De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |||||
De constitutioneele ontwikkeling van het Britsche rijk.V.
| |||||
[pagina 314]
| |||||
de Chancellor of the Exchequer (Asquith), de President of the Board of Trade (Lloyd George) en de ondersecretaris van Koloniën (Winston Churchill) het strikte vrijhandelsstandpunt uiteen. Zij verdedigden vrijhandel, omdat Engeland eronder bloeide, omdat de kiezers dien zoojuist hadden bekrachtigd en omdat de wetten der economie hem voorschreven; zij verwierpen preferentie, omdat Engeland den buitenlander niet voor het hoofd kon stooten, omdat elk stelsel waar de koloniën iets aan hadden, belasting van levensmiddelen en van grondstoffen voor de industrie zou moeten insluiten, en omdat preferentie, ver van het te versterken, het Rijk op de wrakke grondslagen van onderlingen belangenstrijd en tarievengesjacher zou plaatsen. Het was een uiterst merkwaardige discussieGa naar voetnoot1), niet zonder haar pikante zijde. De koloniale heeren konden bezwaarlijk alleen over hun eigen belang bij preferentie op de Engelsche markt spreken. Zij waren er dus vooral op uit om Engeland's belang bij de koloniale voorkeur aan te toonen, en zoo trachtten Deakin van Australië, Moor van Natal, Jameson van de Kaapkolonie met alle macht de Engelsche ministers te overtuigen, dat handel en nijverheid van Engeland op hun laatste beenen liepen, en alleen koloniale voorkeur ze kon redden. Terwijl de Engelsche staatslieden, met een opgewekt geloof in de toekomst, de nieuwe mededingers op de wereldmarkt wel wat succes gunden, konden die uit de koloniën, doordrongen van de stijfste protectionistische theorieën, het bestaan van Duitschen of Amerikaanschen invoer in hun landen nauwelijks verdragenGa naar voetnoot2). Men verstond elkander niet. Zoo had men dus op politieke middelen te zinnen om de nadere eenheid van het Rijk te bewerkstelligen, en, daar Chamberlain's fiasco van 1897 en 1902 nog versch in het | |||||
[pagina 315]
| |||||
geheugen lag, was men ook daarin beperkt. Toch waren niet alle wegen tot constitutioneele ontwikkeling afgesloten. Reeds Chamberlain's eerste opvolger - Lyttelton, die Koloniën had onder Balfour's premierschap van 1903 tot 1905 - had de richting aangegeven. De voorstellen, die hij in 1905 had gedaan in een rondschrijven aan de koloniën, hadden geen onmiddellijk gevolg gehad, maar werkten na in de beraadslagingen van de Conferentie, die zijn liberale opvolger (Lord Elgin) voorzat. Op het eerste gezicht zou men zeggen, dat Lyttelton niets anders deed dan Chamberlain's poging hervatten. Dat kwam, doordat hij sprak van een ‘imperialen raad.’ Die naam stichtte verwárring. Inderdaad wendde Lyttelton zich van Chamberlain's mislukte plan af. In plaats van de Conferentie klein te houden om te gemakkelijker te komen tot een ander lichaam, dat uitvoerende en op den duur zelfs wetgevende macht in het Rijk zou bezitten, wilde hij versterken wat hij aanwezig vond: de Conferentie zelf. Want de Conferentie was nu een instelling. Chamberlain had dit niet gewild; hij had op de continuïteit van die vergaderingen zoo weinig mogelijk nadruk gelegd. Maar de Conferentie van 1902 had een resolutie genomen, volgens welke voortaan telkens om de vier jaar een Conferentie zou worden bijeengeroepen. Dat besluit, waar, op het oogenblik dat men het nam, niemand veel beteekenis aan gehecht had, bleek niettemin het aanzien der Conferentie zeer wezenlijk te hebben verhoogd. Iedereen had in het vervolg met haar te rekenen. Lyttelton merkte dan ook op: ‘men kan zeggen, dat een imperiale raad voor de bespreking van zaken, die het Vereenigd Koninkrijk en de zelfbesturende koloniën gelijkelijk aangaan, door een natuurlijk proces ontstaan is.’ En het was in dit verband, dat hij voorstelde den naam Koloniale Conferentie te vervangen door Imperialen Raad. Maar het belangrijkste gedeelte van zijn voorstel betrof de instelling van een permanente commissie te Londen, wier leden door de Rijksregeering en de koloniale regeeringen zouden worden benoemd en die tot taak zou hebben, op aanwijzing van de Conferentie zelve of wel van een of meer der regeeringen in het Rijk, onderwerpen ter behandeling door de periodieke Conferenties voor te bereiden. Dit was geen revolutionnair voorstel, en het werd in | |||||
[pagina 316]
| |||||
voorzichtig gekozen bewoordingen voorgedragen. Het vond dan ook in de koloniën bijval. Behalve in Canada. Daar was nog steeds de (ten deele Fransche) liberale partij onder Sir Wilfrid Laurier aan het bewind. Aan de politiek van imperiale preferente hield die vast, maar overigens was zij uiterst naijverig op de koloniale zelfstandigheid, en van diep wantrouwen bezield tegen alle pogingen om het centraal Rijksgezag te versterken. Haar particularistische neigingen waren in den laatsten tijd toegenomen onder den prikkel harer begeerte tot verzoening eener groep Fransche extremisten, die vooral door den Boerenoorlog in onrust waren gebracht. De nieuwe verhoudingen in Europa (waarover straks) deden het trouwens gevaarlijker schijnen dan ooit om zich al te vast aan Engeland te binden. En onder die omstandigheden schrikte de term Imperiale Raad - het eenige onvoorzichtige woord, dat Lyttelton zich had laten ontvallen - hen afGa naar voetnoot1). In het antwoord van de Canadeesche regeering werd het tegenvoorstel gedaan, de Conferenties Imperiale Conferentie te noemen, en het voorstel tot instelling eener permanente commissie werd, ofschoon het nut ervan voor den arbeid der Conferentie niet werd ontkend, terzijde geschoven, omdat zulk een commissie gevaar scheen op te leveren voor het beginsel van het verantwoordelijk bestuur der koloniën. Lyttelton verdween nog in datzelfde jaar 1905 met de rest van het unionistisch kabinet van het tooneel, maar zijn denkbeeld, overgenomen door Australië, Nieuw-Zeeland en de Kaapkolonie, nam niet weinig van de aandacht der Conferentie in beslag, toen die in 1907 bijeenkwam. | |||||
1907.De overgang van unionist tot liberaal in het Vereenigd Koninkrijk, wat beteekende zij voor het Rijk? Voor het oogenblik tenminste was aan de tolverbondpolitiek een einde gemaakt. Doch de ontwikkeling van het Rijksbesef | |||||
[pagina 317]
| |||||
zelve, was die veilig in liberale handen? Veilig bij de partij, die voor Little-Englanders werd gescholden, die niet alleen den laatsten keer dat zij de wezenlijke macht had bezeten, meer dan twintig jaar geleden, in haar Rijkspolitiek had gefaald, maar wier bekendste mannen nog onlangs met zooveel kracht tegen den Boerenoorlog waren opgekomen? Pogingen om centralisatie te verhaasten, zooals Chamberlain ze had gewaagd, waren van de nieuwe bewindvoerders zeker niet te verwachten. Reactie tegen de methoden van het vorig bewind moest noodzakelijk het begin hunner lange regeering kenmerken. Maar hun imperiale politiek was niet louter ontkenning. De oude beginselen van vrijheid en autonomie, waaraan het Rijk zooveel te danken had, waren hun heilig, en door die te koesteren bouwden zij óók mede aan het groote werk. Campbell Bannerman, de eerste-minister die de Conferentie opende, zei het in zijn rede: ‘Vrijheid en onafhankelijkheid zijn de grondvesten, zijn het wezen zelf van het Britsche Rijksverband’. En Campbell-Bannerman had het bij woorden niet gelaten. In 1906 al was aan de voormalige Zuid-Afrikaansche Republiek, tot ontzetting van de Engelsche conservatieven, volledig verantwoordelijk zelfbestuur toegekend, en onder de hoorders van de rede des eersten-ministers zat generaal Botha, premier van de Transvaal, lid van de Conferentie, bekleed met dezelfde rechten als de eerste-ministers van de Kaap en van Natal, van Australië en van Canada. Intusschen was er een omstandigheid, die wel ten gevolge had dat de houding der liberale regeering op deze haar eerste Conferentie op een gewichtig punt hoofdzakelijk negatief was. Ik heb aangewezen, welk een rol het defensievraagstuk had gespeeld op de vorige Conferenties, en hoe heel de Rijksorganisatie-beweging van den beginne af zich daar omheen had schijnen te kristalliseeren. Lord Salisbury had in 1887 het ‘Kriegsverein’ het voorname doelwit genoemd. Thans zei Campbell-Bannerman uitdrukkelijk: ‘wij komen ditmaal niet tot u om geld te vragen’. Vanwaar die bescheidenheid? De liberale regeering was opgetreden op een kritiek oogenblik in de geschiedenis van Europa. In 1900 was in Duitschland de eerste vlootwet aangenomen. Dat was iets anders | |||||
[pagina 318]
| |||||
dan de koloniale en commercieele mededinging, die in de laatste dertig jaren reeds zulk een invloed op de Engelsche politiek had geoefend. Nog nooit was sinds Napoleons dagen zulk een vastberaden poging gedaan om Engelands overmacht ter zee te breken. De Entente cordiale volgde weldra; maar ook de nederlagen van Rusland in den Japanschen oorlog en ook de tocht van den Keizer naar Tanger; en in 1906 werd het Duitsche vlootprogram uitgebreid. Campbell Bannerman en zijn collega's waren oprechte liberale idealisten, gestaald door tien jaar oppositie. Zij wilden de ramp verhoeden. Het moest immers mogelijk zijn elkander te verstaan: de tegenstelling tusschen de twee groote volken was slechts denkbeeldig, en met goeden wil een schikking te treffen. Om hun eigen goeden wil te toonen vertraagden zij den vlootbouw, en hoopten dat op de Haagsche Conferentie, die in hetzelfde jaar 1907 moest worden gehouden, de wereldvrede zou kunnen worden bevestigd. Onder die omstandigheden kon de Engelsche regeering moeilijk met grooten aandrang de koloniën om geldelijke bijdragen verzoeken tot de verdediging des Rijks. Toch waren de besprekingen met den Eersten Lord van de Admiraliteit - Lord Tweedmouth - niet geheel zonder belang. Canada, dat nog steeds tot de eigenlijke navale verdediging van het Rijk niets toebracht, bleef zich onttrekken. Sir Wilfrid Laurier, de handen gebonden door den wassenden invloed der nationalisten in zijn eigen partij, verschool zich achter de kosten, die een jonge natie als Canada moest maken voor de ontginning van het eigen land. Maar in de andere koloniën nam het verantwoordelijkheidsbesef voor de Rijksverdediging gestadig toe. Deakin, de eerste minister van Australië, die ook de Conferentie van 1887 had bijgewoond als eerste minister van Victoria, moest evenwel spijtig bekennen, dat het nog even onmogelijk was als toen om een vaste basis tot den omslag te vinden. Overigens accentueerde zich het verschil van inzicht, dat van den aanvang af tusschen Australië en de Admiraliteit had bestaan. Lord Tweedmouth liet aan de koloniën de vrije keus om bij te dragen ‘in kind or in cash’, d.w.z. in oorlogsschepen of in geld, maar hij hield vast aan het beginsel van de ‘éene vloot onder éen beheer’. Australië daarentegen kondigde reeds het voornemen aan het con- | |||||
[pagina 319]
| |||||
