zei ze schuchter, ‘maar hoe kan men daarmee zoo vervelende dingen vertellen?’
Ze zag dat ze over het gevaar waarin de kraf verkeerd had, niet spreken moest, want Paul zette weer een stuur gezicht. Ze drukte zijne hand en fluisterde:
| |
| |
- ‘Mon tout, tu te donnes bien du mal à mon endroit... et je ne parviens pas à t'en récompenser, hélas!’...
Hij zuchtte:
- ‘Toch... met inspanning, met een heel klein beetje inspanning... Maar ik mag ook niet te veel-eischend zijn...’
Hij was overtuigd dat hij niet te veel-eischend was. Hij wilde eene pijnlijke discussie vermijden, en ze gingen soepeeren.
Eens, op een middag, dat hij onverwacht bij Mireille was binnengeloopen, vond hij haar verdiept in de lezing van een droomboek. Het was een klein versleten boekje, dat hij in hare handen nooit zag. Ze was verheugd hem de wondere dingen te kunnen vertellen die ze voorhad. Hare oogen flikkerden van kinderlijke ongedurigheid.
- ‘Verbeeld u, lieve Paul, ik heb dezen nacht van koorden gedroomd. Er hing eene groote koord in de lucht op de Brouckèreplaats, en ik had ze gevat. En nu begon ik te schommelen, te schommelen... Ik zei bij mijn eigen: si mon chéri m'attrappe, ça me vaudra un cigare! En toch schommelde ik voort. Het was heerlijk. Het gansche plein was vol met menschen die toekeken. Een politie-agent keek ook toe. En de koord brak. Maar ik stortte niet neer. Integendeel. Ik wipte op, hoog in de lucht; en over de huizen vloog ik, en daar zag ik de zee... Blankenberghe en de zee... Die dikke Duitscher riep me in 't voorbijschieten toe dat ik de koord moest loslaten. Ik zweette van angst. Ik liet de koord los, en de zee begon vreeslijk te gapen en te bulderen, precies gelijk op dien avond, ge weet wel... En ik viel - plomp! vlak in mijn bed!’
Paul had met een gedwongen glimlach toegeluisterd.
- ‘En wat wilt ge nu in dat boek vinden?’
- ‘Vinden?’ De beteekenis, natuurlijk. Zoo'n zonderlinge droom moet iets beteekenen. Ik was juist op het woord, als ge binnenkwaamt. Kijk! Corde: présage une rupture imminente, ou une grave maladie - s'il s'agit d'une personne mariée, des querelles domestiques sont à craindre et peuvent amener le divorce’. Dat is akelig...
- ‘Maar waar haalt ge zulke gekke boeken, Mireille?’
Ze had weer schuld. Ze keek moedeloos op. Ze moest bekennen dat Mieke deze ‘Clef des Songes’ uit haar koffer had gehaald. Hij fronste zijne wenkbrauwen. In hare oogen lag echter
| |
| |
eene zoo groote droefheid dat hij haar niet berispen dorst.
Na het souper, dat ze saam gebruikten en dat zeer stil was, vroeg ze schamel:
- ‘Gij denkt toch niet dat het waar is, Paul?’
- ‘Wat?’
- ‘Van dat boek... en wat ik nu vreezen moet met mijn leelijken droom?’
Hare stem beefde. Ze was te wege in tranen los te barsten. Zij hoorde als het ware haar hartje breken en hij nam haar liefderijk in zijne armen op. Ze zat nu aan het venster, op zijnen schoot, en een onbedwingbare bangheid deed kleine snikjes in haren boezem schokken. Haar hoofd rustte in zijnen hals.
Hij wilde haar bedaren. Hij schoof het venstergordijn op zijde, en wees naar de maan die in een kouden sterrenhemel hing.
- ‘Mon doux petit, ge zijt zoo redeloos mogelijk. En nu wordt ge bij uwe eigen droomen angstig, omdat ge zoo onwetend zijt... omdat uwe hersens met bijgeloof opgepropt werden... en ge voelt u omringd door schrikkelijke geheimen. Maar de natuur is schoon, Mireille, en heerlijk is hare eenvoud... en we zijn maar een klein stofken te midden van hare matelooze grootschheid. Kijk eens op naar gindsche duizenden sterren. Iedere ster is een zon, grooter wellicht dan de zon die op onze aarde het leven wekt met zijne warme stralen... en elke zon is kinderlijk begeleid door talrijke aarden, grooter misschien dan onze aarde... en in eene eindelooze ruimte wentelen alzoo miljoenen familiën van zonnen en aarden... en moest ge kunnen zweven door de hemelen, en springen van de eene naar de andere zon, miljoenen eeuwen lang en nog miljoenen eeuwen zoudt ge reizen, eer ge in die eindeloosheid een eersten stap zoudt hebben gedaan!...’
Hij sprak door, zich opwindend allengerhand. Eene heete koorts droeg zijne woorden. Dan hoorde hij den regelmatig geworden adem van Mireille, en hij zag dat ze ingeslapen was. Hij drukte zijne lippen op haar voorhoofd. Hij weende zacht, maar het was niet over zijne teleurstellingen. Eene geweldige liefde bloeide in hem. Hij weende omdat hij haar lief had...
| |
| |
Mireille sliep. Zooals ze daar lag voelde hij dat ze zijn goed was, zijn uitsluitelijk gerief, dat ze alleen leefde voor hem. Door zijne aandoening heen zag hij de waarheid van dat wezen, de gezonde, stralende waarheid. Ze leefde voor hem. Hare schoonheid fleurde op voor hem. En wat hij doen wou met haar, hoe hij aan haar geest peuterde, hoe hij beproefd had te snoeien en te knoeien aan haar - 't werd alles ellendig klein. Hij dacht: ‘'t Is de scholastiek van onze samenleving, die mij op het dwaalspoor heeft gebracht.’ Hij had den moed niet om iets aan eigen onmacht toe te schrijven. Hij ging nu droomen van een bandeloos landleven, ergens heel verre, in de wildernis van Amerika, - ruime velden, hooge hemelen, woest plantsoen, een weelderig vee daarin... en zij met hun beide, te paard, vrij dravend door zwevende winden.
Hij keek naar hare handen die fijn waren en blank. Hij zag er de blauwige aderen kleuren. Hij zag hare lippen. Zijn hart ging open in een smartelijke zaligheid, en hij aanbad haar.
Gedurende drie weken was zijn geluk grooter dan hij ooit had gekend. Hij omringde Mireille met de teederste zorgen, kwam hare minste begeerten te gemoet, vierde haar bij alle mogelijke gelegenheden.
- ‘Mon chéri, mon chéri, tu me gâtes,’ lispelde ze zacht terwijl hij haar in zijne armen wiegde.
Nu voor het eerst kwam hare kleurige woning haar als een Eden voor. Al wat zij er zag, vertelde van liefde. De ekster was gestorven, maar Tjirrip, de botvink, en Pip, het koddige hondje, waren de getuigen van eene zaligheid, die geen paal meer kende. In Paul's afwezigheid kon ze met hem praten en lachen en gezellig zijn. Ze ontdekte dat ze jaloersch waren op malkander en ze bekeef ze vroolijk. Wanneer ze een stukje suiker tusschen de traliën van Tjirrip's kooi stak, moest ze ook een brokje op het tapijt laten vallen, want Pip stond daar beneden te wachten, zijn harig snoetje omhoog, zijn puntige oorkens als vliemkens, zijne ronde oogen als zwartgroene karbonkels in brand. Als Paul de trap opkwam, was 't of de zon door den uchtend zou schieten. Pip baste en kwispelstaartte. De vink vleugelde luid over hare drie rietstokjes. Mireille legde zwijgend hare hand op haar hart....
| |
| |
Maar de lijn van hun bestaan werd weldra te effen. Wat voor Mireille in rustige bestendigheid uitgroeide, klonk voor Paul om in eentonigheid. Er zijn in het verloop van deze vele kleine gebeurtenissen duistere punten, die ik niet toelichten kan. Gij, beste Karel, kent Paul misschien beter dan ik hem leeren kennen heb en dan kunt gij ook ontleeden wat voor mij onoplosbaar moet blijven. Ik heb soms het gevoel dat Paul het geluk niet verdragen kan, zooals er menschen zijn die, bij voorbeeld, walgen bij den geur van versch gebakken brood.
Voor Kerstmis hadden beiden afgesproken dat ze onder malkander feest vieren zouden. Den heelen dag was Mireille op de been geweest met Mieke. De kamers werden met bloemen versierd. De tafel stond in groote staatsie. De oude juffrouwen van de eerste verdieping werden toegelaten om alles te bewonderen. Ze staken hun kop in de bloemtuilen, namen de roemers op, deden de zilveren vorken klinken, vingerden over het roze tafelservies. Pip liep met een blauw lint om den hals.
- ‘Wel! Wel! Wel!’ zei juffrouw Eudoxie en ze bracht de handen saam als om te communie te gaan.
- ‘A-wel! A-wel! dat zijn dingen!’ liet juffrouw Eulalie er op volgen en ook zij vouwde de handen te gaar, gereed om te knielen.
Mireille schikte nog het een en ander. Haar groen satijnen kleed ruischte om de stoelen. De klok sloeg zeven....
Maar de klok sloeg ook acht, en ze sloeg negen, en ze sloeg tien, en Mireille lag in haar mooie kleed op bed, te huilen.
's Anderdaags ontving ze een kort briefje van Paul. Hij was ziek, hij zou ook dezen dag niet kunnen komen, ofschoon hij reeds aan de beterhand was, hij zou zijn best doen om haar morgen een bezoek te brengen en hoopte hartelijk dat ze hem vergeven kon. Hij kwam gelijk hij schreef. Het was nu Mireille die ziek lag...
Hij zag haar liggen op de gele sofa. Ze had koorts, maar ze lachte hem toe, droevig.
- ‘Mon chéri, embrasse-moi... Comment vas-tu?’
Aan zoo iets had hij zich niet verwacht en het wekte in hem een wrevel die hooger opkwam naarmate hij verplicht was zijn eigen ongelijk te herkennen. De waarheid was dat
| |
| |
hij op Kerstmis-vooravond een kinderfeestje bijgewoond had in het hotel van mijnheer Renier. Zijn vader had er hem eenigszins toe verplicht. Waarom had hij Mireille niet verwittigd? Waarom had hij gelogen?
