De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Die griezelige schoolmeester!- De verzuchting is niet van mij, lezer. Zij is slechts een weerklank van den titel eener onderwijsstudie, geschreven door den heer H. Roorda, Zwitser van hollandsche afkomst. Een flauwe weerklank; want de fransche titel behelst niet een klacht, doch een aanklacht: Le pédagogue n'aime pas les enfantsGa naar voetnoot1). De schrijver schrikt trouwens van zijn eigen stoutigheid, krabbelt dadelijk terug: En disant du mal des écoles d'aujourd'hui, je vais sans doute exagérer; j'en avertis loyalement le lecteur. Zelfs erkent hij eerlijk van deze ‘slechte’ scholen: depuis vingt-cinq ans, j'y passe, chaque semaine, des moments très agréables. Maar het blijft toch merkwaardig dat in het klassieke land van het onderwijs, waar Rousseau werd geboren, Pestalozzi leefde en werkte, waar haast elke villa het opschrift: pensionaat draagt, een man van het vak boutweg durft beweren ‘les écoles d'aujourd'hui sont mauvaises.’ De tijden liggen trouwens ver achter ons, waarin men den schoolmeester huldigde als den generaal, die eigenlijk de duitsche zege over het fransche rijk had bevochten. In dezen oorlog, waarin de legers maanden lang tegenover elkander stil liggen te loeren, is geografische kennis bijzaak geworden, en den onderwijzer (aan beide zijden) kan men nog enkel den lof geven niet minder moedig te | |
[pagina 357]
| |
vechten.... en te sneuvelen dan ieder ander gehelmde vaderlander. Maar van de vroegere overschatting tot Roorda's minachting is toch wel een heele val! Is het omdat de kinderen, evenals de volkeren, nu ook hunne kluisters willen verbreken? Dat tot op de schoolbanken is doorgedrongen de kreet ‘vrijheid en gelijkheid?’, (om van broederschap te zwijgen). Wil het kind niet meer gedrild worden? Eischt het een ‘menschwaardig’ bestaan? Met hollandsche maat gemeten dringt de schrijver niet heel diep door; maar toch diep genoeg om den indruk te geven dat het in Zwitserland is ‘tout comme chez nous.’ Weet Roorda dan geen middel tot verbetering? Ja, toch. In het laatste hoofdstuk ‘Une école meilleure’ schetst hij zijne ideaal-school, gegrond op het beginsel: Durant les premières années, l'enfant ne connaîtra pas d'autres règles (de grammaire ou d'arithmétique) que celles qu'il découvrira lui-même, en hij is overtuigd dat het gansch niet moeielijk zal vallen d'organiser dès qu'on le voudra, des écoles bien meilleures que celles d'aujourd'hui. Zelf ontdekken! Verleidelijk denkbeeld; ook voor wie zich herinnert dat van al de duizenden zeevaarders, die den oceaan doorkruisten, alleen Columbus Amerika wist uit te vinden. Doch om een kind te leeren ontdekken, is meer talent noodig dan menigeen bezit. Ja, als de onderwijzer boven de middelmaat uitsteekt, dat dan een school als Roorda zich denkt, een kinderparadijs zoude zijn, dat behoeft niet verondersteld te worden, doch is ten onzent proefondervindelijk bewezen door den man, dien alle kindervrienden betreuren en wien Casimir (met vele anderen) een gedenkteeken stelde, dat ‘De Gids’ niet mag voorbij gaan, zonder er even bij stil te houdenGa naar voetnoot1). Jan Ligthart! Wie kent niet zijne kinderboeken, leefde niet mede zijne Jeugdherinneringen! Maar wie hem niet mocht gadeslaan in zijne werkplaats, leert hem ten volle als schoolhoofd kennen uit de welsprekende beschrijving door den heer A.M. van Leeuwen gegeven in Ligthart's gedenkboek. Iedere opvoeder, vooral iedere moeder leze wat blijkbaar | |
[pagina 358]
| |
met zooveel liefde en dankbaarheid werd gepend. Wat mij vooral trof? Dat de schrijver Jan Ligthart steeds noemt ‘patroon’, hem betitelt: bovenmeester. Ja, waarlijk, dat staat er. Niet hoofdonderwijzer, doch bovenmeester. Hoe werd tegen mij uitgevaren, toen ik vele jaren geleden in ‘De Gids’ een opstel durfde plaatsen, getiteld: ‘Meestersverdriet’. Ik beken ongelijk: ik had Onderwijzersverdriet moeten schrijven; het betrof den grooten hoop, en daaronder worden weinige meesters van 't vak gevonden. Jan Ligthart nu was niet alleen meester maar bovenmeester; hooger rang bestaat er niet op technisch gebied, en terecht geeft van Leeuwen hem dien eeretitel. En dat Ligthart niet enkel was meester in zijn vak, waar het de kinderen betrof, doch òòk tegenover zijne helpers op de school, dat leert ons het woordje ‘patroon’. 