tract van 1902, waarbij men een deel der Rijksvloot als het ware huurde, niet te vernieuwenGa naar voetnoot1), om te kunnnen geraken tot de stichting van een eigen vloot. Nieuw-Zeeland was meer meegaand. Maar Australië, dat zich meer en meer bewust werd van zijn nationaal bestaan, wilde zich van de verdediging van het Rijk en van zijn eigen kusten niet langer afmaken met een som gelds en vertrouwen in de zorgen van het moederland. Het wilde ook in de navale defensie zijn plichten zelf vervullen, als een actief en zelfstandig lid van de vennootschap, waartoe het Rijk bezig was zich te ontwikkelen. Wat Canada betreft, het kende, naar de minister van landsverdediging (Brodeur) verklaarde, voor het geval men ooit de politiek van onthouding ging verlaten, maar éen doel: ‘een eigen vloot.’ - Wij zullen zien, dat die verklaring onjuist was. - En intusschen veranderde de Conferentie van 1907 weinig aan de wanverhouding tusschen de bijdragen der koloniën en die van het moederland tot de gemeenschappelijke verdediging. Meer werd bereikt op militair gebied. De minister van oorlog, Haldane, was een van de knapste staatslieden van het kabinet, en de plannen, waarmee hij voor de Conferentie kwam, waren het voorbeeld eener organisatie welke dien geest van vrijheid en onafhankelijkheid ontzag, dien zijn chef het wezen van het Rijksverband had genoemd. Men herinnert zich, hoe de unionistische minister van oorlog in 1903 had gemeend de koloniën te kunnen overhalen, een deel hunner troepen als expeditiecorpsen aan te wijzen ten behoeve der oorlogen van het Rijk. Haldane daarentegen legde den nadruk op de wenschelijkheid om de territoriale verdediging in alle Rijksdeelen te organiseeren op denzelfden voet, opdat die deelen beter in staat zouden zijn elkaar in tijd van oorlog ‘wederkeerige hulp’ te verleenen. Ten einde dit doel te bereiken, stelde hij een plan voor tot stichting van een Rijks-generalen-staf. Zulk een lichaam, waar officieren uit alle deelen van het Rijk zouden worden geschoold, zou, schoon enkel met raadgevende bevoegdheden toegerust en zonder macht over de troepen van het Vereenigd Koninkrijk of de Dominions, eenvormigheid in de organisatie en uit- | |||||
[pagina 320]
| |||||
rusting der strijdkrachten in heel het Rijk bevorderen en aan de plaatselijke opperbevelhebbers, ‘'t zij Canadeesch, Britsch of Australisch, Nieuw-Zeelandsch of Zuid-Afrikaansch’, advies en inlichting verstrekken. Hoeveel voorzichtigheid vereischt was om de koloniën tot een maatregel van dezen aard te bewegen, blijkt uit den onwil, waaraan zelfs de eersteminister van Nieuw-Zeeland uiting gaf, om thuis geruchtmakende wetten voor te stellen tot intrekking der bepaling, die overal bestond, volgens welke koloniale troepen alleen in de kolonie mochten worden gebruikt. Hulpcorpsen tot Rijksexpedities wilde men eerst aanwerven in het oogenblik des gevaars zelf en dat ofschoon, ook na schrapping der beperking, de beslissing over het al of niet verleenen van hulp geheel aan de koloniale parlementen zou zijn gebleven. Wat den Rijks-generalen-staf betreft, de Conferentie nam een resolutie ten gunste van de oprichting aan, en de instelling kwam in de eerstvolgende jaren tot stand. De Canadeesche staatslieden hadden echter zelfs hierin niet dan schoorvoetend toegestemd. De Conferentie van 1907 deed voorts vrijwat practisch werk om de post-, kabel- en stoomvaartverbindingen van het Rijk te verbeteren en om eenvormigheid teweeg te brengen in de wetgeving in het Rijk: in de naturalisatie-wetten b.v. Maar juist op dit gebied zou blijken, dat de resoluties van de Conferentie, die door onderscheiden wetgevende vergaderingen in wetten moesten worden omgezet, licht een doode letter konden blijven. Ten slotte zijn de belangrijkste discussies van de Conferentie van 1907 die over haar eigen samenstelling en bevoegdheden geweest. Naar ik al gezegd heb was de Conferentie een instelling geworden door het besluit tot periodiciteit van 1902. Lord Elgin had zich bij de bijeenroeping dan ook strikt aan de precedenten gehouden, en voorstellen tot wijziging der vertegenwoordiging, uitgaande van Canada en Australië, terzijde gelegd onder de opmerking, dat alleen de Conferentie zelve de precedenten kon voorbijgaan. Die van 1907 kan men de ‘constituante’ van de reeks noemen. Voor het eerst werkte de Conferentie met volledige bewustheid aan zichzelf als instelling, en in een lange resolutie, een soort ‘charter’, legde zij de uitkomst van dit gedeelte van haren arbeid neder. | |||||
[pagina 321]
| |||||
Allereerst bevestigde zij de resolutie van 1902 nopens het bijeenkomen om de vier jaren, en gaf zichzelf den naam van Imperial Conference. Zij stelde een regel vast, die spoedig toepassing zou vinden, dat ingeval van noodzaak ‘subsidiaire conferenties’ tusschentijds konden worden bijeengeroepen tot bespreking van een bepaald onderwerp. Op zulke conferenties zouden de regeeringen zich kunnen laten vertegenwoordigen door wie zij wilden. Maar het lidmaatschap van de Rijksconferentie zelve werd aan een vasten regel gebonden en men week daarbij af van het precedent van 1902, toen het beperkt was geweest tot de eerste-ministers van de koloniën en den Engelschen minister van koloniën. Het was reeds een terugkeer tot het precedent van 1887 geweest, dat Campbell Bannerman zelf de vergadering had geopend. Nu werd bepaald, dat de eerste-minister van het Vereenigd Koninkrijk ex officio voorzitter, en de eersteministers der koloniën en de Engelsche minister van koloniën ex officio leden van de Conferentie zouden zijn, terwijl de regeeringen bovendien nog andere ministers tot leden konden benoemen; elk Rijksdeel zou evenwel slechts éen stem uitbrengen. Dit was een belangrijke schrede op den weg naar erkenning van de gelijkheid in rang der verschillende regeeringen.Ga naar voetnoot1) De koloniale staatslieden zouden niet meer naar Londen komen om den minister van koloniën van voorlichting te dienen. Zij kwamen beraadslagen met de regeering van het moederland. De resolutie drukte het aldus uit: beraadslagingen ‘as between His Majesty's Government and His Governments of the self-governing Dominions beyond the seas.’ Volkomen gelijkheid was dit nog niet. Deakin, de eerste-minister van Australië, had gesproken van beraadslagingen ‘tusschen regeeringen en regeeringen.’ In de resolutie worden de regeering van het | |||||
[pagina 322]
| |||||
Vereenigd Koninkrijk en die van de koloniën nog op een verschillende lijn geplaatst. Ten slotte werd een lichaam ingesteld, dat men den naam van secretariaat gaf, om onder den minister van koloniën de verbinding tusschen de verschillende conferenties te vormen en om inlichtingen ten behoeve van de conferentie te verzamelen. Het initiatief tot dezen belangrijken constructieven arbeid was niet van de Engelsche regeering uitgegaan. Men had gewerkt op ontwerp-resoluties van verscheiden koloniale regeeringen, in het bijzonder van de Australische. Die resoluties waren in den loop der beraadslagingen sterk gewijzigd, maar Lord Elgin had ook daartoe weinig bijgedragen. Het was voornamelijk ter wille van Sir Wilfrid Laurier geweest, dat de plannen der andere koloniën besnoeid waren. Want wat Deakin had voorgesteld, was niet minder dan Lyttelton's plan geweest. Imperial Conference in plaats van Imperial Council was een concessie aan Canada. Men kan ook zeggen, dat het een concessie aan het gezond verstand was. Want het denkbeeld van den Australischen staatsman was volstrekt niet om een nieuw lichaam buiten de verantwoordelijke regeeringen te stichten. Dat wilde niemand, behalve misschien Sir Joseph Ward van Nieuw-Zeeland. Deakin wilde het karakter der vergadering als een bijeenkomst tusschen regeeringen, zonder eigen uitvoerende macht, bewaren. En daarbij paste de naam conferentie veel beter dan die van raad. Het secretariaat, zooals het na ampele bespreking werd ingesteld, een staf van niet zeer representatieve ambtenaren werkend onder toezicht van het departement van koloniën, was heel iets anders dan wat Deakin en Jameson hadden gewild. Zij hadden de Conferentie door het secretariaat een zekere permanentie willen geven, en daartoe voorgesteld dat de Agenten-Generaal der koloniën (hun gezanten te Londen, zou men kunnen zeggen) dit lichaam zouden vormen, en dat het onder leiding van den Engelschen eersten minister als voorzitter van de Conferentie zou staan. De Agenten-Generaal zouden slechts op instructie van hun regeering gehandeld hebben, en er zou zoodoende een permanent orgaan in de Rijksconstitutie zijn opgenomen, dat de verschillende regeeringen in staat stelde tot onaf- | |||||
[pagina 323]
| |||||
gebroken overleg. Er is van dit plan niets gekomen, omdat Sir Wilfrid Laurier - men herinnere zich zijn houding tegenover het voorstel van Lyttelton - er een aanslag op de autonomie der koloniën in zag. Zulk een lichaam, in Londen, onder den onmiddellijken invloed van de Engelsche regeering, maar los van de verre koloniën, zou zich, vreesde hij, tot een zekeren graad van zelfstandigheid kunnen opwerken en dan, onverantwoordelijk als het was, niets dan kwaad tusschen de verschillende autonome regeeringen stichten. Wij zullen zien, hoe hij diezelfde opvatting vier jaar later opnieuw zou moeten verdedigen, en hoe hij toen een bondgenoot vond in Botha. | |||||
1909.De Conferentie was nog niet lang uiteen, of de internationale verhoudingen begonnen een zoodanige verschuiving te ondergaan, dat ook de problemen van het Britsche Rijk zich in nieuwe gedaante vertoonden. De Haagsche Vredesconferentie had niet tot die bevestiging van den wereldvrede geleid, waar de liberale Engelsche ministers op hadden gehoopt. In 1908 maakte Oostenrijk-Hongarije van de Turksche revolutie gebruik om Bosnië-Herzegowina in te lijven, en Duitschland verscheen ‘in blinkend harnas’ naast zijn bondgenoot en hield Rusland en Frankrijk in toom. Bovendien beantwoordde Duitschland in datzelfde jaar Engelands reducties in den vlootbouw met alweer een uitbreiding van zijn vlootprogramma, en in 1909 bleek, dat de aanbouw van die nieuwe Duitsche vloot zelfs al verder gevorderd was dan de wereld had vermoed. De Engelsche regeering, aan het hoofd waarvan nu - sinds Campbell-Bannerman's dood - Asquith stond, moest haar politiek van bezuiniging op de marine laten varen. Terwijl er in de twee voorafgaande jaren tezamen maar vijf dreadnoughts waren gebouwd, stelde de begrooting voor 1909 - Mac Kenna was Eerste Lord - er acht voor. En Sir Edward Grey zeide in het Lagerhuis: ‘De toestand is ernstig. Het Duitsche vlootpogram schept een nieuwen toestand voor dit land. Die nieuwe vloot zal de sterkste worden, die de wereld nog heeft gezien. Om tegen haar op te kunnen, | |||||
[pagina 324]
| |||||
wanneer zij voltooid is, zullen wij ontegenzeggelijk zelf een nieuwe vloot moeten bouwen, die alles wat we reeds hebben in kracht overtreft.’ Den 22sten Maart 1909 ontving de Engelsche minister van koloniën (het was toen Lord Crewe) een telegram van den gouverneur van Nieuw-Zeeland, waarbij de regeering van Nieuw-Zeeland voor de Rijksvloot een slagschip van de eerste klasse, en zoo noodig twee, aanbood. Den 29sten Maart een motie in het Canadeesche parlement om de Canadeesche regeering te verzekeren van de bereidwilligheid der volksvertegenwoordiging tot het toestaan van gelden voor de stichting van een Canadeesche vloot. Den 15den April een telegram uit Australië, waarbij boven en behalve het nog loopende contract van 1902 de stichting van een Australische vloot werd aangekondigd. En den 30sten April verzond de eerste-minister van het Vereenigd Koninkrijk als voorzitter van de Imperiale Conferentie een telegrafische uitnoodiging aan de regeeringen der Dominions om onder de bepalingen der resolutie van 1907 afgevaardigden te zenden tot een ‘subsidiaire conferentie’, te houden in Londen in Juli 1909, om de defensie van het Rijk te bespreken. Twee dingen bleken terzelfdertijd. Dat gevaar van buiten het Rijksbewustzijn verhoogde. En dat in de Imperiale Conferentie een kostbaar middel tot het bepalen van een gemeenschappelijke Rijkspolitiek voorhanden was. De besprekingen van de subsidiaire conferentie van 1909 zijn niet gepubliceerdGa naar voetnoot1). Voor de constitutioneele ontwikkeling van het Rijk heeft voornamelijk het feit van haar bijeenroeping belang. Wat betreft de resultaten, de Conferentie regelde de détails van de aanbiedingen der koloniën en men kan zeggen, dat zij het einde beteekende, tenminste voorzooveel Australië betrof, van het ‘éen-vloot-éen-beheer’-stelsel, dat de Admiraliteit zoo lang had verdedigd. De Admiraliteit stelde een stuk op waarin zij het oude beginsel een laatsten groet bracht: ‘Als | |||||
