De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
De moderniseering van ons strafrecht.In zijn Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht getuigde van Hamel, de vader, van ons Strafwetboek: ‘Door de samenwerking van wetenschap en praktijk, regeering en parlement, is een volledig, een zelfstandig, een met de nationale opvattingen en behoeften overeenstemmend, in vele opzichten een baanbrekend werk tot stand gebracht.’ En reeds in de eerste uitgave liet hij daarop volgen: ‘Maar ook dit wetboek behoeft den ontwikkelingsgang der denkbeelden niet af te sluiten. Integendeel. Eerst door het wetboek heeft voor zijn toekomstige ontwikkeling ons strafrecht vasten bodem erlangd.’ (blz. 81). Wij genieten het voorrecht, getuigen te zijn van dien verderen ontwikkelingsgang, door van Hamel met zienersblik voorspeld; wij leven midden in een belangrijke periode van gestadige hervorming van ons strafrecht, welke met de Kinderwetten een aanvang nam en zeker vooreerst niet als afgesloten behoeft te worden beschouwd. Na de Kinderwetten, door van Hamel als prototype van de toekomstige hervorming van ons geheele strafrecht beschouwd, volgde de wet op de voorwaardelijke veroordeeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling; een regeling van het psychopathenvraagstuk is in voorbereiding. In aansluiting met ons Strafwetboek is de Reclasseeringsregeling tot stand gebracht en verschillende inwendige reorganisaties zijn ondernomen. Bij al die vernieuwingen is profijt getrokken van de denkbeelden der zoogenaamde nieuwe richting, welke met zooveel kracht zijn gepropageerd | |
[pagina 294]
| |
en, strijd en bestrijding uitlokkend, toch een groote aantrekkelijkheid bleken te bezitten. Op de internationale congressen was onze regeering steeds vertegenwoordigd: een zichtbaar bewijs van belangstelling, waardoor zekerheid werd verkregen, dat geen wijzigingen in ons strafrecht zouden worden ontworpen zonder dat er kennis was genomen van de nieuwe theorieën. Reeds is de ontwikkeling zoo ver gevorderd dat wij, van een rustpunt gebruik makend, kunnen trachten te overzien wat bereikt is, en de lijnen kunnen opzoeken waarlangs de evolutie zich voltrekt. | |
I.Het grootste verschil tusschen ons tegenwoordig standpunt tegenover het strafrecht en dat eener vroegere periode vloeit voort uit de wijze waarop wij de misdaad zijn gaan beschouwen. Was in vroegeren tijd overheerschend de vraag: ‘wat is misdaad?’, in lateren tijd is de vraag naar voren gebracht: ‘hoe ontstaat de criminaliteit?’ Hoe men daartoe gekomen is, kan hier blijven rusten; het is genoeg er op te wijzen dat die vraag lag in den geest van den tijd. En eveneens lag het in den geest des tijds, dat uit die vraag aanstonds deze andere voortvloeide: ‘hoe kunnen we de criminaliteit het doelmatigst bestrijden?’ Dit is ten slotte een der groote vraagstukken van onzen tijd geworden, waardoor ook het strafrecht is gekomen in een ander licht. Niemand denkt er aan, de groote en moeilijke taak, de criminaliteit op doelmatige wijze te bestrijden, aan het strafrecht alleen op te dragen. Aan den anderen kant behoeft men ook niet zoo ver te gaan, in het strafrecht niets anders te zien dan een middel ter bestrijding van de criminaliteit. Men kan de moderne opvatting volkomen recht doen door de billijkheid van den eisch te erkennen, dat het strafrecht de misdaad-bestrijding niet in den weg sta, doch zooveel mogelijk bevordere, een eisch, welke het stellen van andere idealen met betrekking tot het strafrecht niet behoeft uit te sluiten. In de theorie van ons Strafwetboek is deze opvatting in kiem reeds aanwezig. En dat zij volkomen doeltreffend is voor de moderniseering van het strafrecht, blijkt hieruit, dat de | |
[pagina 295]
| |