Gij weet, Karel, hoe oprecht Paul is. Maar zijne oprechtheid kan hem niet beltten zijn eigen te bedriegen. Hij pleegt bij de minste sentimenteele gelegenheid de troebele roersels van zijn ziel op te jagen en dan ziet hij niet klaar in zich zelf zooals men niet klaar ziet in een opgeklutst water. Elk genot verslijt, geloof ik, den genieter. Waar echter de geestelijke vreugden niet beletten dat men de bron, die haar wekt, waardeert, gaat men bij pleizieren van het vleesch gauw walgen van hun oorsprong. Die walg was in de vermoeide zenuwen van Paul nog niets meer dan eene trage en melancholische gewaarwording. Een paar malen was het hem gebeurd dat, toen het uur van een beloofd bezoek aan Mireille naderde, hij zich zelf betrapte op een zucht van onbepaalde verveling. Toch ging hij. Hij dacht er niet aan niet te gaan. Hij zou gebloosd hebben bij zulke gedachte. Zijn gansche wezen ware in opstand gekomen tegen eene beleediging, die niet alleen de liefde van Mîreille raakte, maar ook het medelijden overrompelde dat een der vormen van zijn eigen liefde was.
En toch, dien avond, was hij niet gegaan. En juist dien avond. Hij had de uitnoodiging van Renier zonder veel omzien in de scheurmand geworpen, maar toen zijn vader hem dringend aanzette haar te aanvaarden, was hij ineens gelukkig dat hij een voorwendsel trof om Mireille op te offeren. En let wel: het was een voorwendsel dat hij voor zich zelf gebruikte - niet voor Mireille, want hij moest 's anderdaags liegen om, aan dezen kant, eene aannemelijke uitkomst te vinden.
Dus loog hij. De gevolgen van die logen had hij niet ingezien. Mireille zou een tijdje weenen, hij zou haar kussen, en alles was voorbij. De toestand werd geheel anders, als hij haar met koorts zag liggen. Gewoon, gelijk hij was, om de schuld van elk ongeval aan anderen of aan een samenloop van ongunstige omstandigheden toe te schrijven (zelden taste hij haar op eigen rug) ging hij nu het blinde noodlot verwenschen. En daar het noodlot een vage ruimte
| |
| |
is zonder reactie en die niet reageeren wil, richtte hij zijn toorn op Mireille af.
- ‘C'est idiot,’ begon hij, ‘de se rendre malade pour des bêtises!’
- ‘Mais je ne suis pas malade, chéri, je suis seulement un peu triste... Vois-tu, j'avais si bien arrangé notre petite maison...’
Ze zag Pip rondhuppelen met zijn blauw strikje en ze snikte. Hij legde zijne hand op haar gloeiend voorhoofd en beet spijtig op zijne tanden. Neen, het viel niet goed uit. Ze had de bovenhand. Best wat hij doen kon was zwijgen en belijden....
Mireille wist zich gauw weer te beheerschen en vroeg: - ‘Et toi, as-tu beaucoup souffert?’
Zijn gemoed kwam vol. Hij knielde voor de sofa, legde zijn wang tegen haar wang aan, en vertelde van zijne ongesteldheid lang en zacht, zonder hare oogen te bezien.
Nu kwamen dagen, die in Paul's gemoed het gevoel verscherpten, dat hij niet meer vrij was, dat hij geheel afhankelijk was geworden van eene onontwikkelde vrouw, en dat de oorzaak lag in morbiede vormen, die zijne zwakheid had aangenomen. Hij moest zich een beetje losmaken van haar, hij moest leven buiten hare onmiddellijke nabijheid, andere menschen voelen, in andere atmosfeeren ademen. Hij zou zich zelf een soort tucht opleggen, die de hygiëen van zijn liefde moest zijn. Maar zijn wil wentelde in eene kudde van wollen aarzelingen. Hij had geen klaar inzicht: hoe zou hij klare besluiten kunnen nemen?
Een eerste punt van het moedige plan, dat hij had opgevat was: ‘Ik moet het nest op de Molière-laan uitroeien.’ Het gevaar lag natuurlijk in hem, maar hij meende dat het in het nest lag. Die lauwe lucht daar, beladen met den zoelen geur van Mireille, die prikkelende kleuren, tot ziekelijke intimiteit saamgesmolten, de stille gewoonten die er elk uur van den dag regelden, den haard met zijne hinderlijke warmte, den gezelligen zetel waaronder steeds het paar fluweelen pantoffels wachtten op hem, de bekende schemering van het bed omwierookt met die eindelooze narcotieken... dat was het nest waar de ziekte van zijne zinnen broeide.
Op een avond vatte hij naar aanleiding van een onder- | |
| |
houd met Mireille, het onderwerp vastberaden aan. Zij zat op zijnen schoot. Zij was lustig en vingerde over zijne zwarte knevels die ze op twee krullekens wilde zetten. Ze lachte bij elken uitslag dien ze daarbij bekwam.
- ‘Weet ge waar ik al zoolang van droom, lieve Paul?’ vroeg ze.
- ‘Van koorden, natuurlijk.’
- ‘Neen, wees nu ernstig. Ik droom dag en nacht van iets. Maar ik durf het u niet zeggen.’
- ‘Dan zal ik het ook nooit weten.’
- ‘Maar ge moet het weten, leelijke jongen!’
Ze tikte met haren wijsvinger op zijne neus, kuste hem daarna, vleide zich om zijnen hals, en eindelijk kwam ze met hare groote begeerte voor den dag.
- ‘Je n'aime pas de sortir dans ta grande auto... Ecoute, tu vas rire: je voudrais un petit cheval avec un cabriolet.’
Het was er uit. Ze bloosde en verborg haar aangezicht op zijnen schouder.
- ‘C'est tout?’ vroeg hij.
Hij keek rond, zag Tjirrip in zijn kooi van het eene stokje op het andere springen, en Pip lag aan zijne voeten te slapen. Achter het geel-fluweelen gordijn, kleurde het lage bed.
- ‘Luister eens goed, mon petit,’ hernam hij, ‘niet alleen de auto moeten wij met iets verwisselen. Ge krijgt het rijtuigje en het paardje, maar...’
Ze vatte zijn' hoofd, sloot zijn mond met een zoen, blikte hem dan in stralende blijdschap aan.
- ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘ik kan onmogelijk de nabijheid van die twee stoppelige juffrouwen langer verdragen... Ik heb al meer gedacht, dat we best doen met te verhuizen.’
- ‘Verhuizen?... Verhuizen?...’
Het was haar of ze te klein was voor de groote beteekenis van dat woord.
- ‘En,’ voegde Paul er onmeedogend aan toe, ‘uw vogel daar, en Pip ook - ik kan ze vóór mijne oogen niet meer zien!...’
Misschien begrijpt ge evenmin als ik, Karel, hoe het mogelijk is dat een jongen, dien we voor den beste van alle jongens houden, met voorbedachten rade het hart wil breken van een weerloos kind. Hij deed het, koud en
| |
| |
besloten, met bijna sadistische brutaliteit, gelijk hij sindsdien overigens veel dingen van dien aard heeft gedaan. Wat kon Mìreille tegen hem? Zij zou voor hem haar leven hebben gegeven: ze zou haar hondje, ze zou Tjirrip, ze zou de kamers en de meubels geven, al wat daar nog omgloeid was met den naglans van guldene stonden... al wat ze in tranen en vreugden lief had gekregen, en wat, om Paul's wille, haar eenige wereld geworden was.
Het was de beenhouwer van het Centrum, die Mireille's inboedel en bloc opkocht. Paul huurde een ruim appartement op de Ambiorix-square en liet het door de firma Snutsel uitrusten op enkele, meestal vage gegevens. De rekening liep nog al hoog, maar hij trof een akkoord, dat hem de betaling over verscheidene termijnen mogelijk maakte. Hij nam de kamers in oogenschouw daag's voor Mireille er kwam wonen. De inkleeding was rijk en geheel naar fransche stijl uitgevoerd. Men scheen gestreefd te hebben naar de verwezenlijking van een onpersoonlijk geheel, dat evenwel van normalen smaak getuigde. Mireille vond alles prachtig, wel wat koud - een koude pracht die stuitend aandeed, nu ze pas het liefelijk interieur van de Molièrelaan had verlaten.
- ‘Tu sais, chéri,’ zei ze binnenkomend (hij was daar vóor haar en ontving haar als een gast)’ je n'ai pas eu le coeur d'abandonner Pip.’
Zij had Tjirrip aan juffrouw Eulalie cadeau gegeven en meende juffrouw Eudoxie met den hond te vereeren. Maar Pip was ziek geworden. Hij hoestte. Ze stak hem in haar pelsen mof en droeg hem mee.
- ‘Dan,’ lachte Paul, ‘is ons akkoord ook voorloopig gebroken: het paardje krijgt ge niet voor ge mij van uwe honden hebt verlost.’
- ‘Als ge mij gekust hebt, zal ik u antwoorden,’ zei ze.
Hij kuste haar. Zij zette Pip op een laag poefje, waar hij langs zijn gansche lijf te huiveren begon. Hij likte over zijn snoetje.
- ‘Eh! bien,’ besloot Mireille, ‘je me passerai donc du cheval.’
Maar het lot besliste anders erover, want twee dagen nadien stierf Pip. Hij stierf in een hoek van de slaapkamer waar hij gaan liggen was en waar Mireille hem in den avond vond. Hij werd in den tuin begraven, tusschen de
| |
| |
dahlias. Mireille voelde duidelijk dat, met hem, iets wegging uit haar leven, iets dat van mooie dagen was afgebrokkeld en nooit meer vervangen kon worden...
Met de grijs-gespikkelde poney en het zwart-blinkende karretje op roode wielen, had zij seffens veel pret. Er was een vijftienjarigen groom bij, die er met zijn gouden petje wel leuk uitzag. Iederen morgen reed ze uit. Ze mende gauw zelf en deed lange ritjes in het Zoniënwoud, waar ze als door een wuivende regen van doode bladeren drong. Een paar keer vroeg haar Paul of ze nu geheel en al gelukkig was. Hij had behoefte haar zulks te vragen, maar zijne zorgen golden niet om haar. Het was zijn geweten dat hem kommer bracht. Ze antwoordde telkens: ‘oui, mon chéri’ en voegde er nooit iets bij, want geheel en al gelukkig was ze niet. Hare aarzelingen prikkelden Paul. Hij drong aan, schoon hij beter dan zijzelf kon uitleggen wat haar hinderde.
- ‘Er scheelt nog wat... zeg het maar.’
- ‘Neen... wat zou er schelen, waar ge me lief hebt?’
Dat was het juist. Zij had dadelijk bemerkt dat haar nieuwe leven thans ook met nieuwe gewoonten van Paul gepaard ging. Hij bezocht haar minder dan vroeger. Hij had haar daaromtrent, van op den eersten dag, lange verklaringen afgelegd: hij was verplicht zijn vader te helpen, had veel werk, moest zijn gedrag, zoo goed het kon, richten naar de eischen van een ambt dat zijn gansche toekomst beheerschte. Van al die veelsprakerige toelichtingen onthield ze niet veel. Ze kon zich bij alles neerleggen, zoolang ze zijne liefde niet moest derven.