[pagina 325]
| |||||
het vraagstuk van de verdediging des Rijks werd beschouwd louter als een vraagstuk van navale strategie, dan....’ Maar de volgende paragraaf begint: ‘Men ziet echter sinds lang in, dat bij het bepalen van de beginselen, volgens welke de vlootkrachten van het Rijk moeten worden ontwikkeld, andere overwegingen dan die van strategie alleen behooren mee te spreken. De verschillende omstandigheden van de overzeesche gewesten moeten in aanmerking worden genomen’. En onder die omstandigheden noemt de memorie met opmerkelijke openhartigheid: ‘Hun geschiedenis en ligging hebben individueele nationale gevoelens in het leven geroepen’. Men nam het slagschip dat Nieuw-Zeeland onvoorwaardelijk had aangeboden, natuurlijk grif aan, maar men legde geen belemmering in den weg aan Australië en Canada, die eigen vloten wilden bouwen. Die vloten zouden zooveel mogelijk als een aanvulling der Engelsche vloot worden ontworpen en beheerd. Australië zegde zelfs toe zijn vloot in tijd van oorlog onder de bevelen van de Admiraliteit te zullen stellen, maar ‘met dien verstande, dat wanneer de diensten van deze schepen in zeeën ver van Australië worden verlangd, de toestemming van de regeering van het Gemeenebest noodig zal zijn voor hun verwijdering.’ In de besprekingen met Canada werd die kwestie in het midden gelaten, er werd althans niets over gepubliceerd. Maar het beginsel, dat te dezen in het Britsche Rijk was aangenomen, werd duidelijk genoeg uitgesproken door Asquith in het Engelsche Lagerhuis, toen hij er de resultaten der conferentie besprak. Hij deed het in verband met de ontwikkeling van de Rijks-legerorganisatie, waaraan de conferentie met behulp van den Rijks-generalen-staf, ingesteld volgens het besluit van 1907, had voortgewerkt. ‘Het resultaat’, aldus de Engelsche eerste-minister, ‘is een plan om de strijdkrachten van de kroon, in welk deel van het Rijk zij zich bevinden, zoo te organiseeren, dat, met behoud van de volledige autonomie van elk Dominion, hun krachten, in het geval de Dominions zouden wenschen aan de verdediging van het Rijk in een tijd van wezenlijk gevaar deel te nemen, snel tot een homogeen Rijksleger zouden kunnen worden bijeengevoegd’. ‘Vrijheid en onafhankelijkheid’ bleven op die wijze het wezen van het Rijksverband en met eerbiediging daarvan, | |||||
[pagina 326]
| |||||
met volledige erkenning van de ontwikkeling van het Rijk tot een vrije vennootschap, was van de koloniën, naar nu in de ure van nood bleek, ook veel krachtiger medewerking tot de defensie te verkrijgen. De Zuid-Afrikaansche koloniën, die juist bezig waren een Unie te vormen, verklaarden eerst te kunnen bijdragen, wanneer die Unie haar beslag zou hebben gekregen. Maar de Canadeesche afgevaardigden verklaarden, dat aan het Canadeesche parlement een vlootplan van £ 400.000 of wel een van £ 600.000 's jaars zou kunnen worden voorgelegd. 't Is waar, dat het voorloopig bij die plannen zou blijven, want de liberale regeering, die ze voorstond, werd er van twee kanten zoo hevig om bestookt, dat haar positie met den dag zwakker werd. Ten eerste waren er de Fransche nationalisten, die van geen vlootuitgaven wilden hooren; en ten tweede de conservatieven, die, evenals de Nieuw-Zeelanders bezield door een vurig imperialisme, de Rijksvloot wilden versterken met een onvoorwaardelijke gift van dreadnoughts. In Australië verklaarde zich geen enkele partij voor zulk een geschenk. Het had sedert 1902 een jaarlijksche som van £ 200.000 als huurprijs gestort en zou daarmee voortgaan tot 1912, doch nam nu daarenboven de bekostiging van een eigen vloot op zich, die jaarlijks £ 750.000 zou vorderen. Geen wonder, dat het resultaat van de subsidiaire conferentie groote voldoening wekte in Engeland. Buitenlandsch gevaar had opnieuw het Rijk versterkt. Tegelijk verhoogde het de imperialistische gevoelens van de liberale partij in Engeland. Het karakter van de Imperiale Conferentie van 1911 zou sterk verschillen van dat van de Conferentie van 1907. | |||||
1911.Niet dat er in 1911, anders dan bij een van de vorige gelegenheden, vermetele plannen tot hervorming van de Rijksconstitutie zouden zijn aangenomen. Maar terwijl 1907 vooral had beteekend codificatie van het langzamerhand ontstane conferentie-recht en bevestiging van het beginsel van ‘vrijheid en onafhankelijkheid’, reactie tegen de ‘pushfulness’ van het Chamberlain-regiem, bracht 1911 beslisten vooruit- | |||||
[pagina 327]
| |||||
gang in de ontwikkeling van een waarachtig Rijksbewind. Vooruitgang, zeker, langs dezelfde lijnen. De Conferentie zelve bleef het lichaam, waarbinnen zich de constitutioneele ontwikkelingsgang voltrok. Maar Fisher, de eerste minister van Australië, kon, toen de beraadslagingen waren afgeloopen, met recht verklaren, dat ‘de grondslagen van de Imperiale Conferentie waren uitgebreid’. Er was wel een poging gedaan om, in den gedachtengang der Imperiale Federalisten, de constitutie van het Rijk nieuwe banen op te drijven, maar wij behoeven daar niet lang bij stil te staan. Sir Joseph Ward van Nieuw-Zeeland, die met het voorstel kwam om een Imperialen Raad buiten de regeeringen op te richten, was een verward denker. Hij haspelde het denkbeeld van een adviseerenden Raad voortdurend met dat van een Parlement van het Rijk dooreen, en zelfs wanneer hij uitdrukkelijk spreekt van een Rijksparlement - een Lagerhuis van 300 leden, waarvan 220 uit het Vereenigd Koninkrijk, en een Senaat van 12 leden: twee voor elk der Rijksdeelen, ook voor het Vereenigd Koninkrijk! - maakt hij de verhouding van het parlement van het Vereenigd Koninkrijk tot dat nieuwe parlement, en vooral de verhouding van de Rijksregeering tot beide, niet duidelijk.Ga naar voetnoot1) De discussie is dan ook vooral van belang, omdat zij aantoont, dat al de andere eerste ministers voor het denkbeeld van een nieuw Rijkslichaam met zelfstandige macht over defensie en buitenlandsche zaken, en onafhankelijk van de regeeringen en parlementen, niets voelden. Sir Wilfrid Laurier, nog altijd op post om uit naam van Canada alle aanslagen op de koloniale zelfstandigheid af te wijzen,Ga naar voetnoot2) stelde in het licht, hoe ondenkbaar het was, dat de koloniën hun lot, zelfs hun macht over hun eigen financiën (want Ward's Raad zou belastingen kunnen heffen) zouden toevertrouwen aan een lichaam, waarin zij een kleine minderheid zouden vormen. Asquith, als voorzitter, sloot de discussie met een beginselverklaring die | |||||
[pagina 328]
| |||||
klassiek is geworden. Hij vermeldde eerst, dat ongeveer 300 Engelsche parlementsleden hem een petitie hadden overhandigd, houdende dat het oogenblik voor de oprichting van een adviseerenden Rijksraad was aangebroken. Hij zei van die op het eerste gezicht indrukwekkende betooging koeltjes: ‘Ziet men hier niet uit, hoeveel gemakkelijker het is een abstracte begeerte naar nadere unie uit te spreken dan die begeerte in termen van de praktijk om te zetten?’ Wat het voorstel van Sir Joseph Ward betreft, Asquith beschreef de uitwerking die het zou hebben in weinig woorden: ‘Het zou het gezag van de regeering van het Vereenigd Koninkrijk schaden, zoo niet geheel vernietigen in zulke gewichtige zaken als het beleid van de buitenlandsche politiek, het sluiten van verdragen, het bewaren van den vrede en het verklaren van oorlog, kortom, in al die betrekkingen met buitenlandsche mogendheden, noodzakelijkerwijze van uiterst delicaten aard, die nu in handen zijn van de Rijksregeering, behoudens haar verantwoordelijkheid aan het Rijksparlement. Die verantwoordelijkheid kan niet worden gedeeld, en het bestaan van een lichaam als het voorgestelde - om het even welken naam het zou dragen - naast het kabinet van het Vereenigd Koninkrijk zou, naar onze meening, ten eenenmale noodlottig zijn voor ons huidig stelsel van verantwoordelijk bewind’. Nog nooit was de onmogelijkheid van het halfslachtig Rijksraad-denkbeeld met zijn naast-elkaar-plaatsing van uitvoerende lichamen met zooveel gezag betoogd. Van een heel anderen aard was een tweede poging, evenzeer zonder gevolg gebleven als die van Sir Joseph Ward, maar die de Conferentie op geheel andere wijze verdeelde. Haar bedoeling was slechts, de Conferentie zelve te versterken: het was niets anders dan een herhaling van de plannen van 1905 en 1907 om een permanente commissie in te stellen, die de vierjaarlijksche vergaderingen vaster aan elkander zou kunnen verbinden. Het secretariaat, waartoe in 1907 was besloten, had niet onbevredigend gewerkt, maar het was toch een hoogst onvoldoende en primitieve instelling. Wat men nu wilde was het denkbeeld van Deakin en Jameson: een commissie van hoog aanzien, die in zekeren zin de Conferentie zou kunnen vervangen in de lange poozen dat de eerste ministers naar huis waren. De naam, die in 1911 werd | |||||
[pagina 329]
| |||||
voorgesteld, was dan ook ‘standing committee’ - dagelijksch bestuur - en de personen, die men zich dacht als leden, waren weder de Agenten-Generaal. Het groote verschil met 1907 was, dat het plan niet meer alleen door Australië en Nieuw-Zeeland werd voorgestaan, maar dat ook de liberale regeering van het moederland ertoe bekeerd was. Generaal Botha, die nu niet langer als eerste-minister van de Transvaal, maar als eerste-minister van de Unie van Zuid-Afrika aanwezig was, en Sir Wilfrid Laurier wilden er evenwel niet van hooren, en zoo bleef de Conferentie zich behelpen met het secretariaat. De bezwaren, die door deze twee practische staatslieden tegen het plan werden ingebracht, toonen aan, hoe moeilijk het is om onder de bestaande decentralisatie van het Rijk een lichaam in te stellen waarin de koloniën en de Rijksregeering voortdurend, gelijk op de Imperiale Conferentie bij tusschenpoozen, over Rijkszaken met elkander te rade zouden kunnen gaan, zonder tot dien onafhankelijken, adviseerenden Raad te komen, waar de algemeene stemming zoo tegen gekant was. Want dat het ‘dagelijksch bestuur’ zich tot zulk een raad zou ontwikkelen, was, evenals in 1907, wat de opponenten vreesden. In de ontwerp-resolutie, die door den nieuwen minister van koloniën (Harcourt) was opgesteld, werd het ‘standing committee’ omschreven als een commissie van de Imperiale Conferentie, ‘raadgevend aan den eersten-minister als voorzitter van de Rijksconferentie’. Malan van Zuid-Afrika merkte in een scherpzinnige rede op, dat hier een tegenstrijdigheid bestond. De Imperiale Conferentie zelf was geen raadgevend lichaam, maar ‘een vergadering van de verantwoordelijke regeeringen van het Rijk.’ Hoe kon haar ‘dagelijksch bestuur’ dan optreden als raadgever van den eersten-minister van het Vereenigd Koninkrijk? Bovendien, aldus Malan, zou men met ambtenaren als vertegenwoordigers, die slechts op instructie konden handelen, het bestaande stelsel van consultatie door bemiddeling van het departement van koloniën niet genoeg verbeteren. Dit zou alleen kunnen geschieden door gevolmachtigde ministers (leden van de koloniale kabinetten) af te vaardigen. Maar tot zulk een ingrijpenden maatregel was niemand bereid, daar iedereen van zulk een lichaam usurpatie vreesde. | |||||