't Is waar, het woordje doet denken aan een fabriek; doch voor den modernen mensch zijn fabrieken niet meer voorwerpen van afschrik, en de school is inderdaad een fabriek; al wordt er - in onderscheid met de andere - levend materiaal bewerkt. Hoe nu kan een fabriek bloeien, zonder innige verhouding tusschen meesterknechts en patroon? Patroon, niet: baas. Want in ‘baas’ ligt iets bazigs; patroon geeft daarentegen zoo juist weder het vaderlijke in den leider. ‘In de school huist één groot gezin; vormen allen, onderling samenwerkende, één groep. De leider stempelt ze niet met het cachet zijner persoonlijkheid, maar oefent zich in de kunst alle beschikbare krachten in de beste conditie te brengen tot werken en samenwerken. Hij legt niet op, hij controleert niet, hij leeft in zijn school’. - Ziedaar ‘patroon’ Ligthart door zich zelf geteekend! Voor Ligthart was de school inderdaad zijn gezin; en dat uit dit begrip zich zijne leermethode ontwikkelde, zal iedere moeder dadelijk opmerken, al zegt van Leeuwen het niet. Grifweg zal zij zelfs beamen de uitspraak van vele schoolhoofden omtrent die methode: Niet veel nieuws! Inderdaad, Ligthart's leergang geeft heelemaal niets nieuws. Deze bovenmeester heeft enkel in de school overgebracht wat het moederlijk instinct al zoovele honderden eeuwen, misschien reeds in het steen- of brons-tijdperk, gevoelde de eenige ware en goede methode te zijn. | |
[pagina 359]
| |
Ligthart moet trouwens, volgens wie hem kenden, vrouwelijk teergevoelig zijn geweest. Wellicht - eigenlijk zeer zeker - lag daarin zijn geheim. Hij voelde anders dan de meeste mannen. En het is dan ook niet zonder beteekenis dat toen Hare Majesteit hem raadpleegde omtrent het onderricht van het prinsesje, hij de aandacht vestigde op eene vrouwelijke leerkracht. Zoo geeft het ook te denken dat Ligthart, hoewel niet bemiddeld, zijn eigen kinderen, in plaats van naar de Openbare School, zond naar de welbekende inrichting op het Buitenhof. - Feitelijk voer hij dus in Roorda's schuitje...
Le pédagogue n'aime pas les enfants! Toegegeven; maar wie dan wel? Zonderling, dat uit Roorda's mond het antwoord niet wordt gehoord, dat hem toch als Zwitser op de lippen moest zweven. Want bijna een eeuw geleden reeds eischte de dochter van den beroemden Horace Bénedict de Saussure met klemmend betoog het kind van beiderlei kunne op voor de vrouw. Tot minstens den tienjarigen leeftijd moest alle onderwijs (onderwijs, tevens opvoeding!) in hare handen liggen, liefst in die der moeders. Hare Education progressive, hoewel hoogelijk geprezen, bekroond door de fransche Academie, meermalen herdrukt, heeft desalniettemin noch in Zwitserland, noch in Frankrijk het pleidooi gewonnen. Maar toch heeft met dit boek Mevrouw Necker -de Saussure eens en voor altijd vastgelegd de aanspraken der vrouw. Zal de huidige oorlog eindelijk hardhandig den man noodzaken het door hem tegen het natuurrecht in bezette gebied te ontruimen? Zal van gene zijde van den Oceaan, waar vandaan Europa thans zoovele lessen ontvangt, ook tot ons komen deze les: dat lager onderwijs is vrouwentaak, en zal die les begrepen worden? O, zeer zeker, niet elke vrouw is hare roeping waardig, maar toch heeft de natuur er voor gezorgd dat hetgeen uitzondering is bij den man, regel is bij de andere sexe: zich geheel op te offeren voor het kind, dit instinctmatig te begrijpen, er instinctmatig door begrepen te worden. | |
[pagina 360]
| |
Rustig Nederland zal in dezen wel niet voorgaan. Maar allerwegen om ons heen, waar de Dood zoovele leemten slaat onder het mannelijk onderwijzend personeel, waar oorlogsdwang aan de vrouwen eigen kracht leert ontdekken, waar straks menige moeder broodwinner moet worden voor het verweesde huisgezin, dáár zal ook deze strijd volstreden worden, daar zullen - hoe smartevol ook de oorzaak zij - weldra zonniger tijden aanbreken voor de jeugd. Wat verhevener taak, wat beter troost kunnen vrouwen vinden, wien het lot den kinderzegen onthield, of ontnam wat het eens had gegeven, dan zich te wijden aan dat groote gezin, waar ook Jan Ligthart in leefde? Een uitstekend ‘bovenmeester’ moge Ligthart geweest zijn, een paedagoog die werkelijk het kind lief had; hij moge een ‘patroon’ zijn geweest voor zijne helpers - en ik ken er meer in ons land die ook èn bovenmeester èn patroon zijn - toch moeten wij hopen dat weldra de tijd zal aanbreken waarin men voor het hoofd der school geen anderen naam zal weten dan moeder, en dat wie haar ter zijde staan, allen zullen zijn zusters, de zorgende grootere zusters van het tallooze gezin, dat alleen vrouwelijke liefde koesterend kan opkweeken. Want dit zal zijn de schoolstrijd der twintigste eeuw: niet een strijd om de ‘knikkers’, niet een strijd om het kind, maar de strijd voor het kind! En ook in dezen strijd, zullen - evenals in den anderen - waarheid en recht zegevieren.