Het was rond dien tijd, dat Mornar mij in het foyer van den Muntschouwburg ontmoette, waar een duitsche troep den Tristan opvoerde.
- ‘Is het lang geleden dat ge Paul hebt gezien?’ vroeg hij.
Het was niet zoo lang.
- ‘Ik merk wel,’ vervolgde hij, vet-lachend, ‘dat ge slechter dan ik ingelicht zijt over wat er met hem gaande is. Hij maakt het tegenwoordig vrij bont, en dat wordt mijn kassier ook gewaar. Maar ik zal niet beletten dat de jongen zijne sturm- und drangperiode doorworstelt. In zulke crisissen kan overigens niemand hem helpen. En nu zal het wel niet lang meer duren...’
| |
| |
- ‘Er komt een eind aan alles,’ zei ik nuchter, terwijl ik mijn eigen waarschuwde dat ik me in geen geval door Mornar mocht laten uithooren, want zijne woorden hadden een vies reukje van provocatie.
Ik vergiste me echter hierin.
- ‘Ja,’ praatte hij vroolijk, ‘als het eind maar niet te laat komt. Ik beken dat ik zorgen heb gehad, zware zorgen, en het is dus met des te meer blijdschap dat ik kunnen vaststellen heb dat Paul eene gevaarlijke zwakheid te boven is. Paul heeft eene nieuwe maîtresse. De eene nagel, zegt men, jaagt den andere door. Maar gemeenlijk is de tweede lang zoo weerbarstig niet als de eerste...’
- ‘Dat is een heuglijk nieuws,’ zei ik.
Constant Hoeck was ook in de zaal. Ik vertelde hem wat ik van Mornar vernomen had en ik herhaalde dat het ‘een heugelijk nieuws was.’ Ik dacht daarbij aan Simone Renier, Constant sprak niet veel. Hij vroeg alleen maar of ik de nieuwe maîtresse zelf had gezien en glimlachte geheimzinnig. Bij het afscheid fluisterde ik hem in het oor:
- ‘Constant, herinner u in elk geval dat ik u, in zekere omstandigheden, ongelijk heb moeten geven.’
Hij glimlachte voort en verliet me, na een hartelijken handdruk.
Mornar had mij niet bedrogen: Paul had eene nieuwe maîtresse. De koorts, die zijn wezen als een onrustig zoeklicht doorstraalde, had hem op nieuwe wegen gebracht. Hij ontmoette Josette Lardinois op een van die eenzame wandelingen, welke hij nu stal op de uren die hij anders aan Mireille besteedde. Hij volgde haar een tijdje na, zonder veel acht op haar te slaan. Maar een paar dagen naderhand zag hij haar weer, op eene auditie van het Zimmer-kwartet. Haar donkere verstandige blik trof hem. Zij was schoon, des te schooner, nu hij haar in zijn geest ging versieren met al de intellectueele gaven, die Mireille juist niet bezat. Bij den uitgang zag hij dat Reaal haar aansprak. Hij haastte zich en vervoegde zich bij den orgelist voor zij afscheid van hem had genomen. Hij boog diep voor haar en Reaal, die gaarne, en liefst zonder redenen, de menschen saambrengt, stelde hen aan elkander voor:
- ‘Mademoiselle Lardinois, regente littéraire à l'institut Mont-Rose... Monsieur Mornar, ingénieur.’
| |
| |
Het regende duchtig. Paul's auto kwam voor en hij zei:
- ‘Reaal, stap mee in, ik breng u naar huis.’
Met geveinsde verlegenheid, die zijne galante bedoelingen delicater maakten, voegde hij er aan toe:
- ‘Peut-être mademoiselle voudra-t-elle me faire l'honneur d'accepter aussi cet abri mobile?’
De vlaag sloeg in kloppende geuten op de vele regenschermen, en juffrouw Lardinois aanvaardde. 's Anderdaags wandelde Paul als bij toeval in de direkte nabijheid van het meisjesgesticht Mont-Rose. Denzelfden avond zond hij haar een enormen tuil chrysanten. Ze ontmoetten malkander bij eene vertooning van de Meistersinger. Ze dronken saam een glas champagne. Hij bracht haar tot voor het leelijke huis, waar ze alleen op kamers woonde, en kuste hare hand...
Karel, Karel, is het leven eene zee, waar een blinde macht de golven in schuimwolken opwerpt, en zijn wij niet anders dan ontredderde wrakken, die weerloos meedansen over die hel van huilende wateren?
Er kwam een avond waar Paul zijne lippen op den bevenden mond van Josette drukte en waar zij die brooze eeden van liefde wisselden, die zijn als een windgeritsel over de vlakte van een diepen vijver. En dienzelfden avond lag hij geknield aan de voeten van Mireille, die geweend had omdat hij weer zoo laat kwam en die hem nu door hare tranen tegenlachte...
Er kwam een nacht, dien hij ombracht in de armen van Josette. Het was een jong meisje. Ze had een rilde lichaam met magere jeugdvormen. Hare kleine borsten stonden omhoog gelijk jonge vruchten, die in de schaduw zijn opgegroeid en den zonnigen dons der mouterheid missen. Ze had een donker kroezelhaar, dat droog over zijne wangen kriebelde, en haar mond was onbehendig.... En 's morgens stond Paul aan de sponde van Mireille en drukte haar geurig hoofd tegen zijne borst.
Er kwam een dag, waar hij plots den schrikkelijken droom ontwaarde, die hij in het gretige hart van Josette gewekt had. De verleidelijke gesprekken over kunst, en wijsbegeerte en wetenschappen, die hij met haar voerde, klonken dood aan zijne voet, en er bleef niets over dan een meisje van vleesch, een meisje dat hij, in eene chaotische passie,
| |
| |
uit hare maagdelijkheid had opgevoerd. Dien dag stortte hij neer in een afgrond van schaamte, en uit de vernedering die hij zichzelf bereid had, riep zijne ziel naar Mireille, huilde ze van eindeloos verlangen... Hij schreef haar een brief, schreef lang door, tot de zinnen voor zijne oogen schemerden, tot de pen hem uit de handen viel en hij voorover op de tafel lag te snikken. ‘Mon petit, j'ai besoin de pardon et d'amour... je suis comme un jardin, où une vermine immense a passé en rafale - mais le jardinier est venu et me voilà á présent un parterre émondé et très pur, où l'air s'enfle sous une coupole d'azur et où chantent des voix éoliennes... Mon petit, mon petit adoré, comment ai-je pu te faire l'insulte de sacrifier à ma faiblesse ton indulgence, ta douceur et tes yeux pleins de larmes!...’
Zoo golfde zijn hart op en neer, bladzijde aan bladzijde, één zonderling mengsel van menschelijke smart en romantische litteratuur. Hij stuurde den brief echter niet op. Hij dacht:
- ‘Wat zal het arme kind daaraan begrijpen?’
Maar het was geen eigenwaan, die zulke gedachte wekte. Hij wist nu dat hij klein was en wegvloeide in de schaduw van Mireille's groote, gezonde en eenvoudige gevoel.
's Anderdaags liep hij naar heur toe. Ze ontving hem met vreugde en niemand moest haar vertellen wat er met hem gebeurd was: haar hart zei haar dat hij geleden had. De bekentenis van zijn verraad lag op zijne lippen, en als hij haar wou uitspreken, deinsde hij voor de schaamte terug die ze hem aanbrengen zou. Hij durfde niet afrekenen, schoon hij wist dat hij daarbij een duurbare rust oogsten moest. Maar hij beloofde bij zich zelf Mireille te vergoeden voor het doodelijk onrecht dat hij haar al liegend had aangedaan.
Op haar verjaardag schonk hij haar een diamanten kruis,
- ‘Ik hoop,’ fluisterde hij haar in den hals, ‘ik hoop uit den grond van mijn ziel dat ik u nooit een ander zal doen dragen.’
Mireille was in die dagen voor hem een bron van zalige geneuchten. Niet alleen trilde haar overvloedig wezen bij het minste teeken van zijne begeerten: ze wekte de begeerten zelve om haar met een weelde van zinnelijkheid te kunnen voldoen. Hij herkwam gauw in dat soort van liefderoes, die, seffens, na zijn verblijf in Blankenberghe, zijne zoetste
| |
| |
bedwelming was geweest. Mireille was weer zijn eenige werkelijkheid: zij was de lucht die hij ademde, zij was het vloeiend licht van den dag en het mysterie der duisternis, zij was de stilte die om elk gerucht leefde en zij was, met een diepen toon die naar binnen ruischte, het plechtig geluid van de stilte. Maar nooit jubelde hij, zooals vroeger meer was gebeurd: ‘Wat ben ik gelukkig! wat ben ik goddelijk gelukkig!’ Over gansch zijn wezen had de liefde hare vele complexen ontwikkeld en zij was nu die ‘heerlijke smart’ geworden, waarvan de dichters spreken. Op kantoor arbeidde hij droomend en moedeloos. Hij las de wanhopige brieven niet, die Josette hem stuurde. Met zijn vader had hij meer dan een onderhoud, waaraan hij met gedweë beleefdheid deelnam. Mornar, die zich waande te zijn een ‘ervaren technieker der liefde’ begreep niets aan die wonderbare lusteloosheid van zijn zoon. Maar - moet ik het u zeggen, Karel? - Mornar heeft nooit de liefde gekend als eene smart en heeft nooit zichzelf in die smart voelen mensch worden. Paul beleed de Wet - de ontzaggelijke wet die den adel van den leeuw vernedert en de obscure drift der hyenen loutert, de wet die de koningen onttroont en de slaven bevrijdt, de wet die den trots breekt van in ivoren torens opgesloten individualismen en den geweldigen adem regelt der kudden en der volkeren, de wet die u maakt tot een ring in de eindelooze schakeling der levensevolutiën, die den tijd en de ruimte uitvaagt, en u vervoert tot binnen de hemelsche verhouding der eeuwig-aanwoelende werelden...
Die Wet lag, statig en grootsch, voor hem uitgedrukt in dat éene woord:
- ‘Mon petit...’