Commissie welke onlangs aan het Genootschap tot zedelijke Verbetering van Gevangenen een rapport uitbracht over de toepassing van de celstraf, haar vooraf laat gaan aan een reeks voorstellen tot herziening in modernen geest. Na te hebben betoogd, dat ook naar haar inzicht de straf voor den gestrafte moet blijven een hem gevoelig treffend leed, gaat de Commissie voort: ‘Doch de straf moet tevens zooveel mogelijk dienstbaar worden gemaakt aan reclasseering; zij moet den gestrafte niet verdrukken, veeleer als het kan, hem opheffen, haar doel moet mede blijven den gevangene het gesticht beter en krachtiger, physiek en moreel, te doen verlaten, dan hij was, toen hij er binnenkwam.’ (bl. 15). Het is teekenend, dat in deze Commissie menschen van verschillende levensopvatting zitting hadden. In deze richting nu bewegen zich de hervormingen van ons strafrecht, en het is alleen met deze zijde van het strafrecht dat wij ons thans hebben bezig te houden. Moderniseering van het strafrecht is een volkomener verwezenlijking van de gedachte dat het strafrecht, welke idealen men daaromtrent overigens moge stellen, de bestrijding van de criminaliteit niet mag belemmeren, doch zooveel mogelijk moet bevorderen. Van welke grondbeginselen men bij het verwezenlijken van die gedachte uitgaat zullen we straks pogen na te gaan.
Het is duidelijk, dat van de twee vragen: ‘hoe ontstaat de criminaliteit?’ en ‘hoe kan men haar het doelmatigst bestrijden?’, de eerste primair is, de tweede secundair. Meer dan eenmaal is het uitdrukkelijk gezegd, dat een deugdelijke crimineele politiek slechts dan mogelijk is, wanneer zij rust op een degelijke crimineele aetiologie. De oorzakenleer moet voorafgaan, zij is de onmisbare onderbouw. Eerst wanneer men weet hoe een kwaad ontstaat, kan men met vrucht trachten het te bestrijden. Juist het ontbreken van dezen grondslag wordt als voornaamste oorzaak beschouwd van de teleurstellende resultaten welke het strafrecht van vroegere perioden opleverde. En juist omdat wij den misdadiger thans beter begrijpen dan voorheen, wordt het ons duidelijk op welke punten het oudere strafrecht moest falen. Nu zijn we zelfs op dit oogenblik met de oorzaken der | |
[pagina 296]
| |
criminaliteit nog niet in alle opzichten vertrouwd. Verschillende factoren en begunstigende omstandigheden zijn ons vrijwel bekend; we hebben leeren onderscheiden tusschen den aangeboren aard der misdadigers en de werking van het milieu waarin zij zijn opgegroeid en waarin zij verkeeren. Wij zijn in staat, een crimineele aetiologie in groote trekken te schrijven, en meermalen gelukt het ons een bijzonder geval juist te beoordeelen. En dagelijks groeit onze kennis. Maar het zou voorbarig zijn te meenen, dat op dit gebied reeds niet meer te leeren valt, en zeker is het, dat er 15 à 20 jaren geleden nog op verscheiden punten twijfel en onzekerheid heerschten. Men zou de bedenking kunnen opperen of deze basis dan wel hecht genoeg was om met de hervorming van ons strafrecht een aanvang te maken. Het is toch duidelijk, dat verschillende opvattingen nopens het ontstaan der criminaliteit moeten leiden tot verschillende stelsels van bestrijding. Wij hebben immers de befaamde tegenstelling gehad tusschen de groep van geleerden, die, in den onveranderlijken aanleg van den misdadiger de oorzaak zoekend van zijn antisociaal gedrag, zijn onschadelijkmaking op den voorgrond stelden, en die andere groep van minder pessimistisch oordeelenden, die, aan invloeden uit het milieu het overwicht toekennend, vóór alles verbetering van den misdadiger predikten. En inderdaad is critiek op de eerste hervormingen van ons strafrecht ook niet uitgebleven. Een paar jaar geleden schreef mr. Pannenborg in het Tijdschrift voor Strafrecht, op grond van nieuwere onderzoekingen, welke zouden aantoonen dat aan het milieu een beperkte beteekenis toekomt, dat onze