[pagina 330]
| |||||
Het ‘charter’ van 1907 onderging dus geen verandering. Wanneer men niettemin kan zeggen, dat in 1911 ‘de grondslagen der Imperiale Conferentie werden uitgebreid,’ dan is dat om de stof, die ter tafel werd gebracht. Wie de notulen der Conferentie doorbladert, ontmoet in de eerste plaats al de oude onderwerpen, die ook op vroegere vergaderingen waren behandeld. Scheepvaart, kabelverbindingen, landverhuizing, - de Conferentie verrichtte een aanzienlijke hoeveelheid practischen arbeid. Voor mijn overzicht zijn die beraadslagingen van minder belang, maar men moet niet gelooven, dat er op die vergaderingen alleen werd getheoretiseerd over de constitutie of hoogstens nog over defensie-vraagstukken gesproken. Op het gebied der defensie bracht de Conferentie van 1911 tot ontwikkeling wat in 1909 was vastgesteld. In een stuk van 17 paragrafen werden de status van de nieuwe koloniale vloten (de Australische en de Canadeesche vloten werden op één voet gesteld) en hun verhouding tot en wijze van samenwerken met de Rijksvloot omschreven. De vlag werd bepaald, en de gedragslijn te volgen door een koloniaal kommandant, wanneer hij een buitenlandsche haven wilde aandoen. De teedere vraag van de macht van de Rijksregeering over die vloten werd, anders dan in het oorspronkelijk aanbod van de Australische regeering, onbeantwoord gelaten: paragraaf 16 zegt slechts: ‘In tijd van oorlog, wanneer de marine (naval service) of eenig deel ervan door de Dominion-regeering ter beschikking van de Rijksregeering is geplaatst, zullen de schepen een integraal deel van de Britsche vloot vormen en onder het gezag van de Britsche Admiraliteit blijven, zoolang de oorlog duurt.’ Geen voorschrift dus, dat de koloniën in tijd van oorlog hun vloten onder het Rijksbewind zullen moeten stellen; zelfs een duidelijke erkenning van hun recht om tenminste een deel ervan in eigen handen te houden. Wat nieuw was in de Imperiale Conferentie van 1911 is de aanzienlijke plaats, die de bespreking van de buitenlandsche staatkunde van het Rijk besloeg, en de bereidwilligheid, waarmee de Rijksregeering de koloniale staatslieden op dit gebied tegemoet kwam. Dit bewees slechts nog een keer te meer, hoe nauw, met bijdragen tot de Rijksverdediging, aandeel in de buitenlandsche politiek samenhing. In 1887 hadden de | |||||
[pagina 331]
| |||||
Australische koloniën luide geklaagd, dat de Rijksregeering hun belangen niet voldoende behartigde tegenover Duitschland en Frankrijk. Maar niemand had toen in de practijk ernstig betwist, dat men die politiek moest overlaten aan de regeering van het moederland, dat vrijwel alle kosten droeg. De groote vorderingen, die de koloniën in 1911 op dit gereserveerd terrein maakten, waren het rechtstreeksch gevolg van de lasten, die zij in 1909 op zich hadden genomen. De gebeurtenis, die van heel de Conferentie misschien den meesten indruk heeft gemaakt op de koloniale afgevaardigden en door hun bemiddelingGa naar voetnoot1) op het publiek, is de vergadering in het Rijkscomité van verdediging, waar Sir Edward Grey een uitvoerig en naar eenstemmig getuigenis zeer openhartig overzicht heeft gegeven van den stand der buitenlandsche zaken van het Rijk. Voor het eerst werden de koloniën in de binnenste raadskamer van het Rijk toegelaten. Dat was zonder twijfel een gewichtig feit. In hoever bij die gelegenheid meer werd gedaan dan inlichtingen verstrekken, waardoor de koloniale staatslieden een beter inzicht wonnen in de behoeften en nooden van het Rijk, in hoever er met hen beraadslaagd werd, in hoever zij meehielpen de buitenlandsche politiek van het Rijk te bepalen, is moeilijk te zeggen. Het is wel zeker, dat de hernieuwing van het verbond met Japan besproken werd, en dat de eerste-ministers van Australië en van Canada er toe werden gebracht, met die politiek hun instemming uit te sprekenGa naar voetnoot2). Maar men moet niet vergeten, dat nog steeds alle verantwoordelijkheid voor de buitenlandsche politiek bij de Rijksregeering alleen bleef. Dat werd duidelijk gemaakt bij de uitvoerige besprekingen over de Declaratie van Londen, die toen juist aan de orde was - men weet, dat in datzelfde jaar het Hoogerhuis de ratificatie zou weigeren. Australië kwam ter Conferentie met een ontwerp-resolutie, waarin betreurd werd dat de Dominions niet waren geraadpleegd vóór de Britsche afgevaardigden de Declaratie aannamen; en waarin verder een paar van de artikelen werden afgekeurd, in | |||||
[pagina 332]
| |||||
de bespreking waarvan ik hier niet zal treden. Het zij genoeg hier op te merken, dat de handeldrijvende en zeevarende koloniën van het Britsche Rijk natuurlijk zeer rechtstreeksch belang bij de Declaratie hadden. In zijn verdediging van die resolutie breidde Fisher, de eerste-minister van Australië, haar uit tot verdragen in het algemeen: hij stelde, dat de koloniën geraadpleegd behoorden te worden, vóór de Rijksregeering onderhandelingen aanving over verdragen, waarbij ook hun belangen gemoeid waren. Hij ver zachtte de stelling door eraan toe te voegen: ‘wanneer mogelijk,’ en het behoeft inderdaad nauwelijks betoog, dat het voor den minister van buitenlandsche zaken dikwijls geheel onmogelijk moet zijn om de vier of vijf zelfbesturende gewesten te raadplegen alvorens een beslissing te nemen in zake het verstrekken of wijzigen van instructies aan gevolmachtigden tot een of andere onderhandeling. Sir Edward Grey lichtte dit toe door op te merken, dat hij tijdens de Vredesconferentie van Den Haag door gebrek aan tijd vaak zelfs zijn collega's in het Engelsche kabinet niet had kunnen raadplegen. Maar indien men hem op dat punt de handen vrij liet, had hij geen bezwaar in een toezegging als Fisher verlangde. Het slot was, dat de Conferentie de wenschelijkheid van ratificatie der Declaratie van Londen uitsprak, en voorts haar voldoening over ‘de voorstellen van de Rijksregeering, te weten dat a) aan de Dominions gelegenheid zal worden gegeven tot advies, wanneer de instructies worden opgesteld voor de Britsche gedelegeerden naar volgende vergaderingen van de Haagsche Conferentie; ..... en dat b) een soortgelijke gedragslijn zal worden gevolgd, voor zoover tijd, gelegenheid en stof het toelaten, bij het opstellen van instructies tot onderhandeling over andere internationale verdragen, die de Dominions raken.’ Eenvoudig als dit moge schijnen, het is de moeite waard na te gaan, wat ermee bereikt werd. Ten eerste verdient opmerking de houding van de twee staatslieden, die op deze Conferentie, gelijk op de vorige, al verschilde alleen Sir Joseph Ward in beginsel van hen, de waakzaamste tegenstanders waren van federatie: Sir Wilfred Laurier en generaal Botha. Beiden zagen Fisher's stelling met argwaan aan. Beiden | |||||
[pagina 333]
| |||||
schenen er zeer weinig op gesteld om door de Rijksregeering over te sluiten tractaten geraadpleegd te worden. Waarom? Omdat zij vreesden, dat op die wijze een deel van de verantwoordelijkheid voor de Rijkspolitiek door de koloniën zou worden aanvaard, en zij wilden de volle verantwoordelijkheid aan de Rijksregeering laten. Vlak vóór de stemming over de resolutie nog vroeg generaal Botha den voorzitter Asquith: ‘Begrijp ik goed, dat u gelooft, dat dit de Britsche regeering in geen enkel opzicht de handen zal binden?’ En Asquith: ‘Om de mogelijkheid daarvan te voorkomen hebben we de woorden van het tweede lid heel zorgvuldig gekozen: een soortgelijke gedragslijn, voor zoover tijd, gelegenheid en stof het toelaten.’ Maar Botha weer: ‘Ik wil dit duidelijk hebben. Ik wil de Britsche regeering de handen niet binden. Ik wil dat zij de volle verantwoordelijkheid op zich neme’. En Asquith ten besluite: ‘De Britsche regeering wil het niet van zich af op de Dominions schuiven’. Wij raken hier - en dat is de rechtvaardiging van mijn uitvoerigheid - de kern van het imperiale probleem. De geweldige prijs, waarmee buitenlandsche staatkunde mogelijk zal moeten worden betaald, is oorlog. Voor de koloniën zijn twee conclusies mogelijk. De federalist zegt: ‘Wij moeten medezeggenschap over de buitenlandsche staatkunde hebben, opdat wij oorlog tegen ons eigen belang kunnen helpen verhinderen’. De staatsman van het type van Laurier of Botha zegt: ‘Wij moeten ons zorgvuldig buiten de verantwoordelijkheid voor de buitenlandsche staatkunde houden, opdat, mocht zij ooit tot katastrophes leiden, wij vrij over ons lot zullen kunnen beschikken’. Dat wil zeggen, en het werd in die dagen herhaaldelijk uitgesproken, dat een kolonie in zulk een geval haar onzijdigheid zou kunnen afkondigen, of zelfs zich afscheiden. Het was met het oog daarop, dat Canada zich de volledige beschikking over zijn ontworpen vloot zoo naijverig voorbehield. En men kan zich voorstellen, dat vreemdelingen, gewend aan een vast en mechanisch staatsverband, dit veege teekenen achten, en dat zij in de woorden toegeschreven aan Fisher: ‘het recht tot afscheiding is de hoeksteen van het Britsche Rijk’, niets | |||||
[pagina 334]
| |||||
anders zien dan een gevaarlijken paradoxGa naar voetnoot1). Integendeel getuigt die uitspraak - authentiek of niet - van staatsmanswijsheid. De anti-federalisten, die men volstrekt geen anti-imperialisten mag noemen, redeneeren ongeveer als volgt: ‘Door een stelsel van federatie zouden wij eenigen invloed op de buitenlandsche politiek van het Rijk kunnen oefenen; maar wij willen geen federatie, o.a., omdat onze invloed niet sterk genoeg zou zijn, zoolang wij nog zoo zwak in bevolking blijven, om daarop afgaande heel onze vrijheid van handelen op te geven. Wij gelooven, dat wij den grootsten en heilzaamsten invloed op de Rijkspolitiek kunnen oefenen door ons recht van onzijdigheid of afscheiding te handhaven, en verder ons van deelneming te onthouden. Dan toch zal het voor de Engelsche ministers, die wij voor verstandige en bezadigde mannen houden, zoodra het gaat om een beslissing die ernstige gevolgen kan hebben een gewichtige vraag zijn: krijgen wij de koloniën mee? Zoodoende zal onze vrijheid tot onzijdigheid of afscheiding de noodzaak ertoe wel altijd opheffen’. De Conferentie van 1911 verhelderde de begrippen over deze zaak aanmerkelijk. Door voorlichting (Sir Edward Grey's overzicht) en raadpleging (de discussie over de Declaratie van Londen en de aangehaalde resolutie) werd het beginsel van de volle verantwoordelijkheid der Rijksregeering, zoo nam men nu aan, niet aangetast. Maar de eenstemmigheid, waarmee Sir Joseph Ward's plan van een Rijksraad was verworpen, en Asquith's woorden over de onmogelijkheid om verantwoordelijkheid te deelen, schijnen aan te toonen, dat er tusschen den toestand van volle verantwoordelijkheid der regeering van het Vereenigd Koninkrijk en inrichting van een Rijksparlement met een Rijksregeering geen bruikbaar tusschenbeginsel bestaat. Dat was, naar wij zien zullen, in elk geval de gevolgtrekking, die gemaakt werd door een groep ijverige en schrandere imperialisten, wier theorieën bestemd waren grooten invloed te verwerven. | |||||
[pagina 335]
| |||||
VI.