R.P.J. Tutein Nolthenius. | |
Jongeren.- Er zijn er weer, zooals er geweest zijn. Voor een tijdschrift hebben zij op een gelukkig moment den naam gekozen, want bij het woord Het Getij denkt men aan iets, dat noodwendig en niet meer dan tijdelijk is. De heer Constant van Wessem begint nu, in Den Gulden Winckel, een opstel over dezen vloed, en citeert van iemand, dien hij als den voornaamsten woordvoerder aanwijst, enkele | |
[pagina 361]
| |
zinnen, naar het van ouds bekende hooghartigheids-recept saamgesteld, waarin men een richting ziet te voorschijn springen. - Deze jongeren wenschen, dat de literatuur nog iets anders zij dan woordkunst; moeten zij hierom zich slordig uitdrukken? Dezelfde heer Herman van den Bergh - of een andere ‘jongere’ - blijkt te hebben verzekerd: ‘wij willen niet wezen, wij zijn universeel’; en daarmee is volgens den heer Van Wessem eigenlijk alles gezegd. Zelfs vóórzag hij hierbij een ‘bedenkelijk gezicht der ouderen.’ Wat men wenscht, voorspelt men gaarne! Wie doorleest op dezelfde bladzij, in denzelfden regel, niet kolomsgewijs, verneemt van een ‘druk der conservatieve tijdschriften’ en van ‘kaufmännische uitgevers,’ tegen dewelke moet worden ‘ingevochten.’ Maar wanneer het dan aankomt op werk en namen, vindt men in de ééne kolom Romain Rolland en in de tweede, met Van den Bergh, als ‘een anderen Getijer,’ ‘den jongen dichter M. Nijhoff’ genoemd. Heeft deze niet gedebuteerd in De Beweging? Ook De Gids had werk van hem... 't Is maar, omdat men pocht op noodzakelijk ‘vechten’... De heer Van Wessem noemt, en hij is hiermede niet de eerste, Baudelaire en Verlaine in verband met Nijhoff's gedichten; ik weet dat ‘de jonge dichter’ ook véél houdt van Björnson en althans heeft willen schrijven in den trant van diens tooneelwerk. Waarom hier nu wordt gepronkt met ‘de onstuimigheid van een eindelijk aanvaard internationalisme,’ een internationalisme dus, meer dan b.v. bij Perk als dichter van Iris, of bij den jongen Verwey, of bij van Deyssel's beschrijvend proza; het is even weinig duidelijk, als de bewering, dat we aan Van Oudshoorn een ‘schitterende wraakneming op het naturalisme’ zouden danken. Zijn er niet, die langen tijd ernstig zich hebben afgevraagd, of niet, eer dan een leerling, een voortzetter van Coenen, deze zelf Willem Mertens had geschreven? Wie belang stelt in onze letteren, behoort Het Getij geregeld te lezen. Het is heel wel mogelijk, dat zich hier - zooals Van Wessem bij alle dingen meent te hebben waargenomen - iets van beteekenis ‘in stilte voorbereidt’, al wordt die stilte dan nu al verbroken. Doch een ander ge- | |
[pagina 362]
| |
meenschappelijk kenmerk dan hun jongen leeftijd is er met den besten wil aan deze jongeren nog niet te ontdekken, of het moet een bedenkelijke geringschatting zijn voor den vorm: een gevaarlijke en door niets gerechtvaardigde reactie op de ‘woordkunst’ van '80. Want proza, dat uit zinnen bestaat, niet slechts uit woorden; proza, dat vol is, óók van gedachte; behoeft immers niet ‘slecht gestyleerd’ te zijn, als volgens den heer Van Wessem ‘iedere regel in de Jean Christophe’? J.d.M. |
|