strafwetgever met het Kinderrecht en het instituut der reclasseering niet op den goeden weg is, vermits beide hun kracht zoeken in den milieufactor: verbetering van de physische en psychische voorwaarden voor den delinquent. (Deel XXIV bl. 486). Toch past het kwalijk, onzen wetgever overhaasting te verwijten. Allereerst moet er op gewezen worden, dat ons strafrecht niet op eenmaal in zijn geheel wordt herzien en gewijzigd. Met een onderdeel beginnend, behoedzaam voortschrijdend brengt men om de bestaande kern partieele hervormingen aan: de Kinderwetten zijn voorgegaan; ten aanzien | |
[pagina 297]
| |
der jeugdige delinquenten was de behoefte aan herziening het grootst en mocht het meest op welslagen worden gerekend. Bij aanvankelijk bevredigend succes is op een andere categorie van misdadigers, die der geestelijk misdeelden, de aandacht gevallen; verder dan wetsontwerpen is het voor deze groep nog niet gekomen. Met het Reclasseeringbesluit is een eerste stap gezet op den weg naar verbetering van volwassen misdadigers; de wet op de voorwaardelijke veroordeeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling was een nieuwe mijlpaal op den af te leggen weg. Acht men het lichtvaardig, dat op deze wijze misschien ietwat tastend en zoekend hervormingen worden aangebracht? Dan mag toch gevraagd worden, of voorzichtig voortschrijdend moderniseeren van het strafrecht, ook al is alle gevaar voor mistasten niet te vermijden, niet beter is en van meer eerbied getuigt, dan het prijs te geven aan versteening. Acht men het niet juist, dat het recht voor proefneming wordt gebruikt, dan moet men toch toegeven, dat de schat van ervaringen, welke de toepassing der nieuwe wettelijke bepalingen dagelijks oplevert, en welke op andere wijze niet verkregen kan worden, als een kostbare winst te boeken valt. En draagt niet, vermits al ons weten beperkt is, elke nieuwe wet onvermijdelijk het karakter van een proefneming? De wetenschap schrijdt voort; de wetgever, die wilde wachten tot een denkbeeldige eindpaal bereikt is, zou zijn taak slecht begrijpen. Wat verder de opneming van partieele hervormingen in ons strafrecht bevorderd heeft, is de omstandigheid dat het geldende recht daartoe een vruchtbaren bodem opleverde, waarin verscheidene aanhechtingspunten te vinden waren. In haar mooie dissertatie over ‘De historische grondslagen der tegenwoordige omvorming van het strafbegrip’ heeft mej. Mr. Wichmann aangetoond hoe ook de nieuwe richting, zij moge vele dingen veranderen, in menig opzicht ook eenvoudig nieuwe elementen plaatsen naast de oude, echter wortelt in het verleden. ‘Wij zagen dus de Nieuwe Richting in haar lateren tijd menigen ouden band weer aanknoopen, menige oude wijsheid weer opnemen, maar op nieuwe wijze’ (blz. 146). ‘Niets blijft gelijk, en óók niets verandert volkomen; alles ontwikkelt zich organisch. En zoo openbaart zich de continuïteit niet ondanks, maar in de revoluties’ (blz. 148). | |
[pagina 298]
| |
Inderdaad, wij mogen de tegenstelling tusschen de nieuwe en de oudere richting niet te scherp nemen, en moeten bedenken dat de omstandigheid, dat uit den aard der zaak onze aandacht eerder valt op wat veranderd dan op wat behouden wordt, daartoe een groote verleiding schept. Is nu de wensch om de criminaliteit op doelmatige wijze te bestrijden en ook het strafrecht een aandeel in die taak toe te kennen, eerst in den nieuwen tijd krachtig tot het bewustzijn doorgedrongen, zoo was toch het streven, om misdaad en herhaling van misdaad te voorkomen, ook in vroegere tijden niet onbekend. En die begeerte heeft ook te voren wel het een en ander doen begrijpen van wat nu met wetenschappelijke methoden wordt vastgesteld en daardoor een steeds beteren grondslag vormt voor de crimineele politiek. Wij verkeeren in de gelukkige