| |||||
[pagina 336]
| |||||
bestaat uit den eersten-minister en al wie hij ertoe oproept: zijn voornaamste collega's - in den regel die van buitenlandsche zaken, oorlog, marine en financiën - en militaire en marine-deskundigen. Het is als 't ware een afzonderlijk kabinet voor zaken van verdediging. Een paar jaar geleden geloofden sommigen, dat het definitief op een afzonderlijke basis zou kunnen worden gesteld, als een Rijkskabinet, los van de partijpolitiek, die voort zou gaan de rest van de regeering, alle departementen van binnenlandsch belang, te beheerschen.Ga naar voetnoot1) De aandacht was in die richting geleid door een uiting van Winston Churchill in Maart 1912, die toen als Eerste Lord van de Admiraliteit en uit naam van de regeering gezegd had, dat dit comité geschikt was ‘om die wezenlijke en intieme verstandhouding te bewerkstelligen, die behoorde te bestaan in zaken van Rijksverdediging tusschen de verantwoordelijke leiders van de regeering en van de openbare meening in de Dominions en hen, die hier te lande met de verdediging des Rijks belast zijn.’ Goede imperialisten zagen hierin een uitnoodiging aan de Dominions om zich in het comité te laten vertegenwoordigen door ministers.Ga naar voetnoot2) Een comité op die wijze uitgebreid zou echter veel weg hebben van den onafhankelijken Rijksraad, waar de Imperiale Conferentie van 1911 zooveel op tegen had. Dit wil niet zeggen, dat deze weg onvermijdelijk moet doodloopen. Maar het is een feit, dat totnogtoe Churchill's aanbod - om het zoo te noemen, - niets heeft opgeleverd.Ga naar voetnoot3) Wat de verdediging van het Rijk betreft, die was in 1914 niet in den staat van voorbereiding, dien de subsidiaire conferentie van 1909 had doen verwachten. Australië had zijn vloot. Maar Canada had nog niets gedaan. En dat ofschoon in 1911 de liberale regeering van Sir Wilfrid Laurier was verslagen in een verkiezingscampagne, waarbij haar conservatieve tegenstanders zich uitgaven voor veel betere, ja, voor | |||||
[pagina 337]
| |||||
de eenige imperialistenGa naar voetnoot1). Die regeeringswisseling was juist de oorzaak van Canada's werkeloosheid. De nieuwe regeering - Sir Robert Borden was premier - zette de vlootplannen van haar voorgangster op zij en ontwierp geheel andere. Ik heb al vermeld, dat de conservatieven in Canada tegen het beginsel van koloniale vloten gekant waren. In 1911 en '12 stak er een storm van imperiaal gevoel in het land op. In besprekingen van de nieuwe Canadeesche ministers met de Admiraliteit te Londen bleek bovendien, dat de Admiraliteit nu op een ander standpunt stond dan in 1909. De toenemende ernst van de Duitsche bedreiging had een sterke concentratie van de vloot in de Noordzee noodzakelijk gemaakt. Alle zeemacht van het Rijk moest op die kritieke plek gebruikt worden. Het beginsel van versnippering, locale ‘verdediging’, die geen verdediging zijn zou, indien de hoofdmacht was verslagen, nooit aannemelijk voor het deskundig oordeel, leek gevaarlijker dan ooit. Toen in 1914 het slagschip, dat Nieuw-Zeeland had aangeboden, gereed kwam, werd het niet, zooals in 1909 was afgesproken, in de Chineesche Zee, maar in de Noordzee gestationneerd. Zoo werkten de Canadeesche ministers in 1913 dus een plan uit om drie superdreadnoughts aan het beheer van de Engelsche Admiraliteit toe te vertrouwen, ‘subject to recall, if the Dominion should ever decide to establish a Canadian naval unit’.Ga naar voetnoot2) Het werd in het Lagerhuis aangenomen, maar in den Senaat, die in Canada uit benoemde leden bestaat en waarin de liberalen, na vijftien jaren liberaal bewind, een zeer groote meerderheid hadden, verworpen. Die ‘deadlock’ was nog niet opgelost, toen de oorlog uitbrak. De Senaat hield vol en Sir Robert Borden weigerde het Lagerhuis te ontbinden. Het geval bewees treffend, hoe moeilijk het is voor een koloniale regeering om in verdedigingszaken, waarvoor zij toch de volle verantwoordelijkheid niet draagt, kracht te ontwikkelen. De koloniale oppositie kan er altijd op rekenen dat het moederland wel zal bijspringen. Inder- | |||||
[pagina 338]
| |||||
daad moest Winston Churchill in Engeland, die in vertrouwen op de toezegging der Canadeezen de marinebegrooting had verlaagd, een suppletoire begrooting indienen. En dit was niet alles. De overeenkomst van 1909 had niet alleen den aanbouw van koloniale vloten voorgeschreven: er was in bepaald, dat die vloten deel zouden uitmaken van een scheepsmacht in de Stille Zuidzee. Door het uitblijven van de Canadeesche bijdrage en door de concentratie van de Rijksvloot in de Noordzee was heel dat plan tot ongerustheid van de Australiërs in het ongereede geraakt. De oorlog heeft de wijsheid der concentratie in de Noordzee ongetwijfeld aangetoond. Of daarmee tegelijk de onhoudbaarheid van het beginsel der koloniale vloten is bewezen,Ga naar voetnoot1) is de vraag. Misschien is dat beginsel met een concentratie als in de laatste jaren noodig is geweest, niet onvereenigbaar. En bovendien heeft de Australische vloot goede diensten bewezen met konvoieeren en met het jachtmaken op ‘commerce destroyers.’Ga naar voetnoot2) Maar wat er van dit alles zij, het essentieele feit dat de oorlog aan het licht heeft gebracht, is de hechtheid van het Rijk. Gelijk de Boerenoorlog, gelijk de paniek van 1909 hadden doen voorgevoelen: de schok van Augustus 1914 versterkte het Rijksbewustzijn allerwegen. De regeeringen der Dominions aarzelden geen oogenblik. Het is moeilijk te zeggen, in hoever zij haar deelneming in den oorlog beschouwden als een plicht, en daarmee het beginsel van facultatieve onzijdigheid, dat, naar wij zagen, een staatsman als Laurier ter harte ging, overboord wierpen. Laurier's politieke tegenstander, de eerste-minister van Canada, verklaarde in het Lagerhuis te Ottawa, evenals Laurier zelf, slechts dat Canada van heeler harte bereid was al zijn krachten in den oorlog aan te wenden. In Australië zei de liberaleGa naar voetnoot3) eerste-minister evenwel vrij stellig: ‘wanneer het Rijk in oorlog is, is Australië in oorlog.’ Fisher daarentegen, de leider der arbeiderspartij, die eerste-minister werd, vóór de oorlog zes weken oud was, liet zich niet anders dan | |||||
[pagina 339]
| |||||
in den geest van Borden en Laurier uit. In Zuid-Afrika werd de kwestie het scherpst gesteld. Er was daar tegen actieve deelneming een verzet onder leiding van Hertzog, en de motie van Botha's regeering, die door het parlement met 92 tegen 12 stemmen werd aangenomen, begon met de verklaring: ‘dit Huis, de verplichtingen der Unie als deel van het Britsche Rijk ter volle erkennende....’ Deze uitdrukkelijke erkenning van een verplichting verdient opmerking. Al zou de kwestie alleen beslist kunnen zijn, indien zich het geval had voorgedaan van een kolonie in meerderheid ongezind tot deelneming, de invloed van het precedent der oogenblikkelijke toerusting van alle vijf de zelfbesturende koloniën strekt ongetwijfeld om de neutraliteitstheorie voor de toekomst te verzwakken. Men moet intusschen niet uit het oog verliezen, dat de koloniën niet alleen geheel vrij zijn gebleven ten opzichte van de maat en de wijze hunner hulpverleening, maar dat de Rijksregeering zich zelfs, gelijk steeds, heeft onthouden van ongevraagde wenken en raadgevingen op dit gebied. Een groep moderne federalisten, die aan hun ver-gaande plannen ook Asquith's verwerping van een adviseerenden Rijksraad dienstbaar hadden weten te maken, vonden ook deze ondermijning van de theorie der facultatieve koloniale onzijdigheid koren op hun molen. In de laatste jaren vóór den oorlog hadden deze mannen aan invloed gewonnen. Gedurende den oorlog hebben zij zoozeer de openbare aandacht in Engeland zoowel als in de koloniën op zich weten te vestigen, dat ik zonder een korte bespreking van hun theorieën dit opstel niet besluiten mag. Die groep wordt gemeenlijk de Round-Table-groep genoemd naar het knap driemaandelijksch tijdschrift The Round Table, dat zij sinds 1910 uitgeven, en omdat een andere benaming onmogelijk was: tot voor kort toch gingen zij schuil achter een strikte anonymiteit. Pas verleden jaar is een boek verschenen, waarin hun denkbeelden werden samengevat door hun leider, L. Curtis. Dat boek, The problem of the CommonwealthGa naar voetnoot1), een meesterwerkje van politieke propa- | |||||
[pagina 340]
| |||||