Hij kon nu uren naast Mireille zitten en luisteren naar het ruwe winterweer dat loeide in den schoorsteen. Hij staarde in de asch van den haard en zijne fantaisie ontdekte er honderden vormen en gedaanten waarmede hij voor zich zelf eindelooze verhalen bouwde. Een rustige macht regeerde over zijn gansche wezen: de overtuiging dat hij in onbreekbare boeien van rozen lag vastgeklonken. Hij deed niet het minste geweld om haar van zich af te weeren. Het was alsof zijn geest, na de nederlaag van zijne zinnen, haar nu voor goed had aanvaard.
| |
| |
Eens op een avond, na een intiem avondmaal, zaten ze beiden aan weerskanten van een zingend vuur te lezen. Mireille bladerde in een boek van Dickens, waarvan vooral de prenten haar aandacht wekten. Paul las het verschrikkelijk boek ‘Trouwen’ van Shaw, en het monsterachtig vernuft van dezen schrijver drong als een vergift door zijne hersenen. De stilte, die mede in de kamer aanwezig was, scheen met geluidelooze vingeren over de wanden te aaien, over het porseleinen theeservies dat op de tafel stond, over de kalme aangezichten der Staalmeesters, waarvan eene groote kleurreproductie boven het schouwkleed hing...
Mireille stond recht en kwam over Paul's schouders neigen.
- ‘Ge zijt moe van lezen,’ fluisterde ze, ‘lieve Paul, mag ik op uw schoot zitten?’
Hij keek op en glimlachte en lei het boek van kant. Ze zat op zijn schoot, omarmde hem zacht en hare lippen raakten even den rand van zijn rechteroor, waarlangs ze om en om kriebelden. Dan bleef ze rustig liggen, alsof ze insluimeren ging. De warmte van haar lichaam doorwademde hem langzaam.
- ‘Paul,’ zei ze ‘ik heb al lang gedacht aan iets... vooral wanneer we zoo gezellig samen zijn en we niet veel spreken... en sinds den dood van mijn arm hondje...’
- ‘Ik heb ook aan veel dingen gedacht,’ antwoordde Paul droomend.
- ‘Hebt gij ook...?’
Ze aarzelde. Ze straalde van vreugd. Ze stamelde:
- ‘Dat is onmogelijk... Ik zou sterven van geluk...
Hij begreep haar niet en blikte verwonderd in hare groene oogen. Ze boog haar gelaat in zijnen hals.
- ‘Wat is er, petit?... Nu spreek, en zeg me wat er is... en waaraan ge zoo dikwijls hebt gedacht?’
- ‘Ik durf niet meer... Waarom hebt gij mij zoo leelijk bekeken?’
Hij kuste haar en wiegde haar zachtjes op zijne knieën, en wachtte. De klok tikte ineens luid.
- ‘Ge zult kwaad zijn als ik spreek,’ hernam Mireille met een zuchtje.
- ‘In het geheel niet. Hoe zoudt gij mij daartoe redenen geven?’
| |
| |
Ze drukte hem plots heel innig op haar hart. Weer raakte haar mond zijn oor.
- ‘Ik wed,’ lachte Paul, ‘dat ge het paardje beu zijt.’
Ze schudde haar hoofd. Ze sprak dan, haast onhoorbaar:
- ‘Neen, lieve... lieve... maar ik zou willen... een kindje krijgen.’
Hij schrok, wilde haar zacht dwingen naar hem op te zien, en zij voelde dat zijne hand beefde. Zij jammerde op zijn schouder, terwijl ze hem wanhopig omknelde:
- ‘Mon Dieu! wat heb ik gezegd! wat heb ik gezegd!...’
Hij kon haar eindelijk in het aangezicht staren. Hij keek ongemeen ernstig. Hare oogen baadden in tranen. Ze smeekte:
- ‘Chéri, pardonne-moi... Je suis un peu... un peu. -’
Hij streelde met onzekere handen over haar voorhoofd, maar zijn blik bleef strak en zwaar van ernst. Er hingen gedachten van Shaw in zijn geest, gelijk strikjes goud kristal. Hij zag dingen die hij vroeger nooit gezien had. Er gingen bliksems van lićht over de toekomst, die dan gedurende één oogenblik als een ongeraden landschap opklaarde. Hij zakte neer, dieper en dieper, in eene bodemlooze droefheid, strekte zelf de armen niet uit naar een houvast, want hij zag geen oevers aan dezen afgrond.
- ‘Ik heb u niets te vergeven,’ zei hij stil, ‘wat ge vraagt is billijk.’
Ze had veel liever gehad dat hij haar berispte. Ze verkoos het vergankelijk geweld van zijne gramschap boven de vervaarlijke kalmte van zijne redelijkheid. Dat hij het kind niet wilde, wist zij nu reeds goed genoeg, maar zij was bang voor zijne woorden, en banger nog, veel banger voor iets dat duister aanzwol boven dat alles, aanzwol tot een ontzaglijk onheil.
- ‘Mijn kind,’ zei Paul weemoedig, ‘ieder heeft recht op leven, dat wil zeggen: ieder heeft recht op de geneuchten van het leven, hoewel het zeker is dat elk genot in zich het leed draagt waarmede wij het moeten betalen. Gij tracht naar dat hoogste recht van allen: de moederschap. Meet nu mijne ellende, Mireille: ik moet u dat recht verbieden!’
Nog nooit had ze over hem dien tragen ernst geweten. Het was alsof hij in zijn brein een vonnis van het noodlot
| |
| |
droeg. Zijne woorden ontloken gelijk zwellende klokken in de kamer.
- ‘Wij leven niet alleen,’ hernam hij, ‘hoe dikwijls heb ik niet verlangd naar een wilde eenzaamheid, waar we konnen groeien naar wetten van vrijen eenvoud! Maar menschen leven niet buiten menschen. Dat is de orde van ons bestaan. Met u een kind te geven, maak ik u misschien gelukkig, maar ik maak een ongelukkig kind...’
- ‘Je l'aurais tant aimé!’ zuchtte Mireille, gelijk, bij 't wegschemeren van een mooien droom, een verre afscheidsgroet.
- ‘Natuurlijk... De liefde van eene moeder verzacht enorm veel. In dees geval echter zou uwe liefde niets meer kunnen dan smartelijk medelijden met de smart van uw kind. Ik durf die verantwoordelijkheid niet aan. Ik zie menschen als wolven grinnekend staan rondom u beide, eene moeder zonder maatschappelijke verrechtvaardiging en een kind dat geen vader kent.’
- ‘Geen vader?’ vroeg Mireille nuchter.
Ze had zich de zaken op eene andere manier voorgesteld. Van Paul's woorden vatte ze niet veel meer dan den angst, die eronder spookte, maar vroeg ze zich af, wat kan mij beletten een kind te krijgen en u dat kind gaarne te zien? Zult gij niet altijd naast mij staan? Ziet gij den dag, waarop gij mij zult verlaten? En moet gij mij op dien dag verlaten, mag ik niet rijk zijn aan dát eenige, waar gij mij de armoede der toekomst belooft?...
Hol klonk de stem van Paul. Er gaapte een vormloos dreigement in die holheid en Mireille zweeg en boog haar hoofd.
- ‘Wanneer uw zoon een man zal geworden zijn, zal hij u vragen wie zijn vader is,’ sprak hij plechtig, ‘en gij zult het niet mogen zeggen.’
- ‘Zal zijn vader dood zijn, Paul?’
- ‘Het kan gebeuren dat hij dood is voor u.’
Ze verstonden malkander niet meer. Ze spraken een verschillende taal, en wat de eene zei was een pijn voor de andere. Mireille was vervuld met jammer. Dat ze in haar hoop was teleurgesteld, folterde haar minder dan dat ze, met te spreken, een kuil had gegraven die nu tusschen haar en Paul open lag. Paul leed op diepere gronden. De wei- | |
| |
gering, waarin hij het verlangen van Mireille had gestikt, was een inconsekwentie die tegelijk de grofheid toonde van het misverstand waarop het gansche systeem van hun beider verhoudingen was gebouwd. Gij weet het, Karel, die jongen heeft eene behoefte aan klare toestanden, en nochtans doet hij onwillekeurig het mogelijke om ze telkens langs aarzelende wegen te vertroebelen. Dat komt, geloof ik, door de groote mobiliteit van zijne neigingen: hij houdt geen rekening met dien werkzamen bondgenoot, zonder denwelken nooit iets tot rustige rijpheid kan gedijen: den tijd. Hierin lijkt hij op den rijken Amerikaanschen parvenu, die in de nabijheid van een oud adellijk landgoed, een nog aanzienlijker landgoed had ingericht: het kasteel was drie maal grooter, en het park meer dan nog zoo ruim. Maar de mooi-effene grasperken van den ouden Lord konnen niet geëvenaard worden door de ongelijke zoden van den Amerikaan, hoe deze ook de behendigste hoveniers aan het werk bracht. En toen ging hij den Lord opzoeken en vroeg hem het geheim van deze tuin-aristocratie.
- ‘Wel,’ zei hem de oude edelman, ‘niets is gemakkelijker: laat uw gras regelmatig kappen door den eersten den besten tuinman, en over honderd jaar krijgt gij de schoonste perken van de wereld.’
Op zulke wijze liep ook Paul den tijd voorbij. Niets gaat trager dan de tijd en niets nochtans is rapper om. Paul kon geen van beide hoedanigheden aanwenden: hij ergerde zich over alle twee. Waar Mireille zich prachtig in hare jaren ontvouwde, had hij zich koppig ouder gemaakt dan zijn jeugd en was hij bang voor de vruchtelooze grijsheid, die van verre in aantocht was. Over zijn heden grijnsden angstige gezichten, en hij was gelijk een reiziger die geen proviand medeneemt en onzeker de vruchten van den weg beraamt. Hij had gezeid aan de beminde vrouw, die moeder wilde worden:
- ‘Het kan zijn dat ik in de dagen uwer moederschap dood ben voor u.’
De leelijkheid van dat woord, schoon ze aan Mireille ontsnapte, pijnigde hem tot op het merg, en voor het eerst zag hij den eenigen uitweg die open lag voor hem en voor haar: het huwelijk.
| |
| |
Maar hij zweeg daaromtrent. Hij nam Mireille's hoofd in zijne handen, aanschouwde haar lang, voelde het schuchter vleugelen van haar zieltje binnen zijne vingeren, en kuste haar innig op den mond.
- ‘Mon petit’, sprak hij zoet, ‘we zullen later dat alles nog eens bepraten. Zeg dat ge me lief hebt...’
Ze zei het over zijne lippen en ze dacht heldhaftig: ‘Nooit meer... nooit meer... het is een droom geweest.’
Mijn beste Karel, ge voelt zelf wel hoe moeilijk het voor mij is geweest den draad te ontwarren die door al deze duistere gebeurtenissen als een slingerlicht loopt. Maar ik weet waarlijk niet hoe ik aanvangen moet met wat mij nog rest te verhalen. Ik heb, dunkt me den sleutel verloren van eene geheime kamer die ik openen moet...
Het idee van een huwelijk met Mireille klaarde meer en meer op in Paul's mijmeringen: het straalde weldra met verblindende glanzen en alle schakeeringen verdwenen. Op een middag, onder het eten, sprak hij zijn vader aan. Mevrouw Mornar was uitgereden.