omstandigheid, dat dit vooral ten tijde waarop ons Wetboek van Strafrecht ontstond het geval was. Want het moge van tegenwoordig standpunt bezien op menige plaats den stempel dragen van een sindsdien afgesloten tijdperk in de ontwikkeling van het strafrecht, het was voor zijn tijd modern. Tegenover het gevaar, dat herziening van ons jonge strafrecht in langen tijd niet noodig geoordeeld mocht worden, stond dus als voordeel, dat partieele hervormingen zich daarin gemakkelijk lieten opnemen. Een voorbeeld biedt het volgende. In de vorige eeuw is de vrijheidsstraf tot groote ontwikkeling gekomen. Welnu, door de volmaking van de vrijheidsstraf schiep men een middel, niet alleen om den misdadiger een gevoelig leed op te leggen, maar tevens om hem een tijdlang te onttrekken aan een moreel-schadelijke omgeving, hem te wennen aan een sobere en geregelde levenswijs, hem gelegenheid te bieden tot inkeer te komen, en opende men de mogelijkheid om tijdens zijn gevangenschap lichamelijk en geestelijk ten goede op hem in te werken. Dat de uitslag aan de gestelde verwachtingen niet beantwoordde, dringt tot herziening, waarbij echter het uitgangspunt niet behoeft te worden losgelaten: de ontwikkeling der vrijheidsstraf treedt een nieuwe phase in. Daar nu ons Strafwetboek ontstaan is op het einde der vorige ontwikkelingsphase van de vrijheidsstraf, ja eigenlijk reeds in den overgangstijd naar de nieuwe phase, kunnen, zooals de oprichting van de nieuwe straf- | |
[pagina 299]
| |
gevangenis te Scheveningen heeft bewezen, in het bestaande gevangenisstelsel zonder veel moeite practische verbeteringen worden aangebracht. Een belangrijke factor kwam nog daarbij. Ontevredenheid met de geringe bereikte resultaten had reeds in de practijk doen zoeken naar uitwegen. Naast de wettelijke bepalingen, waar deze het maar eenigszins toelieten, begon zich een practijk te vormen welke het begin eener nieuwe periode inluidde. Vóór de voorwaardelijke veroordeeling hebben we het voorwaardelijk desistement gehad; de vereenigingen Pro Juventute werkten reeds samen met de rechterlijke macht, vóórdat de samenwerking tusschen overheid en particulieren als een nieuw instituut in ons recht was opgenomen; een soortgelijke samenwerking was gevolgd op psychiatrisch terrein; het Genootschap tot zedelijke Verbetering van Gevangenen had reeds reclasseeringswerk gedaan, vóórdat de Reclasseeringsregeling tot stand kwam. Vanzelf spreekt, dat al dit streven, eerst toen het op wettelijke bepalingen ging steunen, tot volle krachtsontplooiing kon komen. Doch waar de practijk reeds was voorgegaan, was de proefneming met wettelijke hervormingen ook niet al te gewaagd. En ten slotte, nu moge onze kennis van de oorzaken der criminaliteit nog niet zoo volkomen zijn als wij wel zouden wenschen, en daardoor een volledig doeltreffend stelsel niet op eenmaal kunnen worden ontworpen, ten opzichte van de wenschelijke hervormingen begonnen toch veel zekere grondbeginselen gemeengoed te worden, welke een niet al te onveilige basis vormden voor de moderniseering van het strafrecht. Veor twee van die grondbeginselen, welke in onze reorganisaties zijn terug te vinden, vraag ik thans de aandacht. | |
II.Het eerste grondbeginsel, dat we in onze strafrechtshervormingen in toepassing zien gebracht, draagt een negatief karakter; het is dit, dat de straf een middel is, waarmee spaarzaam moet worden omgegaan. Een ‘tweesnijdend zwaard’ heeft van Hamel haar genoemd. Is zij aan den eenen kant in vele gevallen onmisbaar, aan den anderen | |
[pagina 300]
| |