gandaGa naar voetnoot1), heeft algemeen de aandacht getrokken. De denkbeelden, erin verkondigd, zijn overgenomen door zulk een invloedrijk blad als de Times, en onlangs heeft Lord Milner, die sedert dien lid is geworden van het kleine oorlogskabinet, zich openlijk en zonder voorbehoud een aanhanger der beginselen van Curtis genoemdGa naar voetnoot2). De redeneering van The problem of the Commonwealth is, vrij weergegeven, als volgt: ‘De ontwikkeling van de koloniën tot naties, volledig verantwoordelijk voor hun eigen bestuur, is blijven steken voor het gewichtigst punt van al: de koloniën hebben de beschikking niet over hun eigen lot in de internationale wereld, over hun buitenlandsche politiek. Het denkbeeld, dat zij er invloed op zouden oefenen, of dat zij zich op het laatste oogenblik aan het betalen van den tol - oorlog - zouden kunnen onttrekken, door inroeping van een recht op onzijdigheid of afscheiding, is een illusie; zij eischen zelfs een dergelijk recht niet eens voor zich op. De oorlog heeft dat bewezen: toen in Londen het sein gegeven werd, stortten ook Canada en Australië en Zuid-Afrika en Nieuw-Zeeland en New Foundland zich in den oorlog. Koloniale onzijdigheid is trouwens een onding. Een vijand zou haar alleen erkennen, als zij voordeelig voor hem was, en de Engelsche regeering zou haar niet kunnen erkennen, indien zij voordeelig was voor een vijand. Trouwens, onzijdigheid is in dezen oorlog gebleken moeilijk te zijn zelfs voor vreemde mogendheden. Inderdaad is de toestand dus wel degelijk, dat de koloniën de beschikking over hun eigen oorlog of vrede laten in handen van een regeering, die uitsluitend aan de kiezers van het Vereenigd Koninkrijk verantwoordelijk is. Die toestand kan niet duren, nu alle volken weten wat oorlog zeggen wil. Maar hoe kan hij worden verholpen? Niet door het tusschending van een Rijksraad met advi- | |||||
[pagina 341]
| |||||
seerende of uitvoerende macht: zie de Rijksconferentie van 1911. Wanneer de koloniën medezeggenschap over de buitenlandsche politiek van het Rijk willen hebben, is er maar één weg: de Rijksregeering moet verantwoordelijk worden gemaakt aan hen zoo goed als aan het Vereenigd Koninkrijk, d.w.z. er moet een Rijksparlement worden gesticht boven de parlementen der koloniën en van het moederland (die dan onderling gelijk zouden komen te staan), waar koloniën zoowel als moederland op een overeen te komen basis afgevaardigden zullen heensturen. De Rijksregeering, verantwoordelijk aan dat Rijksparlement, zou omvatten de departementen van marine, oorlog, buitenlandsche zaken, koloniën (voor de kroonkoloniën) en Indië. De vloot zou dus éen Rijksvloot worden en het leger éen Rijksleger. Er zou een Rijksdepartement van financiën zijn. De samenstellende staten van het Rijk zouden aan de Rijksschatkist bijdragen volgens een quotenstelsel.Ga naar voetnoot1) De begrooting zou door het Rijksparlement worden vastgesteld, maar elk Rijksdeel zou zijn quote bijeen kunnen brengen volgens zijn eigen belastingstelsel, tarieven inbegrepen. Heel deze Rijksconstitutie zou moeten worden ontworpen, besproken, en ingevoerd door een expresselijk na den oorlog daartoe bijeen te roepen Conventie uit alle zelfbesturende deelen des Rijks.’ Het argument, dat haast iedere Engelschman instinctmatig tegen een plan van dezen aard zal aanvoeren, is: ‘zulk een wijze van doen, zulk een logica, ingrijpende veranderingen volgens de voorschriften der rede, geschreven grondwetten en de rest, - dat druischt in tegen heel den geest der Engelsche geschiedenis. Geleidelijke ontwikkeling is onze methode.’ Daartegenover wijst Curtis op de geschiedenis der andere Angelsaksische volken. Zijn de Vereenigde Staten in 1789, de Britsche Noord-Amerikaansche koloniën in 1867 (Dominion of Canada), de Australische koloniën in 1900, de Zuid-Afrikaansche in 1909 niet juist zoo te werk gegaan, als hij voorstelt dat de staten van het groote Britsche | |||||
[pagina 342]
| |||||
Commonwealth zouden doen? De methode moge dus on-Engelsch wezen, zij is toch wel zeer Angelsaksisch. Op het eerste gezicht maakt deze redeneering grooten indruk. Maar de bedenking, dat het in al de opgesomde voorbeelden gaat om de unie van staten die, vereenigd, een ongedeeld landoppervlak beslaan, laat zich toch niet lang weerhouden. Ook bestond in geen van die gevallen zulk een onevenredigheid tusschen de zich aaneensluitende staten als tusschen het Vereenigd Koninkrijk met zijn 45 miljoen inwoners en Australië met zijn nog geen 5 of Nieuw-Zeeland met zijn ruim 1 miljoen.Ga naar voetnoot1) En wat er overigens van zij, uit de geschiedenis der constitutioneele ontwikkeling van het Britsche Rijk, zooals ik die heb verteld, valt al zeer weinig bemoediging te putten voor plannen als die van Curtis en Lord Milner. Die geschiedenis waarschuwt haast op iedere bladzij, dat de verwezenlijking van zulke plannen in afzienbaren tijd voor menschen onbereikbaar is. Maar men kan misschien gelooven, dat de ontzettende katastrophe van den wereldoorlog alle lessen van voorheen hun beteekenis ontneemt? Dat de oorlog grooten invloed zal hebben, kan niemand ontkennen. Wij zagen, hoe onmiddellijk de deelneming der koloniën aan de Rijksverdediging in 1909 haar weerslag had in uitbreiding van hun medezeggenschap in de buitenlandsche politiek. Een soortgelijke ontwikkeling is nu te verwachten, nu ettelijke honderdduizenden koloniale soldaten aan de zijde van de Engelsche legers strijden. Maar men behoeft daarom nog niet te gelooven, dat de oude moeilijkheden, die bij vorige gelegenheden zich hebben opgedaan, opeens zouden zijn weggevallen. De Rijksregeering moge de noodzakelijkheid van verdere constitutioneele veranderingen toegeven, dat Lord Milner zijn collega's tot zijn denkbeelden zou hebben bekeerd, is niet gebleken. En wie gelooft, dat het Engelsche volk grifweg er in zou toestemmen zijn parlement ondergeschikt te maken aan een lichaam, waarin na verloop van tijd de koloniale afgevaardigden een groote meerderheid kunnen vormen? Terwijl sommigen erkennen, dat de oorlog hen tot een geloof in de noodzakelijkheid van nadere unie | |||||
[pagina 343]
| |||||
heeft bekeerd, zijn er anderen, die uitroepen, dat de oorlog hen in hun vertrouwen in den bestaanden toestand heeft versterkt.Ga naar voetnoot1) En wie zal dien gedachtengang niet verstaan, die bedenkt, hoe eendrachtig deze wijd over den aardbodem verspreide landen met hun verschillen van maatschappelijken toestand en van ras en van belangen, verschillen die in een eng staatsverband licht disruptief zouden werken, in het elastisch stelsel van ‘vrijheid en onafhankelijkheid’ gedurende deze geweldige crisis hebben samengewerkt? Wat de stemming in de koloniën betreft, het is waar, dat de koloniale regeeringen de tekortkomingen van de Rijksorganisatie vaak schijnen te hebben gevoeld, en dat Borden van Canada en vooral Hughes van Australië uitspraken van federalistische strekking hebben gedaan. Men weet hoe Hughes door de Engelsche conservatieven verleden jaar tijdens zijn verblijf in Engeland is gevierd. Maar terwijl in Engeland deze eerste-minister werd beschouwd als de vertegenwoordiger van al wat er woelde en leefde in de koloniën, oefenden de Australische bladen de scherpste kritiek op zijn redevoeringen, en op niets zoozeer als op zijn federalistische neigingen uit. En nauwelijks teruggekeerd in zijn land, leed Hughes de ernstige nederlaag van het anti-conscriptie-referendum, en zag hij de grootste helft van zijn eigen partij van zich afvallen. In Canada voorspellen de kenners een liberale reactie bij de eerstvolgende algemeene verkiezingen, en de liberale pers wil er van federatie niet meer hooren dan vroeger. Zoolang de koloniën klein zijn vergeleken bij het moederland, zal federatie onder een Rijksparlement hun wel nimmer de ware oplossing toeschijnen. En wanneer eenmaal de verhoudingen omgekeerd zijn en Canada en Australië wellicht evenveel inwoners tellen als het Vereenigd Koninkrijk, zal het Vereenigd Koninkrijk er dan in toestemmen op te gaan in het Britsche Rijk? Wie zal het zeggen! Slechts de dogmaticus zal gelooven, dat het heil van het | |||||
[pagina 344]
| |||||
Britsche Rijk afhangt van eenig bepaald plan van constitutioneele hervorming. Dat is de fout van logische denkers als Curtis. Hij moge nog zoo sluitend hebben aangetoond, dat alleen op den weg naar een Rijksparlement voortgang mogelijk is: wanneer het Rijk een andere richting is ingeslagen, zal het zich door de syllogismen van The problem of the Commonwealth niet laten weerhouden. Wie de geschiedenis van het Rijk nog eens in gedachten doorloopt, zal erkennen, dat dit niet bij de gratie van eenig stelsel bestaat, maar dat het - naast het beginsel van ‘vrijheid en onafhankelijkheid’ - het deugdelijk gezond verstand en het politiek instinct van het Engelsche volk in Engeland en in de koloniën is, dat het door alle crisissen en verschuivingen van omstandigheden heeft heengeholpen. Die eigenschappen zal het Engelsche volk niet van vandaag op morgen verliezen. En waar dat zoo is, behoeft het inzicht, dat er nog zware moeilijkheden voor den boeg liggen, moeilijkheden zelfs, waarvan we ons nog maar een vage voorstelling kunnen vormen en om welke te ontzeilen niemand den juisten weg nog kent, geen twijfel aan de toekomst van het Britsche Rijk te wekken.Ga naar voetnoot1) | |||||
VII.