- ‘Vader’, begon hij, ‘ik hoop dat gij mij raad geven kunt omtrent eene onrust, die in mij zit. Ik ben namelijk zoo onrustig mogelijk...’
- ‘Dat heb ik al lang gemerkt, jongen.... Nochtans werkt ge niet te veel op kantoor.’
- ‘Ik meen: er zou iets moeten veranderd worden in mijn toestand. Soms benijd ik het lot van Cornelie... Maar misschien vergis ik mij’.
- ‘Ge benijdt -? Ge zoudt willen trouwen?...’
- ‘Ik weet niet. Trouwen of iets dergelijks. Ik bedoel: weten waarheen ik ga.’
Mornar bedacht zich. Hij voelde dat wat hij antwoorden ging een groot belang kon hebben in de toekomst. Maar antwoorden? Hij besloot te schipperen.
- ‘Weten!..’ lachte hij met geveinsde oolijkheid, ‘weten waarheen..? Wat drommels, kerel, moet ge meer weten dan wat toch iedereen weet, die u kent en Mornar, uw vader? Waarheen?... Kijk rondom u. Een leger van arbeiders wacht naar de orders van iemand die nu vraagt: waarheen?..’
- ‘Spot niet...’
- ‘Neen, 't is me ernst. Steek de handen uit de mouwen.
| |
| |
Recht u op. Sla uw wil uit. Werp die grillige gevoelerigheid eindelijk af: lang genoeg hebt ge dat weeke pak gedragen... Wil ik u eens een paar kloeke woorden zeggen? Ge verplicht er mij toe. Ik kan inderdaad uwe treurige verzenmakerij niet langer meer afzien..
- ‘Ge moogt een paar kloeke woorden zeggen’ herhaalde Paul met een minachtenden grijns.
- ‘Nu, dan zal ik u eens en voor allen op het hart drukken, dat ge als een kwajongen handelt, wanneer ge de waarden, moreele en andere, opschroeft van juffrouwtjes die ge beter zoudt doen met te nemen voor hetgeen ze zijn’.
- ‘Ik vrees’, mompelde Paul droomend, ‘dat ik mijn eigene waarden opschroef...’
Mornar schreef nu de mijmerende houding van zijn zoon toe aan een uitwerksel van de kloeke woorden die hij uitgesproken had. Hij vervolgde daarom moedig:
- ‘Of meent ge dat ge eene deerne verheft met uw eigen voor haar te vernederen? Dat ware al te gek. En weet ge wat ge bereikt? Ge geeft haar al meer en meer gelegenheid om u al dieper te exploiteeren. Ge hebt nu al een aardig sommetje verkwist; ik geef er niet om, als ge u zelven maar niet gaat verkwisten, en ik moet bekennen dat het er leelijk begint naar uit te zien. Ge schrijft tresoren aan die meisjes toe; later zult gij ermee lachen. Ge zult lachen om uwe zwakheid, om uw onnoozel vertrouwen, om uwe kortzichtige wijsneus-scrupels. Sapristi, jongen, ge moet leeren flirten zonder al die overvoerde philosophie, en de dametjes zullen er u dankbaar om zijn, want, me dunkt de liefde van een minnaar als gij, moet vreeslijk zwaar op de hand wegen..
- Juist, vader, daar zegt ge iets dat waar is: zwaar op de hand...’
- ‘Natuurlijk! Zwaar op de hand!... Op slot van rekening hangt ge zoo'n meid de keel uit... kan niet anders! Maar kunt ge u die zaken niet lichter voorstellen? Kijk eens: ge ontmoet ergens een mooi dingetje, ge zijt jong, zij is jong, et vogue la galère! Wie heeft er iets op te zeggen? Niemand, en allerminst de juweliers, waar ge het geluk kunt koopen van een vrouwtje, dat ge met verzen akelig maakt. En na enkele weken merkt Cupido dat zijn pijlkast
| |
| |
ledig is. De grootste kunstemakers van de wereld kunnen zoo'n pijlkast niet weer vullen. Wat moet ge dan doen? Wel, sapristi, ge gaat uiteen! Ik hoef geen Schopenhauer te zijn om te ontdekken dat ge dan uiteen gaat. En men scheidt met bloemen, om te beletten dat men later met tranen scheidt, hetgeen ongezellig is, en onverkwikkend ook...
Op dat oogenblik kwam een dienaar Nikolaas Reaal aanmelden.
- ‘Ha! die koordendanser!’ lachte Mornar, ‘die komt niet voor mij’.
- ‘Voor mij’, zei Paul, terwijl hij Reaal's kaartje las, ‘maar hij mag dadelijk binnenkomen. Misschien dikt hij uw raad nog even aan, papa.’
Reaal zag er treurig uit. Zorgen rimpelden langs zijn voorhoofd. Hij weigerde den kop koffie, dien men hem aanbood, maar liet zich gewillig een glaasje cognac inschenken. Hij wreef met zijn zakdoek over zijn aangezicht, alsof hem daar een onverwachts zweet gíng uitbreken, maar hij had eerder kou, gelijk overigens het gure winterweer liet onderstellen.
- ‘Mijn waarde heer Reaal,’ zei Mornar, ‘ge komt, naar het schijnt, van pas. Ge kunt uwe ervarenheid laten gelden in eene zaak die dringend eene oplossing zoekt.’
- ‘Ik zoek,’ mompelde Reaal verlegen, ‘ik zoek verduiveld zelf eene oplossing, neem me niet kwalijk. En gij, Paul?’...
- ‘Ik bid u, laat Paul eerst met mij uitvechten. De op te lossen kwestie luidt: hoe moet een jongmensch handelen, wanneer hij verliefd wordt op de eerste de beste mooie meid?’
- ‘Vluchten,’ meende Reaal.
- ‘Stel u voor,’ onderbrak Paul, ‘dat twee jongelieden malkander lief zijn gaan krijgen...’
- ‘Ze moeten direkt trouwen,’ was de opinie van Reaal.
- ‘Ge denkt er niet aan, beste man,’ wedervoer Mornar ‘wij spreken niet van verloofden, maar van verliefden. Zie hier hoe ik dat spelletje opvat. Een jonge heer heeft zijne zinnen gezet op een jonge dame. Zij stribbelt niet tegen, dus voert zij geen huwelijk in het schild. Wat moet er van den jongen heer geworden, als hij niet geheel van alle redelijkheid beroofd is? Hij eet met haar het wittebrood, maar
| |
| |
hij wacht zich, zou ik denken, van het grove koren te laten bakken. Hij wordt de jonge dame niet tot een last, opdat zij hem niet zelf tot een last worde. Hij koopt haar, bij voorbeeld, een hoed met pluimen en zingt beleefdelijk: ‘Adieu, schoon lief!’
- ‘En wat daarna?’ vroeg Reaal, een beetje scherp.
- ‘Daarna? De jongeheer kan, als hij het goed vindt, het avontuur elders herbeginnen, en, na een paar van zulke kuren, bedaart hij van zelf en trouwt naar gelang van zijnen stand.’
- ‘Ja maar, mijnheer Mornar, ik vraag: wat daarna? wat gebeurt er met de jonge dame, die daar blijft staan met haren pluimen hoed?’
- ‘Zij trouwt, insgelijks naar gelang van haren stand. Er is geen potje dat zijn dekselken niet vindt.’
- ‘En toch, mijnheer Mornar, vinden zulke potjes geen dekselken meer, dat past. De jonge heer, waarvan ge spreekt, stijgt om te trouwen terug op in zijnen vroegeren kring. De jonge dame kan niet altijd weer neerdalen, in haren vroegeren kring - en dat moet zij nochtans als zij trouwen wil. Maar ik weet wat er met haar gewordt, en ik zal het u zeggen. Wanneer zij door den jongen heer verlaten is, werpt zij zich in de armen van een anderen jongen heer, en misschien van een ouderen. En daar zulke vrouwen de eenzaamheid meer te duchten hebben dan andere, verlangen zij ook naar de gezelligheid der moederschap. Een dag komt dan waarop de jonge dame moeder wordt van een anoniem kind. Het is het kind dat haar de kracht geeft die eindelijke vernedering te aanvaarden: het huwelijk om bestwil. Zij trouwt onder haren stand, met een brouwersgast of een metsersknaap of een kolenlader of een vaartkapoen - en het is eene eerbare uitkomst om bestwil. Te eten krijgt zij niet elken dag, maar slaag krijgt zij zeker. Zij betaalt den naam van haar kind en dat is niet à-priori onbillijk. Dan, negenmaal op de tien, komt die edelmoedige gemaal, langs wegen van alkoholisme of tuberculose, aan een dood, die niet voor hem alleen eene verlossing is. De jonge dame is ondertusschen oud geworden en niets is meer overgebleven van de schoonheid, die eens zoo menige jonge heeren heeft verleid. Het kind is thans een jongen, die 's nachts op
| |
| |
spadrillen loopt, of een meisje dat met een groen gelaat doolt langs de trottoirs der middenstad. En de moeder... Waarom lacht ge, mijnheer Mornar?’
- ‘Pardon, ik laat u liever uitspreken, beste Reaal.’
- Mijnheer Mornar, wanneer ge in herbergen of taveernen, eene zekere gelegenheid opzoekt (ik ben zoo brutaal als het noodig is, mijnheer!) dan hebt ge daar wel meer een kromme vrouw gezien, die met het onderhoud van de W.C. is gelast en die in de dames-retirade, vóor een vochtig spiegelblad, het poeierdoosje, den kam, den nagelborstel en het blanketsel schikt... dat hebt ge zoo goed als ik, mijnheer Mornar - en dat was de moeder!’
Mornar lachte luidop. Hij reikte eene sigaar aan Reaal over en sprak:
- ‘Ik hoor u gaarne praten, beste man - maar als ik u goed begrepen heb, komt dan de zedeles, die uit uw vertoog voortvloeit, hierop neder: de jonge heeren, waarvan sprake, zouden best doen met zich niet aan de liefde van zulke jonge dames te wagen, of, wanneer zij het toch doen, moeten zij er dan maar mee trouwen.’
- ‘Juist,’ zei Paul somber.
- ‘En zoo ligt de maatschappij direkt onderst boven. De consekwentie van eene utopie leidt tot de wonderbaarste uitslagen. Het is eene utopie te denken dat jonge heeren en dames de handen kunnen van malkander afhouden, en het is ook eene utopie te denken dat gij die lui, bij de eerste aanraking, tot een huwelijk dwingen zult. Al non-sens, waarde Reaal! Ik heb een meer practische leering. Wanneer een jonge kerel in lichte laai staat en wanneer ik dus lont aan hem riek, raad ik hem eenvoudig aan geen ongelukken te bereiden. Korte avonturen, dat moet de leus zijn. Laat aan andere de bewerking over van die rampen en wroegingen, welke de onvermijdelijke aanhang van sleepende collages zijn. Maar de wereld veranderen, dat doet niemand!’