kant kan zij sterk in het leven van den gestrafte ingrijpen en onberekenbare, wellicht onherstelbare gevolgen na zich sleepen. Een lichtvaardige toepassing, een uitdeelen met kwistige hand vormt een even groot gevaar als verslapping waar krachtig ingrijpen noodig is. En nu moet hier dadelijk aan toegevoegd worden, dat, wanneer de moderne criminalist aandringt op spaarzaamheid bij de strafoplegging, hij het oog niet heeft op die relatieve spaarzaamheid waartoe ons strafrecht met zijn laag algemeen strafminimum gelegenheid geeft: spaarzaamheid bij de straftoemeting. Juist tegen misbruik van onbeduidende straffen, in 't bijzonder korte vrijheidsstraffen, is een belangrijk deel van de oppositie gericht, omdat men deze, bij de schade welke zij nog juist kunnen toebrengen, in de meeste gevallen als ondoelmatig meent te moeten beschouwen. Worden eensdeels zulke korte vrijheidsstraffen, bepaaldelijk in de maatschappelijke klassen welke het meest met den strafrechter in aanraking komen, niet zwaar genoeg gevoeld om een krachtige afschrikkende werking te kunnen uitoefenen, anderszins bestaat bij de toepassing van dit al te eenvoudige strafmiddel een groot gevaar dat een zaak hiermee als afgedaan wordt beschouwd en het nemen van doeltreffende maatregelen wordt verzuimd. En het grootste bezwaar ligt nog minder in de toepassing in een bijzonder geval, dan in het gevaar van te veelvuldig gebruik van een slap repressiemiddel. Er is hier dan ook alleen sprake van spaarzaamheid in absoluten zin, welke onthouding voorschrijft waar strafoplegging ondoelmatig schijnt. Deze gedachte is, evenmin als zoovele dingen welke de nieuwe richting gebracht heeft, geheel nieuw. Maar de juistheid er van wordt meer en meer gevoeld, zij laat zich in toenemende mate gelden in de strafrechtspractijk en in het positieve recht. Zij dringt daar op verschillende plaatsen in door en wie dit beginsel vinden wil moet het in verschillende bepalingen en gewoonten zoeken; een algemeene ‘wet op de spaarzaamheid bij de strafoplegging’ bestaat evenmin als een algemeen voorschrift: ‘de rechterlijke autoriteiten behooren de strafoplegging tot de volstrekt onvermijdelijke gevallen te beperken,’ maar in de hervormingen uit den laatsten tijd zijn telkens meer of minder belangrijke sporen | |
[pagina 301]
| |
te vinden van dit in zijn negativiteit zoo vruchtbare beginsel. Een eerste vrucht levert het op, door ons te doen beseffen, dat we van het strafrecht niet te veel mogen verwachten voor den strijd tegen de criminaliteit, en niet mogen verzuimen ook andere wegen in te slaan. Onze aandacht wordt gevraagd voor hervormingen - Ferri sprak van sostitutivi penali - welke buiten het gebied van het strafrecht vallen en welke vooral niet op den achtergrond mogen worden geplaatst. Hieraan is het stellig te danken, dat men bij het ontwerpen van nieuwe wetten voor de bestrijding van de criminaliteit der jeugd niet uitsluitend heil heeft gezocht in een verbeterd strafrecht voor misdadige kinderen, maar daarnaast, als onontbeerlijke aanvulling, de civiele Kinderwet heeft ontworpen, welke de gelegenheid opent om ook preventief op te treden, door kinderen, die nog niet tot misdaad zijn vervallen, aan een verkeerde omgeving te onttrekken en hun een betere opvoeding te verschaffen. Buiten het terrein van het strafrecht gelegen, vormt zij toch met de strafrechtelijke Kinderwet als 't ware een geheel en zij is van dat geheel een onmisbaar onderdeel. Zoo zal ook naast de strafrechtelijke behandeling van psychopathen een betere regeling der curateele niet mogen worden vergeten. In zelfbeperking ligt de kracht van een goed strafrecht. In gevallen, waarin strafoplegging onvermijdelijk schijnt, mag voor oplegging niet worden teruggedeinsd, maar, waar het doel op andere wijze beter kan worden bereikt, moet men zich van strafoplegging of tenuitvoerlegging weten te onthouden. Deze breede gedachte heeft geen genade kunnen vinden in de oogen van aanhangers der absolute strafrechtstheorieën; het verzet tegen de invoering der voorwaardelijke veroordeeling heeft er nog eens aan herinnerd. Maar die bestrijders hebben er niet genoeg aandacht aan geschonken, dat dit beginsel ook vóór de opneming van de voorwaardelijke veroordeeling in ons recht, in onze strafrechtspractijk reeds werd verwezenlijkt: ons opportuniteitsstelsel berust er op. Zelfs voor landen waar het stelsel gehuldigd wordt dat de strafrechtelijke vervolging van alle aangebrachte strafbare feiten verplicht is, is het kwalijk denkbaar dat daaraan met onverbiddelijke gestrengheid de hand kan worden gehouden. | |