| |||||
[pagina 345]
| |||||
Toen ik schreef was (December '16) het besluit van Lloyd George's regeering bekend geworden, om een Rijks-oorlogsconferentie bijeen te roepen, doch omtrent de juiste beteekenis van dat besluit bestond aanvankelijk een misverstand. Een interview van Lloyd George met een Australisch journalist vestigde het vermoeden, dat de Oorlogsconferentie een gewichtige afwijking ging beteekenen van het beginsel dat de Imperiale Conferenties had beheerscht: de koloniale premiers zouden zittingen bijwonen van het kabinet; m.a.w. de Oorlogsconferentie scheen de eerste Rijksraad te zullen worden met uitvoerende macht bekleed. Inderdaad is nu gebleken dat de regeering de koloniale eerste-ministers had uitgenoodigd om een reeks speciale kabinetszittingen bij te wonen. Dit is de groote imperiale daad van den nieuwen eerste-minister geweest, maar er is tegelijk een gewone Rijksconferentie gehouden (meest door dezelfde mannen, die het Rijkskabinet samenstelden) en daarover wil ik eerst spreken. Het was niet te verwachten, dat onder de huidige omstandigheden evenveel omtrent de handelingen der Rijksconferentie zou worden gepubliceerd als bij vorige gelegenheden gedaan is. In afwachting van een blauwboek, dat verslagen van een deel der discussies zal bevatten, zijn intusschen reeds een aantal resoluties, door de Conferentie eenstemmig aangenomen, openbaar gemaakt. Het blijkt, dat de Conferentie zich heeft bezig gehouden met vrijwat van dezelfde vraagstukken als bij vorige gelegenheden haar aandacht in beslag namen. Onder de pressie van den ernst der tijden is zij het over sommige vermoedelijk gemakkelijker eens geworden. Men herkent de nawerking van zekere moeilijkheden met het Canadeesche legerbestuur in de resolutie, die op uniformiteit van bewapening en methoden bij de strijdkrachten in de onderscheiden deelen des Rijks aandringt; en uit de resolutie omtrent de oprichting van een Empire Mineral Resources Bureau (waaraan reeds gevolg is gegeven) blijkt dat men in 's Rijks afhankelijkheid van de Duitsche metaalindustrie, in het begin van den oorlog zoo pijnlijk gevoeld, niet wil berusten. De belangrijkste resoluties zijn die nopens de handelspolitiek en de constitutie van het Rijk. De eerste luidt als volgt: | |||||
[pagina 346]
| |||||
‘De tijd is aangebroken om alle mogelijke aanmoediging te geven aan de ontwikkeling van de hulpbronnen des Rijks en in het bijzonder om het Rijk onafhankelijk te maken van andere landen voor zooveel betreft levensmiddelen, grondstoffen en essentieele industrieën. Met dit oogmerk verklaart de Conferentie zich ten gunste van:
Het groote belang van deze resolutie is, dat zij eenstemmig is aangenomen: d.w.z. dat de regeering van het Vereenigd Koninkrijk bekeerd is tot imperiale preferentie. Wat de aansporingen der koloniën, wat de agitatie van Joseph Chamberlain niet hebben kunnen bewerken, dat heeft een paar jaar oorlog al bereikt. Zoo althans schijnt het bij een oppervlakkige beschouwing. Inderdaad is de beteekenis van deze resolutie nog vrij moeilijk te schatten. Het spreekt, om te beginnen, vanzelf, dat zij slechts de tegenwoordige Engelsche regeering bindt en het is niet onmogelijk, dat andere mannen en andere denkbeelden tot macht zullen zijn gekomen tegen dat het thans gehuldigde beginsel in daden kan worden omgezet. Het is een feit, dat twee motieven voor een preferentie-politiek door den oorlog niet weinig aan kracht hebben gewonnen: ten eerste de begeerte om de koloniën ter wille te zijn; ten tweede de begeerte om het Rijk ‘self-supporting’ te maken. Men zal intusschen opmerken, dat beide motieven van politieken aard zijn, en het volk zal sinds Chamberlain's dagen vermoedelijk niet zóó veranderd zijn, dat het een economisch nadeelige staatkunde om politiek voordeel gaarne zal volgen. De liberale partij, voorzoover men op dit oogenblik van een liberale partij kan spreken, heeft dan ook haar houding ten opzichte van imperiale preferentie niet gewijzigd, en het argument, dat men de kracht van het Rijk niet mag grondvesten op een kunstmatige politiek van tarieven, die klassen in het ééne Rijksdeel zou begunstigen ten koste van | |||||
[pagina 347]
| |||||
andere klassen in het andere Rijksdeel, deed na de publicatie der resoluties opgeld in al de liberale bladen. Maar al neemt men ook aan, dat de mannen van nu ruimschoots den tijd zullen hebben om hun politiek te verwezenlijken, dan blijft het nog de vraag in hoever zij een deugdelijk preferentiestelsel tot stand zullen kunnen brengen. Het is gemakkelijk genoeg om het beginsel neer te leggen in een resolutie, maar het zal vermoedelijk een buitengewoon lastige taak zijn het uit te werken in de praktijk. De oorlog heeft sinds 1903 alles niet zoo volledig veranderd, dat de oude tegenstelling tusschen moederland en koloniën niet in hoofdzaak nog zou bestaan. De koloniën zijn voortbrengsters van levensmiddelen en grondstoffen; het moederland voert nijverheidsproducten uit. Om de koloniën een voorkeur te kunnen bieden, waarvan zij wezenlijk voordeel zouden hebben, zou het moederland dus moeten beginnen met invoerrechten tegen de rest van de wereld te heffen op levensmiddelen en grondstoffen, d.w.z. op de artikelen die een nijverheidsland bij gezonde staathuishouding het langst onbelast zal laten. Zal Engeland daar werkelijk toe te krijgen zijn? Blijkbaar vreest de regeering zelf van niet. De eersteminister althans heeft geruststellend verklaard, dat hij geloofde een Rijkstarief te kunnen tot stand brengen zonder voedsel te belasten. Maar Chamberlain heeft in 1903 uitdrukkelijk gezegd: ‘als gij een voorkeurrecht aan de koloniën wilt toestaan, moet gij beginnen met voedsel te belasten’, en veel goede tariefhervormers hebben over Lloyd George's verklaring dan ook mismoedig het hoofd geschud. En de genoemde beperking is de eenige niet, die de ondernemers van het voorkeurstelsel zelf zich willen opleggen. In de resolutie staat: ‘met behoorlijke inachtneming van de belangen onzer bondgenooten.’ Die toevoeging was niet overbodig, want de voorkeurpolitiek wekt inderdaad de bezorgdheid der bondgenooten op. Maar met deze beperking nog erbij is het al heel moeilijk te zien, hoe men een stelsel zal kunnen bedenken, dat niet enkel voor de leus bestaat. De landen der bondgenooten en hun belangen zijn vele en er is haast geen tarief denkbaar, waar zij niet door geschaad zouden zijn. Ik geef één voorbeeld. In vroeger jaren zeiden de voorstanders van voorkeurrechten wel, dat Zuid-Afrika | |||||
[pagina 348]
| |||||
tevreden zou zijn met een voorkeur op wijn. Ook Australië zou men daarmee een genoegen doen; in Zuid-Afrika overigens zou het vrijwel uitsluitend de Kaapkolonie ten goede komen. Maar nu men ook aan de bondgenooten moet denken, lijkt wijn, waar Frankrijk, Portugal en Italië zooveel belang bij hebben, wel stellig uitgesloten. Vóór ik de resolutie betreffende de constitutie van het Rijk aanhaal, wil ik opmerken, dat in de uitnoodiging tot de conferentie, zooals Lloyd George die heeft uitgevaardigd, al een belangrijke hervorming lag opgesloten. Ook Indië werd uitgenoodigdGa naar voetnoot1), vertegenwoordigd weliswaar door den Engelschen minister voor Indië, maar met den bijstand van twee Indische adviseurs, wier rol op den duur zeker wel in belang zal toenemen. Het is de eerste maal, dat Indië als lid van het Rijk is toegelaten op denzelfden voet als de dominions. De conferentie heeft Lloyd George's initiatief goedgekeurd en de resolutie van 1907, die ik hiervóór haar charter heb genoemd, gewijzigd om op alle volgende Rijksconferenties volledige vertegenwoordiging van Indië toe te laten. Naarmate de Indische regeering meer onder de contrôle van het Indische volk komt, zal Indië dus vanzelf een gelijkwaardig vennoot in het Britsche ‘commonwealth’ worden. Ziehier de resolutie over de constitutie van het Rijk: ‘De Rijks-oorlogs-conferentie is van meening, dat de herschikking van de constitutioneele betrekkingen van de samenstellende deelen des Rijks een te gewichtig en ingewikkeld onderwerp is om gedurende den oorlog behandeld te worden, en behoort te worden gebracht voor een bijzondere Rijksconferentie, bijeen te roepen zoodra mogelijk na het ophouden der vijandelijkheden. De Conferentie acht zich evenwel verplicht te getuigen van haar inzicht, dat elke hervorming van dien aard, met grondig behoud van alle bestaande bevoegdheden van zelfbestuur en volledig beheer van inwendige aangelegenheden, gegrondvest behoort te worden op een volledige erkenning van de Dominions als autonome landen van een imperiaal gemeenebest en van Indië als een belangrijk gedeelte daarvan; het recht behoort | |||||
[pagina 349]
| |||||
te erkennen van de Dominions en van Indië op behoorlijke stem in buitenlandsche politiek en buitenlandsche betrekkingen, en doeltreffende schikkingen behoort te maken voor doorloopende raadpleging in alle belangrijke zaken van gemeenschappelijk Rijksbelang en voor alle noodige gezamenlijke actie, gegrond op raadpleging, waartoe de afzonderlijke regeeringen besluiten.’ Er zal dus een constitueerende vergadering bijeenkomen, zoodra het vrede is. Maar de Conferentie, die zoo juist is uiteengegaan, heeft de algemeene lijnen, langs welke zij zich voorstelt, dat haar opvolgster zich bewegen zal, duidelijk genoeg getrokken. De dominions moeten ‘autonome landen’ blijven en hun invloed op de buitenlandsche politiek moet wel versterkt worden, maar zich doen gelden - als voorheen - door middel van ‘raadpleging tusschen de regeeringen’. Ongetwijfeld kan het algemeen beginsel, dat zoodoende meer negatief dan positief is uitgedrukt, op velerlei verschillende manieren in de praktijk worden uitgewerkt. Maar de resolutie is rechtstreeks gericht tegen de ‘centralistische’ plannen, waarover verleden jaar zoo veel te doen is geweest. Als er een Rijksparlement werd ingesteld, waarheen de dominions en het moederland hun afgevaardigden zonden, en waaraan de beschikking over de buitenlandsche politiek van het Rijk werd opgedragen, - zelfs als men het met een Rijksraad waagde, die, samengesteld uit afgevaardigden van de verschillende regeeringen, onafhankelijk van hen bestond, en eigen uitvoerende macht bezat, - dan zou de volstrekte autonomie der dominions niet gehandhaafd zijn en men zou voor het bepalen van 's Rijks buitenlandsche staatkunde een andere methode dan die van raadpleging tusschen feitelijk soevereine regeeringen hebben ingevoerd. Geen ‘federatie’ dus is het wat de Rijksconferentie verlangt, maar - en wat kon meer in overeenstemming met de traditie van het Britsche Rijk zijn! - ontwikkeling, verbetering, uitbreiding van de bestaande methoden van Rijksbestuur. De raadpleging, die voor het eerst in 1911 door de Rijksregeering is toegezegd, moet worden een ‘doorloopende’ raadpleging over alle belangrijke zaken, en de stem van de Dominions en van Indië in de buitenlandsche zaken van het Rijk moet ‘een behoorlijke stem’ worden. | |||||
[pagina 350]
| |||||