- ‘Een eerbaar man moet zijn daden kunnen verantwoorden,’ grinnikte Reaal, ‘en als daartoe de wereld dient veranderd te worden, dan is het noodzakelijk dat men haar kan veranderen! Ik vraag u: mag een jonge vlegel, hoe onbezonnen en verliefd hij ook is, met voorbedachte rade
| |
| |
een mooie meid naar eene toekomst helpen, die in de eerste de beste Abort ligt? En dat wordt juist onder de leus van korte avonturen en onder vele andere mondaine leuzen gedaan.’
- ‘Met voorbedachten rade, mijnheer Reaal!’ riep Mornar, ‘lieve vriend, zijn het de jonge jongens die de jonge meisjes bederven? Bederft de jeugd haar eigen?’
- ‘Dat doet ze zeker wanneer ze niet voorgelicht wordt... en hoe is de voorlichting te noemen, die uit uwe leuzen straalt? Neen, boven de amorale leer, die men in uwe salons huldigt, staat nog de immorale dierlijkheid, die men op boerenkermissen viert. Een hond kan niet zoo cyniek zijn als een mensch.’
- ‘Dat zijn harde woorden,’ glimlachte Mornar, ‘en ik vrees dat wij saam, op dat punt, nooit een vergelijk treffen. Ik ben niets meer dan gezond. Ik kan wel eene kerk bouwen, maar ik kan er den orgel niet bespelen.’
- ‘Ja,’ mompelde Reaal, die blijkbaar de discussie opgaf, ‘eigenlijk zouden we allemaal beter doen, als wij er konnen bidden.’
Na een vriendelijken handdruk verliet Mornar de eetkamer, en Paul vroeg:
- ‘Ge verkeert in zware stemming, Nikolaas, wat hebt ge mij te vertellen?’
Reaal bekeek weemoedig het glasje cognac, dat hij tusschen twee delicate vingeren tot voor zijne oogen opgeheven had, en, alsof zulks het gevolg was van eene diepzinnige beredeneering, dronk het ledig met één slok:
- ‘Mijne pleegdochter is in Brussel terug,’ zei hij dan, ‘ik heb haar gezien.’
- ‘Wat dan, Nikolaas?’
- ‘Hoe? wat dan, Nikolaas?’
Hij keek Paul met de grootste verbazing aan. Hij begreep niet dat iemand bij zulk ontzettend nieuws bedaard kon voort ademen.
- ‘Maar, beste jongen,’ riep hij, ‘ik weet niet waar ik schuilen zal! In mijn eigen huis zet ik natuurlijk geen voet meer... Ik kan toch niet met een mannequin gaan leven!’
Hij was verslagen en ontredderd. Het woord mannequin huiverde door zijn lichaam.
| |
| |
- ‘Misschien,’ stotterde hij, ‘misschien weet gij niet eens wat het is, een mannequin!’
Wist hij het zelf zoo precies? Maar het was voldoende dat het zijne pleegdochter was.
- ‘Heeft zij u aangesproken?’ vroeg Paul.
- ‘Aangesproken? Toen ik haar in de Nieuwstraat zag aankomen, ben ik binnengevlucht waar ik kon... Het was een kindergoedwinkel.’
- ‘Maar hoe kunt ge weten dat ze bij u wil inwonen? Heeft zij u dan geschreven?’
Reaal hief zijne armen op ten hemel, dien hij blijkbaar als getuige aanriep van Paul's grove ongevoeligheid en miserabel onbegrip. Die armen vielen echter onmiddellijk neer langs de leuningen van zijn stoel, waarin hij nu scheen thoope te zakken als een drenkeling. Paul begreep dat praten en redeneeren niet helpen kon ten aanschijn van deze allegorie der wanhoop. Er werd besloten dat Reaal voor een tijdje bij de Mornars verblijven zou en eene nette kamer werd hem aangewezen, waar Conscience in den namiddag, een piano deed brengen.
Na den noen klaarde het weder op. Er hing eene lage zon die, gelijk uit een verren brand, schuinsche glansen over de stad wierp. De vooravond was zacht en rozig. Paul, die den dag op het kantoor had omgebracht, ging nu de Louizelaan op en kwam in het bosch, dat roerloos in zijn krioeling van violette takken stond. De wegen lagen bloot en eenzaam. Een oude heer wandelde er met vier witte hondjes. Een paar arbeiders, beladen met werkalaam, reden zwijgend huiswaarts en de glinsterende wielen van hun fietsen rikketikten over den fluweelen weg voorbij. Maar de rust van het woud kon het hart van Paul niet bedaren. Hij stapte langzaam in de wijde stilte. De frissche luchtdampen heelden de koorts van zijne slapen niet. Zijn geest klopte ongedurig binnen zijn schedel en wekte verschroeide besluiten, die seffens neervielen tot brokkelende asch. Honderd maal bekende hij dat hij Mireille lief had boven alles. Soms wilde hij het luid uitroepen en haren naam hooren galmen in deze deemsterende kathedraal van boomen. Dan gaapte de toekomst open voor hem, en gelijk zwarte spoken drongen de dagen naar eene diepte, die hem angstig maakte.
| |
| |
- ‘Ik zal trouwen,’ meende hij dan, ‘ik zal met haar trouwen en mede oud worden.’
Toch wist hij dat hij het niet zou doen, dat de geheele wereld tusschen hem en dat huwelijk rees en dat hij te klein was om zijne liefde te redden. Maar hij voelde niet dat het zijne liefde was die te klein was geworden of misschien nooit groot genoeg was geweest.
Nabij den vijver, waarlangs hij droomend ging, kwam een klein rijtuigje aanrollen. Mireille, in een zilveren pels gewikkeld, mende den trippelenden poney. De groom zat nevens haar en de gouden banden van zijne pet schitterden voorbij. Het was de groom, die Paul herkende. Paul zag hoe hij zich met een vlugge beweging naar heur omwendde, en merkte de kleine verschrikking die het lichaam van Mireille naar achter schokte. Ze trok op de teugels en het paardje steigerde, gleed uit, sprong weer te been en stond stil.
Voor het stil stond, was Paul op den loop. Hij vluchtte 't bosch in, liep tot hij tegen een opbultenden boomwortel struikelde en viel in een heester, die kraakte en brak. Hij hijgde luid, luisterde achterwaarts, lag daar als een opgejaagd wild. Nog even hoorde hij 't gekloef van den poney. Hij stond recht, glimlachte pijnlijk, gelijk een die uit de omknelling van een nachtmerrie ontwaakt, en schikte verlegen zijne kleeren. Zijn wandelstok lag verder in den gracht en hij herkende hem aan den glans van den ivoren appel. Een groen mos kleurde op den rand van zijnen hoed.
- ‘Het is belachelijk,’ mompelde hij.
Een eindje verder stond hem een oude lanteernman aan te kijken, en hij bloosde.
- ‘Zeer gedaan?’ vroeg de lanteernman.
- ‘Neen, dankje, de moeite niet waard...’
- ‘'t Is mijne schuld,’ zei zacht de man, terwijl hij vlak boven zijn hoofd een gaslanteern aanstak, ‘ik ben haast een half uur over mijn tijd. Goeien avond.’
Paul verliet het bosch langs kleine binnenwegen en bereikte de Louizalaan, waar hij gauw een beschikbaren taxi trof. Hij reed tot aan de Warande en daalde te voet, over den Treurenberg, de Middenstad in. Hij vermeed de drukke straten, doolde langs de ongelijke steegjes van de verwoeste Putterij, en stond plots voor een somber huis, waar een
| |
| |
droef licht langs de vensterruiten schemerde. Hij keek omhoog. Daar woonde Josette. Over haar raam glansde een zoet-gele lamplicht. De donkere deur was dicht en aan den rechterkant hing de zware belring waarnaar hij nu zijne hand reikte. Hij zag zijne hand naar den belring gaan, alsof die hand hem niet toebehoorde. De hand toetste nauwelijks het koude ijzer, schrok seffens en werd schielijk teruggetrokken. Een smeekend gedacht ging door den geest van Paul:
- ‘Hemel, vergeef mij, vergeef mij... maar ik weet niet meer...’
Nu stapte hij vastberaden door, kwam langs de hooge torenmassa's van Sinter Goedele kerk weer in de hooge stad en steeg verder naar de hoogte van de Noord-Westerwijk. Een paar heeren groetten hem in het voorbijgaan. Hij herkende ze niet, keek voor zich uit, liep, bijna gedreven door de haast van een besluit dat in zijn hoofd tot klaarheid was gekomen.
De Ambiorixsquare lag binnen zijn snoer van elektrische lampen en de drie vijverkommen speelden met de lichtparelen over hunne kristallen waterberden. Maar Paul's onrust nam toe naarmate hij de woning van Mireille naderde. Hij had reeds den deursleutel in de hand.
- ‘De wereld,’ dacht hij, ‘is toch niet zoo onverwinnelijk als ik me voorstel. De wereld deinst gauw terug, als men moed heeft.’
Hij dacht aan de menschen van de salons en glimlachte. Hij dacht aan zijn vader, die hem te brutaal leek om gevreesd te worden, en aan zijne zuster Cornelie dacht hij, die hem nu, met haar overmoedig huwelijk, vrij potsierlijk voorkwam. Maar hij dacht ook aan zijne moeder...
Hij stak den sleutel in zijn zak en boog het hoofd.
- Morgen’... zuchtte hij.
Het woord brak in zijne keel.
Hij sprong in een tram die voorbij rolde, ging in een restauratie van de Naamsche Poort soepeeren, en bracht den avond bij de roulette door, in den club van de Gulden-Vlies-laan. Hij ontmoette er Horace Druce en den bankier Bontemps. Met die twee bezocht hij na middernacht eenige woelige bars en hij kwam thuis in den grijzen morgen, moedeloos en uitgeput.
| |
| |
Hij nam weinig rust. Voor tien uren was hij op kantoor en hij kon er kalm werken. Dicht bij noenstond was hij klaar met de detailleering van een plan dat zijn vader hem in der haast gevraagd had, hij begaf er zich mee naar het cabinet van Mornar en ging de deur openen, als hij daar binnen den naam van Mireille hoorde uitspreken. Nog even luisterde hij ontsteld. Het plan beefde in zijne handen. Hij kwam in zijn werkkamer terug en schelde een bediende op.
- ‘Ik moet met mijnheer Conscience spreken zoodra hij het cabinet van mijnheer Mornar verlaten heeft.’
Hij ging zitten, lag achterover in den zetel, sloot de oogen. Zijn aangezicht was doodelijk bleek.