[pagina 302]
| |
De practijk van het leven stelt andere eischen en plichten. Doch zeker blijven in ons land, waar, zonder dat dit uitdrukkelijk in de wet is bepaald, algemeen wordt aangenomen dat het Openbaar Ministerie vrijheid heeft, ook waar het vermoeden van misdaad bestaat, om redenen van opportuniteit niet tot vervolging over te gaan, geregeld aangebrachte strafzaken in grooten getale zonder strafrechtelijk gevolg. Wel gelden hier soms overwegingen, welke slechts betrekkelijk in het algemeen belang zijn, bijvoorbeeld overlading met werkzaamheden van de rechterlijke macht, zoodat minder belangrijke zaken moeten worden verwaarloosd om tijd te winnen voor de behandeling van meer belangrijke. Maar ongetwijfeld wordt van het recht tot seponeeren ook gebruik gemaakt om in gevallen, waarin strafoplegging meer kwaad dan goed zou doen, deze te vermijden. Het beginsel van spaarzaamheid bij de strafoplegging werd dus reeds in practijk gebracht. Deze gewoonte is nu onder invloed van nieuwere denkbeelden, welke later in wetswijzigingen bekrachtiging of althans steun hebben gevonden, niet alleen bestendigd, zij is waarschijnlijk ook uitgebreid en in elk geval meer tot een systeem geworden en met een bepaald doel voor oogen toegepast. Er zijn bijvoorbeeld parketten, vooral bij de kantongerechten, waar na de invoering der Kinderwetten de gewoonte is aangenomen, kinderen, die voor de eerste maal met de justitie in aanraking komen, wanneer de gepleegde feiten niet al te ernstig zijn, niet te vervolgen. Zij worden met een waarschuwing heengezonden, omdat men terecht inziet, hoe groot gevaar er aan verbonden is, in het kinderleven met alle gestrengheid strafrechtelijk in te grijpen. De practijk om, waar dat in het belang van den delinquent geboden schijnt, van strafvervolging af te zien, heeft een geheel nieuwe beteekenis gekregen, eerst voor kinderen, later ook voor anderen, doordat er particuliere vereenigingen ontstonden, welke zich de reclasseering van gevallenen ten doel stelden en de overtuiging ingang wisten te doen vinden, dat in vele gevallen het ondergaan van een straf de reclasseering slechts bemoeilijkt, de resultaten vermindert. Wanneer het noodig is vragen zij, als voorwaarde waarop hun medewerking kan worden verleend, de strafvervolging achterwege | |
[pagina 303]
| |
te laten: sta ons den schuldige af, wij zullen beproeven of we een beter mensch van hem kunnen maken. Vooral ook door den aandrang van den kant dezer vereenigingen drong de juistheid van het beginsel, dat van de straf een spaarzaam gebruik moet worden gemaakt, dat overwogen dient te worden of het gestelde doel op andere wijze niet beter kan worden bereikt, meer tot het bewustzijn door, en zoo gebeurt het herhaaldelijk, dat misdadigers, wier misdrijf en persoon aanleiding geven tot de verwachting dat de kansen, hen op den goeden weg terug te brengen, zullen stijgen wanneer strafoplegging achterwege blijft, aan de zorg van een vereeniging worden toevertrouwd, terwijl het Openbaar Ministerie voorwaardelijk of definitief van vervolging afziet. Eerst en vooral wat de kinderen betreft, zooals in 't algemeen de behandeling van jeugdige delinquenten voor latere hervormingen als baanbrekend moeten worden beschouwd; maar dan ook voor een andere categorie van