De koloniale staatslieden, die deel van de Conferentie uitmaakten, hebben zich elders nog openlijker over deze kwestie uitgelaten. De conservatieve eerste-minister van Canada heeft, terug in zijn land, verklaard, dat het voorstel tot de oprichting van een RijksparlementGa naar voetnoot1) verworpen was, omdat men het hield voor ‘onuitvoerbaar en onverstandig’. De beginselen van vrijheid en decentralisatie binnen het Rijk, de opvatting van het Rijk als een vennootschap van onafhandelijke naties, zijn door niemand met meer kracht en inzicht uiteengezet dan door generaal SmutsGa naar voetnoot2), die tijdens zijn verblijf in Londen algemeen voor den grootsten liberalen staatsman van het Rijk erkend is. Maar is er intusschen niet iets nieuws in het Rijksbestuur ondernomen, dat tegen deze beginselen schijnt in te druischen? Is de instelling van het Rijkskabinet (een instelling, want na afloop der zittingen van het eerste Rijkskabinet heeft Lloyd George verklaard, dat besloten was het voortaan jaarlijks bijeen te roepen) niet een inbreuk op de volledige onafhankelijkheid der dominion-regeeringen en op de methode van raadpleging, waarop de Conferentie nadruk legt? Een Rijkskabinet wil toch zeker zeggen een soevereine Rijksregeering met macht tot het nemen van besluiten, die alle deelen des Rijks binden. De koloniën hebben er haar vertegenwoordigers in; de numerieke verhouding tot die van het moederland is zelfs door het kleine aantal van Lloyd George's oorlogskabinet voor hen heel gunstigGa naar voetnoot3). Is dit Rijkskabinet niet de zoo vaak besproken en altijd weer verworpen Rijksraad, een onafhankelijk lichaam boven de | |||||
[pagina 351]
| |||||
gewone Rijksregeeringen en met eigen uitvoerend gezag? Of de Engelsche ministers, die tot de instelling het initiatief hebben genomen, zulk een lichaam bedoelden is moeilijk te zeggen. Uit den naam, dien zij het gaven, zou men dat zeker afleiden. Maar, hoe weinig wij ook nog weten van de verrichtingen van het eerste Rijkskabinet, zooveel is zeker, dat het niet geweest is, en dat ook de volgende Rijkskabinetten niet zijn zullen, wat de naam schijnt aan te duiden. De eerste-minister van Canada heeft eenigen tijd geleden het Rijkskabinet als volgt beschreven: ‘Vertegenwoordigers van al 's Rijks zelfbesturende koloniën zijn tot zijn vergaderingen opgeroepen. Wij komen daar bijeen op voet van gelijkheid onder voorzitterschap van den eerste-minister van het Vereenigd Koninkrijk; wij staan als gelijken tegenover elkaar, hij is primus inter pares. Ministers van zes natiën zitten aan de raadstafel, allen verantwoordelijk aan hun onderscheiden parlementen en aan het volk van de landen, die zij vertegenwoordigen. Elke natie heeft haar stem in kwesties van gemeenschappelijk belang; elk bewaart ongeschonden haar zelfbestuur en de verantwoordelijkheid van haar ministers aan hun eigen kiezerscorps’. Lloyd George zelf verklaarde den 17den Mei in het parlement: ‘Het wezen van de nieuwe instelling is, dat de verantwoordelijke hoofden van de regeeringen des Rijks, en de ministers, meer in het bijzonder belast met het beleid der der Rijkspolitiek, met geregelde tusschenpoozen bij elkaar zullen komen om te confereeren over buitenlandsche politiek en aanverwante onderwerpen en tot beslissingen daaromtrent te geraken, die zij vervolgens, behouden het toezicht (subject to the control) van hun eigen parlementen, elk afzonderlijk zullen uitvoeren’. Beide verklaringen bewijzen afdoende, dat, onder het Rijkskabinet even goed als voorheen, elk van de deelen des Rijks aan geen enkele Rijksactie zal behoeven deel te nemen dan uit vrijen wil. Het Rijkskabinet zal m.a.w. als zoodanig geen uitvoerend Rijksgezag bezitten. Alleen doordat elk van zijn leden vermoedelijk zijn eigen Rijksdeel achter zich zal hebben, zullen eenstemmige besluiten alle kans hebben om tot daden te leiden. Het Rijkskabinet is dus in weerwil van zijn naam niets anders dan een verbeterde editie van | |||||
[pagina 352]
| |||||
de Rijksconferentie. Een zeer degelijk verbeterde editie ongetwijfeld; en als het initiatief tot deze krachtdadige hervorming werkelijk te danken is aan Lloyd George's beweeglijken en verbeeldingrijken geest, dan zal hij steeds onder de groote imperiale staatslieden geteld worden. Ik wil eindigen met een aanhaling van eenigen omvang uit het laatste nummer van het knapste tijdschrift over de Rijksproblemen: The Round TableGa naar voetnoot1), waarin met groote helderheid het karakter van het Rijkskabinet en zijn verhouding tot de Rijksconferentie worden uiteengezet. ‘Tot van 't jaar is het belangrijkst gemeenschappelijk beraadslagend lichaam van het Rijk de Rijksconferentie geweest. De Rijksconferentie was een vergadering van de eerste-ministers van het Rijk, die alle vier jaren bijeenkwamen onder eerevoorzitterschap van den eerste-minister van het Vereenigd Koninkrijk en feitelijke leiding van den minister van koloniënGa naar voetnoot2), om Rijksproblemen te bespreken en maatregelen tot hun oplossing te beramen. Het is echter klaarblijkelijk, dat de instelling waardoor het verbeterde Rijksstelsel voornamelijk werken zal, het nieuw opgericht Rijkskabinet zal zijn. Het Rijkskabinet zal in zekere belangrijke opzichten van de Rijksconferentie verschillen. Het zal jaarlijks in plaats van om de vier jaren bijeenkomen. Het zal zich meer in 't bijzonder bezig houden met de buitenlandsche staatkunde, die de Rijksconferentie nog nooit had behandeldGa naar voetnoot3), en zijn leden zullen toegang hebben tot al die vertrouwelijke informatie, die noodig is om hen in staat te stellen er besluiten over te nemen. Zijn handelingen zullen derhalve geheim blijven en vermoedelijk zal er geen verslag van worden openbaar gemaakt, zelfs geen aanteekening | |||||
[pagina 353]
| |||||
van worden gehoudenGa naar voetnoot1). Ook zal het bestaan uit de belangrijkste Engelsche ministers, vergaderend met de overzeesche ministers, in plaats van den minister van koloniën alleen, als totnogtoe gemeenlijk het geval is geweest. Gedurende den oorlog zijn de Engelsche leden de leden van het oorlogskabinet geweest. Naderhand zullen het waarschijnlijk de eerste-minister en diegenen zijner ambtgenooten zijn, die, als de ministers van buitenlandsche zaken, koloniën, Indië, oorlog en marine, in het bijzonder met de zaken des Rijks te maken hebbenGa naar voetnoot2). Al deze kenmerken zullen het Rijkskabinet scherp onderscheiden van de oude, gemakkelijke, vierjaarlijksche vergaderingen, die de interimperiale betrekkingen in hun minder belangrijke opzichten bespraken, maar nooit de wezenlijke problemen van Rijks-politiek en -bestuur onder de oogen zagen. Niettemin zal het Rijkskabinet in grondbeginsel niet van de oude Rijksconferentie verschillen. Het zal een raad van regeeringen blijven. Het zal als lichaam geen uitvoerend gezag hebben. Het zal geen departementen te administreeren krijgen, het zal geen bevoegdheden van wetgeving of belasting bezitten. Zijn macht zal gelegen zijn in het feit, dat de afgevaardigden die het samenstellen tezamen over een meerderheid beschikken in elk van de parlementen van het Rijk, en dat zij daarom het initiatief zullen kunnen nemen tot wetgevende en uitvoerende daden, welke volgen zullen voor zoover zij er de goedkeuring van hun onderscheiden parlementen op zullen kunnen verwerven. In de strikte beteekenis van het woord zal het Rijkskabinet in het geheel geen kabinet zijn. Het zal geen collectieve verantwoordelijkheid hebben; het zal niet verantwoordelijk zijn aan één parlement, en zijn besluiten zullen, om gevolg te hebben, afzonderlijke en gelijktijdige goedkeuring behoeven van een aantal verschillende regeeringen en parlementen over het heele Rijk. | |||||
[pagina 354]
| |||||
Het opkomen van dit nieuwe lichaam moet grooten invloed oefenen op het karakter van het oude. Op hun vergaderingen van onlangs schijnen noch het Rijkskabinet, noch de Rijksconferentie tot een besluit te hebben kunnen komen omtrent de betrekkingen, die tusschen beide zullen moeten bestaan. Op het eerste gezicht zou men zeggen, dat het Rijkskabinet de Rijksconferentie geheel zal verdringen, want het zal veel van haar functies als een conferentie tusschen regeeringen overnemen, en het ziet er nieuwe en belangrijke functies aan toegevoegd. Maar afgezien van het bezwaar om een constitutioneel orgaan af te schaffen dat twintig jaar lang bestaan heeft en heel nuttig is gebleken, is er een onderscheid van groot gewicht tusschen Rijkskabinet en Rijksconferentie. De verrichtingen der conferentie werden openbaar gemaakt. Die van het kabinet zijn uitteraard geheim. En toch, als er iets zeker is, dan is het dit, dat na den oorlog de volken van het Rijk nooit meer dezelfde geheimhouding omtrent buitenlandsche staatkunde en verbindingen zullen dulden, die voor den oorlog bestond. Elke natie in het Rijk zal staan op volledige openbare bespreking van de betrekkingen van het Rijk met andere naties, betrekkingen die, als zij verkeerd geleid worden, hen in een oorlog kunnen wikkelen. Als derhalve de buitenlandsche politiek van het Rijk moet worden vastgesteld in gemeen overleg der hoofden van de verschillende regeeringen, vergaderd in het geheim van een kabinetszitting, dan behoort de gelegenheid te worden geopend tot openbare bespreking der algemeene richting van die politiek, waarbij verschillende opvattingen tot uiting moeten kunnen komen, eveneens in een lichaam dat Rijksproblemen in hun geheel zal kunnen overzien. Het natuurlijk forum, waar zulk een discussie zou kunnen plaats hebben, komt ons voor de Rijksconferentie te zijn. Maar dan zou de Rijksconferentie haar samenstelling moeten veranderen. Thans bestaat zij hoofdzakelijk uit dezelfde mannen die ook in het Rijkskabinet zitten. Een bespreking van buitenlandsche en Rijkspolitiek ter conferentie door dezelfde vertegenwoordigers, die er al besluiten over hadden genomen in het kabinet, zou al een heel holle vertooning zijn. Het denkbeeld, al vaak geopperd, dat ter Rijksconferentie de oppositiepartijen zoowel als de regeeringen behooren | |||||
[pagina 355]
| |||||
vertegenwoordigd te zijn, zou de oplossing kunnen brengen. Dan zou de Rijksconferentie een comité worden van de parlementen des Rijks, evenals het Rijkskabinet een comité is van de regeeringen des Rijks. De vele moeilijke problemen, die hiermee samenhangen, zullen stellig voor de bizondere conferentie na den oorlog komen.’
Men ziet uit mijn aanhaling, dat ook de instelling van het Rijkskabinet maar een stapje is op een weg, die nog veel verder kan leiden. Verschieten van nieuwe mogelijkheden, van nieuwe moeilijkheden ook, openen zich onophoudelijk. Beide de opvattingen omtrent de toekomst der Rijksconstitutie, de behoudende die eerst aan de autonomie der deelen denkt, en de vooruitstrevende die het verlangen naar een krachtiger gecentraliseerde organisatie vooropstelt, doen zich na iedere beslissing opnieuw ten opzichte van de nieuwe vraagstukken gevoelen. De Round Table, met haar federalistische neigingen, moet door de jongste ontwikkeling teleurgesteld zijn. Niettemin ziet zij ook nu haar kans. Het Rijkskabinet is nog geen kabinet; het is de oude Rijksconferentie onder een nieuwen naam. Maar kan het niet tot een kabinet groeien? Het heeft daarvan zeker al eenige eigenschappen. Wat het meest zou helpen, is het los te wikkelen uit de traditie der Conferentie waaruit het is voortgekomen. En dat kan niet beter geschieden dan door de Conferentie zelve niet af te schaffen, maar te laten voortbestaan. Wanneer men de Conferentie zich kan doen ontwikkelen in de richting van een Rijksparlement, zou men het uitgroeien van het Rijkskabinet tot een wezenlijk kabinet niet weinig bevorderen. Ziedaar, naar het mij voorkomt, de gedachtengang van den schrijver van het aangehaald artikel. En ziedaar tevens, waarom het overigens zoo verleidelijk denkbeeld, dat hij zoo onschuldig voordraagt, de koloniale afgevaardigden op de constitueerende conferentie na den oorlog misschien schichtig zal maken. Toch lijkt het mij zeker, dat hij een van de mogelijkheden van verdere ontwikkeling heeft aangewezen.
Londen. P.C. Geyl. |
|