- Mijnheer Paul?’ vroeg Conscience die vóór hem kwam staan.
Paul stond recht en ging de deur sluiten.
- ‘Mijnheer Conscience,’ zei hij, ik heb tot mijn spijt en mijn ongeluk vernomen dat mijn vader u dezen morgen met een akelige boodschap gestuurd heeft bij mijnheer Hougardy. Gij hebt gelijk aangedaan te zijn, Kristoffel. Ik ben het meer dan gij. Ik heb nooit kunnen denken dat gij, een eerlijk man... en hartelijk man -’
- ‘Mijnheer Paul,’ stamelde Conscience, ‘ik verzeker u... ik moest gehoorzamen.’
- ‘Gij schaamt u over uwen meester... en dat is billijk, Kristoffel.’
- ‘Ach!’ smeekte Conscience wanhopig, ‘vergeet niet... vergeet niet, mijnheer Paul, dat ik u gedragen heb in mijne armen... dat ik met u gespeeld heb...’
- ‘Vertel mij nu wat er bij Hougardy is gebeurd.’
Conscience stond met zijn groot lijf in een zee van ellende. Zijne wijde ooren staken uit als zeilende noodsignalen. Zijne stem was droog en hortend.
- ‘Er is gebeurd,’ zei hij, ‘wat ik gedacht heb. Ik had mijnheer Mornar verwittigd. Maar hij wilde toch dat ik ging. Gij weet wat ik doen moest...’
- ‘Vertel... vertel, Conscience.’
- ‘Om kort te zijn, ik moest zekere brieven afkoopen, waarvan -’
- ‘Afkoopen?’
- ‘Wat Hougardy ervoor eischte zou betaald worden.
| |
| |
Mijnheer Mornar kent Hougardy niet. Hougardy heeft geweigerd met een hoog hart... en dat is natuurlijk eene beleediging voor uw vader.’
Paul keek hem aan en huiverde. De tranen rolden over zijn gelaat.
- ‘Krist! Krist! hoe is het mogelijk!...’
Hij kon zich eindelijk beheerschen en legde zijne hand op Conscience's schouder.
- ‘Het is de diepste vernedering van mijn leven,’ zei hij.
Hij wilde niet meer dat Conscience nog sprak. Hij opende de deur en liet hem uit. Hij ging zich in zijne kamer opsluiten, waar hij tot vijf uur in den middag bleef. Dan ontbood hij Reaal, die, als ontdaan van alle aardsche zorgen, duchtig bezig was met te hameren op zijn klavier dat lawaaide het heele huis door.
- ‘Nikolaas,’ sprak hij met een doodelijken ernst, ‘gij kent Mireille en gij weet beter dan wie ook of zij mij waardig is... Neen, zwijg nu liever. Ik ben moe van redeneeren. Ik bedrieg mijn hart niet wanneer ik beken dat ik Mireille lief heb... inniger wellicht dan gij onderstelt. Maar ik ben het nu met mijn eigen eens over een ding: ik kan met haar niet trouwen.’
- ‘Ja,’ meende Reaal, ‘er zijn veel hinderpalen...’
- ‘Die ik zou overwinnen. Ik bedoel dat ik zoo'n huwelijk niet meer kan willen. Het is dus nu mijn plicht van haar te scheiden.’
- ‘Zeker,’ sprak Reaal die insgelijks zeer ernstig was geworden, ‘dat is uw plicht en van overlang was het dan uw plicht.’
- ‘Maar wanneer ik haar zonder overgang verlaat... wanneer ik bijvoorbeeld vlucht voor een tijd naar den vreemde, of anderszins - dan weet ik dat -’
Het woord kon er niet goed uit.
- ‘Ja,’ voleindde Reaal koud, ‘dan sterft zij.’
Hij had gehoopt dat Reaal iets anders zou gezegd hebben. Hij hernam:
- ‘Mijn plan is om mij met langzame voorzichtigheid van haar te verwijderen. Ik wil beproeven allengerhand hatelijk te worden in hare oogen. Wanneer ik haar op de eene of andere wijze gelegenheid geef mij te misprijzen, dan wordt de scheiding, dunkt mij, gemakkelijker...’
| |
| |
- ‘Mijn lieve jongen,’ zei Reaal, ‘gij hebt dezen nacht blijkbaar niet geslapen. Uwe oogen gloeien en ge hebt een wassen voorhoofd. Die koorts moet eerst uit uw lijf, en dan kunt ge plannen maken. Ik heb waarlijk medelijden met u. Ge moet rusten... rusten...’
Maar hij had geen rust meer noodig, meende hij. De auto, die hij besteld had, ronkte op straat voor de deur. Hij reed naar Mireille. Ze ontving hem met een kreet, viel om zijne borst, bedekte zijn aangezicht met kussen. Die avond was een gulden avond. Ze brachten hem samen door in heerlijke gezindheid, en 's nachts strekten zij zich uit nevenseen. Paul's hoofd rustte in de armen van Mireille, dicht tegen haar hart aan. Een rozige veilleuse waakte. Tot in den morgen lag Mireille met open oogen liefderijk te luisteren naar den adem van haren jongen...
Nog geen twee weken later, nu vier dagen geleden, Karel, braken de overspannen koorden. Ik was getuige van de catastrophe. Als ik geweten had wat ik nu weet, had ik haar misschien kunnen voorkomen, althans voor een aanzienlijk deel. Maar... ach! kom, dat is een naïeve en ijdele verklaring.
Het was op een kouden winteravond. Het had in den morgen gesneeuwd. Het uitgeworpen zout had de straten nat en vuil gemaakt. De daken, de lantaarns, de tramtrolleys en wat al uitstak over de huisgevels, waren wit gebleven. Ik had met Paul en Constant afgesproken dat we saam eene door 't gemeentebestuur ingerichte lezing van onzen gevierden pastoor Verriest zouden bijwonen. Paul kwam echter niet, en na de voordracht, die me, gelijk verwacht, onder de bekoring van den zoetgevooisden priester had gebracht, vroeg Constant:
- ‘Hebt ge hier waarlijk Paul verwacht?’
Er lag iets geheimzinnigs in den toon, die me vooral trof omdat Constant even goed weet als ik hoe hoog Paul eene causerie van den Ingooighemschen goochelaar op prijs stelt.
- ‘Wist gij dan dat hij niet komen zou?’
- ‘Ik wist het niet precies - maar ik heb het gevreesd. Paul is in den laatsten tijd zeer veranderd. Ik meende dat gij 't ook hadt gemerkt.’
| |
| |
We geraakten uit het gedrang van 't volk en verlieten het Stadhuis. Het luidde tien uren op den toren. De heerlijke marktplaats blonk helder op, rondom ons, over al hare vergulde gildehuizen. De vier hooge electrische bollen hingen blauw als manen in de ruimte en het vroos. We stapten vlug op naar de bovenstad, waar we in Carlton-hotel zouden soepeeren. Onder onze hielen klonk de straat.
- ‘En gij dan, Constant, wat hebt ge aan hem gemerkt? Ik zag hem dezer dagen niet dan in 't voorbijgaan, moet ik bekennen.’
- ‘Juist. Het ligt hem aan de verandering. Gij gingt niet waar men hem zien kan en waar vele lui hem zien. Damloup heeft me gezeid dat hij haast elken nacht aan het boemelen is. Maar wat ik niet gelooven wilde, als ik het niet zelf had gezien: Mireille loopt met hem mee.’
Ik kon een schaterlach niet weerhouden, en Constant keek me verwonderd aan. Het was eigenlijk geen lach, Karel. Het was verschrikking.
- ‘Mireille loopt met hem mee?’ herhaalde ik werktuigelijk.
- ‘Ja, van den eenen bar naar den anderen. Ik heb er niet kunnen bij lachen, Herman. Ik vond het akelig.’
Er dansten eenige sneeuwvlokjes rond een geel lantarenlicht.
- ‘Pardon, beste jongen... ik lach - ik lach... moest ge in vollen ernst gaan beweeren dat dees een zoele zomeravond is, zou ik ook lachen... Mireille en Paul in een bar, het is een ondenkbare nonsens!’
In de ruime restauratiezaal van Carlton-hotel, namen we een afgezonderd tafeltje in beslag en gebruikten er een eenvoudig avondmaal. Ge gist natuurlijk dat we zeer weinig over Verriest spraken. Ik geloof dat we in het geheel niet spraken over Verriest.
Daar ging Horace Druce, in soirée-rok en blootshoofds door de zaal. Zijn mooi hoofd glansde en zijne oogen schitterden ongemeen. Zoodra hij ons in 't zicht kreeg kwam hij beslist op ons af, maar ik bemerkte dat hij ons liever voorbij ware geloopen. Hij drukte ons de hand. Me docht dat hij een beetje duizelig was.
- ‘Ik zit daarboven,’ zei hij knipoogend, ‘een aardig salonnetje en lieve gezelschap. Gij komt van de preek, zou ik denken?’
| |
| |
Hij lachte hartelijk en vroeg of we Bontemps niet hadden ontmoet, waarnaar hij beweerde te komen uitkijken. Weer reikte hij zijne groote elegante hand, en knikte:
- ‘Adieu!’
We bestelden een kop koffie en een pousse. De oude Omer, dien we vroeger te Gent als maître d'hotel van de Ganda hebben zien fungeeren en die thans als gérant den Carlton bestuurt, kwam vóor ons eene stijlvolle buiging maken en vroeg verlof om een briefje af te geven dat aan mijn adres bestemd was. Die Omer is zoo deftig als een hoofdletter, maar ik zag hem niet meer zoodra ik het geschrift van Paul had herkend.
Hij schreef: ‘Ik heb u beide dezen avond in den steek gelaten en ik ben zeer verlangend u te zeggen hoezeer me dat spijt. Ik kan echter bij u niet komen. Indien ge niet wenscht onverbiddelijk te blijven, laat u dan saam geleiden waar ik met boetvaardige gevoelens u opwacht.’
Ik zweeg. Constant las het briefje en zweeg insgelijks.
- ‘Alors,’ vleide Omer, ‘ces Messieurs auront-ils la bonté de me suivre?’
Ik stond recht en zag dat Constant aarzelde.
- ‘We moeten gaan,’ fluisterde ik hem toe, ‘de jongen is dronken of krankzinnig.’
De toon van het briefje, dat vrij ironisch klonk, scheen aan te duiden dat hij dronken was. We volgden Omer die met onze mantels voorging en ons naar de eerste verdieping bracht. Een lakei opende eene dubbele deur en in de schitterende klaarte van een kraalkleurig Pompadoursalon, rond eene met zilver en kristal en overvloedig kandelaberlicht omflikkerde tafel, zaten Paul en Mireille rechtover Druce en eene vreemde dame aan.