delinquenten, welke na die der jeugdigen het eerst onze belangstelling vraagt: die van hen, aan wier volle toerekeningsvatbaarheid moet worden getwijfeld. Deze gewoonte heeft nu in zekeren zin steun gevonden in het Reclasseeringsbesluit 1910, waarin onder meer ook gesproken wordt over reclasseering van personen, die in verband met een tegen hen aanhangige strafvervolging naar een Rijkswerkinrichting dreigen te worden opgezonden. Ook al geldt het hier weer een bepaalde categorie van overtreders, de gedachte dat niet altoos wanneer de strafwet met straf bedreigt en de voorwaarden voor strafoplegging vervuld zijn, straf onverbiddelijk moet volgen, is hier duidelijk uitgesproken. ‘Indien personen,’ zoo luidt artikel 51 2e lid van het Reclasseeringsbesluit 1910, ‘als bij art. 49 bedoeld, dreigen voor de eerste maal naar eene Rijkswerkinrichting te worden opgezonden en naar het oordeel van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie voor het maatschappelijk leven zouden kunnen worden behouden, bijaldien te hunnen aanzien door eene instelling zekere maatregelen van verpleging of steun werden getroffen, handelt die ambtenaar als bij het eerste lid van art. 42 is voorgeschreven en (ik spatieer) stelt inmiddels de strafvervolging uit’. In het gewijzigde Reclasseeringsbesluit van 1915 is dit voorschrift | |
[pagina 304]
| |
nog uitgebreid door de gelegenheid tot prevenitieve zorg ook open te stellen voor hen die met plaatsing in een tuchtschool worden bedreigd. Ziehier dus een regeling, welke een uitwerking is van een bestaande gewoonte. Een min of meer op goed geluk af handelen ontwikkelt zich door den drang zelven van de practijk tot een bewust systeem. Nu heeft de strafrechtelijke Kinderwet een allermerkwaardigste bepaling gebracht, allermerkwaardigst, omdat ze, zij het dan ook weer ten opzichte van die ééne groep van delinquenten, in betrekking tot welke het eerst de moderne denkbeelden in ons strafrecht zijn doorgedrongen, de gedachte dat met de straf spaarzaam moet worden omgegaan, onbedekt uitspreekt, den rechter met woorden welke aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten, een gedragslijn voorschrijft voor 't geval hij elk repressief ingrijpen verkeerd mocht oordeelen. Het is artikel 38 nieuw, Strafwetboek, en het luidt aldus: ‘Bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon wegens een feit, begaan voordat hij den leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, kan de rechter bevelen dat de schuldige aan zijne ouders of zijn voogd zal worden teruggegeven, zonder toepassing van eenige straf.’ Hier wordt dus, in een verder stadium van het proces, den rechter een bevoegdheid verleend, welke practisch overeenkomt met het recht van het Openbaar Ministerie om te desisteeren. Een algemeene toepassing heeft het beginsel van spaarzaamheid bij de strafoplegging gekregen door de wet op de voorwaardelijke veroordeeling. Het is alweer in het Kinderrecht dat, voor bepaalde gevallen, de voorwaardelijke veroordeeling het eerst is opgenomen in ons Strafwetboek; het was een eerste en aarzelende stap. Nu is hare algemeene invoering gevolgd: in alle gevallen waarin wordt veroordeeld tot gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, tot principale hechtenis of - onder zekere beperkingen - tot geldboete, kan de rechter ‘daarbij tevens het bevel geven dat de straf niet zal worden ondergaan, tenzij hij later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich vóór het einde van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende dien proeftijd eene | |
[pagina 305]
| |