Paul kwam naar ons toe. Hij had een hooge kleur over zijne wangen, maar zijn voorhoofd was wit en mat.
- ‘Hoe vriendelijk!’ riep hij, ‘ge zijt allebei waarlijk veel te goed en ik schaam me dat ik u alleen liet naar het stadhuis gaan. Zet u, lieve vrienden. Ik hoop dat ge niet dadelijk weg wilt. Kom, Mireille, dring ook aan, bid ik u. Ik zou 't erg prettig vinden, als we een uurtje onder mekaar konnen blijven...’
Mireille was opgestaan en reikte ons hare blanke hand.
| |
| |
Ze scheen vermoeid te zijn. Ze stond in eene lichtgroene toilet. Eene zwarte roos stak in het goud van heur haar. Ze sprak weinig, lachte gedwee en haar blik was onzeker. Druce stelde ons de jonge vrouw voor, die aan zijne rechterhand zat. Het was eene mooie brunette met een eenigszins koud maar onberispelijk-fraai gelaat. Ze droeg een spannend kleed van safraankleurig satijn. Ze was grooter dan Mireille en zwaarder, en toch niet minder gracelijk. Een blauwig fluweel schaduwde om hare trage oogen.
- ‘Madame Cora d'Issy’, zei Horace luchtig, ‘la plus exquise des Parisiennes.’
Hij fluisterde in mijne ooren:
- ‘Une femme très-littéraire, mon cher, et d'excellente conversation.’
De toestand was voor ons zoo chaotisch mogelijk. Constant was zelfs verlegen omdat hij geen smoking droeg. We gingen zitten. Cora d'Issy lokte heel behendig het gesprek aan, en we waren gauw bezig over het laatste boek van Anatole France.
‘J'adore cet écrivain’, zei ze, ‘peut-être bien parce qu'il se moque de tout le monde, et des femmes particulièrement.’
Ze sprak met geaffecteerden toonval, alsof ze ons een model-lesje van beschaafde fransche uitgalming wilde geven. Druce zette daarbij een bewonderend gezicht, maar zijne verrukking was even geaffecteerd als hare uitspraak.
- ‘Je l'aime moins que vous, antwoordde Paul (het was zichtbaar dat hij aan wat anders dacht en zijne opgewondenheid schokte in zijne woorden op) c'est un esprit exercé à bien dire ce qu'il pense médiocrement, et son scepticisme cache à peine une déplorable faiblesse sentimentale... Voyons, Constant, déguste ce petit drapeau, tu as l'air d'avoir assisté à l'enterrement des lettres flamandes!’
Hij hief zelf zijn glas champagne omhoog. Hij lachte koortsig. Druce zette een toast in.
- ‘Parfait’, knikte Paul, ‘buvons à quelque chose...’
Soms was hij bleek en moedeloos, het oogenblik daarna weer gloeiend en driftig. Druce peroreerde zonder uitkomst, zwierde met zijn toast over alle mogelijke tegenstrijdigheden en kwam er mee terecht op de schoonheid van zwarte en van blonde vrouwen, ‘ces sommets de la beauté féminime, dont on ne sait dire s'ils s'égalent ou s'ils se surpassent.’
| |
| |
We dronken. Ik merkte dat Paul zijn beker steeds vullen deed. Hij vulde zelf het glas van Mireille en verplichtte haar het leeg te drinken.
- ‘Er is maar één leven’, fluisterde hij haar toe, ‘en het is het onze’.
Ze keek hem droef-glimlachend aan, en dan fronste hij zijne wenkbrauwen. Ze drukte seffens zijne hand en bedelde een gunstiger blik. Hij was met de andere bezig, ontweek den teeren toets van hare vingeren en weigerde de aalmoes die ze vroeg. Ze klonk met haren roemer tegen den zijnen en dronk.
Er werd ook op de piano gespeeld. Druce vond dat Cora d'Issy speelde ‘adorablement’. De waarheid was dat ze niet geheel van muzikaal talent ontbloot was. Ze voerde een paar stukjes uit met takt en, daar we toejuichten:
- ‘Vous vous moquez’, zei ze blozend, ‘je viens là d'exécuter Massenet à la façon de Monsieur Deibler, mais on m'a dit qu'étant jeune je jouais assez correctement. Mon père était, je crois, un organiste de grande réputation’.
- ‘Mais vous jouez en musicienne accomplie’, riep Paul en ondertusschen zag hij tersluiks op naar Mireille, die tot in haar hart het verwijt voelde dringen, dat in zijne woorden voor haar besloten lag.
Horace Druce was nu ongeveer zoo beschonken als Paul. Hij kwam in mijn oor vezelen, na een veelbeteekend knipoogje:
- ‘Eh bien! que dis-tu de ma nouvelle création?’
Hij bedoelde de schitterende Cora d'Issy. Ofschoon ik niet naar hem luisterde en mijne aandacht geheel door Mireille ingenomen was, moest ik toch hooren hoe hij aan de mooie Parisienne was geraakt. Het was een ingewikkelde geschiedenis, die voor Druce zelf even duister scheen als voor mij. De onverwachte slotsom van het verhaal was:
- ‘Ik zal 't met haar niet lang uithouden. Elle est trop bête. Je la destine à cet animal de Bontemps’.
Ik moest, dunkt mij, begrijpen dat hij de ‘opvoeding’ van de juffrouw op zich had genomen uit louter liefhebberij. Hij noodigde mij eigenlijk uit om de gaven van den leermeester te meten aan de uitslagen die hij met den leerling bekomen had. Ik wenschte hem daarmee geluk.
| |
| |
- ‘Constant’, zei Paul' ‘ge zit daar als een lijkbidder. Indien ge dezen beker niet in een teug met mij uitdrinkt, bezie ik u van mijn leven niet meer. Zeg eens, Herman, schud dien droomer eens wakker!’
De lakei, die steeds zwijgend verdween en opdook, bracht nieuwe flesschen champagne. Paul stond recht en zwierde lomp met zijne armen.
- ‘Kerels, ik wil u een mop vertellen...’
Mireille trok zachtjes aan de panden van zijn rok en fluisterde:
- ‘Mon chéri, wind u niet op... ge zijt moe en koortsig...’
- ‘Wat ben ik?’ lachte hij bedwelmd, ‘gij moogt met Constant meeloopen, gij hoort niet bij lui die gezond pleizier maken, gij voelt niet hoe heerlijk het hier is... en gij kunt evenmin als Constant verdragen dat ik vroolijk ben. Wat zegt gij, Horace?’
- ‘Ik zeg maar één ding: geen moppen. Ik word slaperig als ge met moppen begint’.
Paul viel neer op zijn stoel. Druce wendde zich naar mij om:
- ‘Hebt ge Cora al zien dansen?’ vroeg hij, ‘manlief, dat moet ge zien!’
Constant reikte een kandelaar over de tafel en Paul stak eene sigaret aan in de vlam van de kaars.
- ‘Cora’, zei Druce, ‘nous allons danser un pas de tango, Herman nous accompagnera’.
Hij bood haar zijn arm en ik ging aan 't klavier zitten. Het klavier stond schuin in een hoek van het salon en ik kon al spelende de dansers zeer goed zien. Zij evolueerden vol gracie en hun gelaat keek strak uit in aandachtige verrukking. Cora d'Issy boog zich en wiegde aan Druce's hand en scheen soms in de ruimte op te groeien. Haar satijnen kleed klopte over hare beenen die in volle lijn zichtbaar werden onder den glans. Hare voetjes waren fijn en gingen sierlijk over elkaar, al schuivende geluideloos.
Op het slotakkoord dat ik langzaam aanbracht, viel zij geheel achterover in Druce's arm, die om hare leen vastzat. Ze rechtte zich glimlachend, haar hoofd rees op naar het hoofd van haren danser en hunne lippen kwamen saam.
- ‘Bravo!’ riep Paul, ‘maar nu moet Mireille ook probeeren.’
| |
| |
- ‘Ja,’ zei Horace die met een zijden zakdoekje over zijne slapen wreef, ‘waarom zou Mireille niet?’
Constant keek naar mij. Zijn blik stond angstig, maar mijn blik insgelijks. We zwegen. Paul wilde Mireille van haar stoel helpen. Ze was bleek, glimlachte met bevenden mond en hare oogen gingen smeekend vastliggen in zijne oogen. Verstond hij haar niet meer? Zijn gelaat werd hard.
- ‘Kom!’ gebood hij.
Ze verliet hare plaats. Ik zag haar huiveren als ze over de tapijt kwam. Paul, die haar volgde, voelde blijkbaar dat hij geen drie danspassen zou kunnen doen zonder struikelen. Hij leunde tegen de tafel en wuifde met een onzekere hand naar Druce.
- ‘Horace, recommence le tango avec elle; tu verras, elle danse fort bien.’
En ze dansten. Horace voerde haar lichtelijk om het salon. Ze deed haar best en spande al hare krachten in. Paul keek peinzend naar hare voeten. Ik sloeg het slotakkoord in arpeggio, maar Mireille liet zich niet achterover vallen.
- ‘Hee!’ riep Paul driftig, ‘het einde moet er ook zijn!’
Een seconde prentte hare wanhoop een koppige weigering om hare lippen. Dan, gedwee, boog haar soepele lichaam. Horace bracht het langzaam weer overeind.
- ‘En de kus!’ schreeuwde Paul.
Ze sloot hare oogen. Horace drukte zijn mond op haren mond. Zoo bleven ze een oogenblik en ik zag Paul zijne hand plots over zijn voorhoofd brengen als om daar een droom uit te vagen.
- ‘Merci,’ zei Druce, ‘c'est fort bien, ma foi!’
Hij liet Mireille los. Ze stortte neer aan zijne voeten.
Karel, ik sluit dezen brìef met een gevoel van smart en vertwijfeling. Er is veel leelijks in het leven en het hart der menschen is een klein stukje laf vleesch. Zullen wij den moed hebben het ontledingswerk door te zetten, dat we saam hebben aangepakt? Ben ik wel de cynieker, die voor zulke taak is opgewassen, en kunt gij het aanzien, mijn vriend?...
Mireille ligt te bed, doodelijk ziek. De dokters schijnen
| |
| |
niet veel hoop te hebben. Zij herkent niemand. Paul, de arme jongen, woont voorloopig bij mij. Hij wil zijn vader niet zien. Hij spreekt gedurig van Mireille. Honderd maal herzegt hij wat hij met haar heeft beleefd. Hij weent en vertelt en loopt weer naar hare sponde en knielt, en keert terug... Er moeten nu goede dagen komen, Karel, dagen die kalmte brengen, zooals ik weet dat van doen is en zooals ik wensch uit den grond van mijne ziel.
Ik omhels u.
Herman. |
|