bijzondere voorwaarde welke bij het bevel mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd.’ De voorwaardelijke veroordeeling heeft verschillende zijden. We zullen er straks een andere van ontmoeten. Maar eene daarvan is deze, dat zij de gelegenheid opent om het beginsel van spaarzaamheid bij de strafoplegging in ruime mate te verwezenlijken. Dit beginsel heeft door de wet op de voorwaardelijke veroordeeling een nieuw steunpunt gevonden en wel een steunpunt van grooter kracht en uitgestrektheid dan te voren bestond. Het moet erkend worden, dat op een bepaald terrein, dat der kleine criminaliteit, de spaarzaamheid bij de strafoplegging veel te wenschen overlaat. EldersGa naar voetnoot1) heb ik de aandacht gevraagd voor het in de laatste jaren onrustbarend toegenomen aantal veroordeelingen wegens kantonrechterszaken, meestal tot zeer lichte straffen, in vele gevallen noodeloos, in vele andere gevallen doelloos. De schuld ligt hier wel hoofdzakelijk aan de snelle toeneming van het aantal strafbepalingen in bijzondere wetten en gemeentelijke verordeningen. Toch heeft de practijk ook hier reeds een kentering gebracht en begint men in te zien, dat met een regelend en waarschuwend optreden dikwijls meer te bereiken valt dan met het kwistig opleggen van minimale straffen. | |
III.Vruchtbaar in zijn negativiteit heb ik het beginsel van spaarzaamheid bij de strafoplegging genoemd. Daaruit volgt reeds dat het op zichzelf voor een doelmatige hervorming van strafrecht en strafrechtspleging ontoereikend is. Het vraagt om een belangrijke aanvulling; het is eerst dan rationeel, wanneer een beginsel dat positieve resultaten oplevert daarnaast wordt verwezenlijkt. Kan de straf voor een misdadiger een belemmering zijn om in het maatschappelijk leven terug te keeren, dan is er reden om haar met de grootste omzichtigheid toe te passen; men straffe niet, zoo het ook zonder straf kan. Dit is de eerste schrede naar verwezenlijking van de reclasseerings-idee. Maar daar moet een tweede | |
[pagina 306]
| |
stap op volgen: de misdadiger moet bij zijn terugkeer naar een eerlijk leven worden geholpen. En dan brengt een juist inzicht vanzelf tot de overtuiging dat de gevallen mensch - de oorzaak van zijn val moge liggen in zijn aanleg of in zijn levensomstandigheden, of in beide - meer zorg behoeft dan wie zelf zich in staat toont, op den goeden weg te blijven. Het past niet meer in onzen tijd alleen den eerlijken arme voort te helpen, en den misdadiger aan zijn lot over te laten. En wie eenmaal den weg der reclasseering heeft betreden, voelt weldra dat het een zeer bijzondere zorg is welke de misdadiger behoeft. Natuurlijk behoeft deze ‘zorg voor den misdadiger’ volstrekt niet uit te sluiten de toepassing van de straf als gevoelig treffend leed, welke door den loop der eeuwen heen gebleken is een onmisbaar repressiemiddel te zijn. Dit beginsel leidt echter direct tot twee dingen: ten eerste hervorming van de straf zelve, ten tweede het treffen van maatregelen naast de straf. Hervorming van de straf zelve. Spaarzaamheid bij de strafoplegging beteekent niet: afschaffing van de straf. Waar zij wordt opgelegd, moet zij echter naar nieuwer inzicht er op berekend zijn de reclasseering van den misdadiger van meet af te bevorderen. Ook op dit gebied brachten de hervormingen in ons strafrecht reeds nieuws en ook dit nieuwe sluit zich aan bij het verleden. Niets is in dit opzicht leerzamer dan het bezoeken van moderne strafinrichtingen. Zij bestaan reeds, deze moderne strafgestichten; ook ons land heeft er voorbeelden van, in de bijzondere strafgevangenis te Scheveningen, in de Tuchtscholen, in de herbouwde Rijks-opvoedingsgestichten. Het doet er niet toe dat deze gestichten voor bepaalde categorieën van misdadigers zijn bestemd - de bijzondere strafgevangenis te Scheveningen voor psychopathen, tuberculeuzen en hoogbejaarden, de beide andere soorten van gestichten voor jeugdigen - evenmin dat de Rijks-opvoedingsgestichten niet zijn strafinrichtingen in den eigenlijken zin. Het zijn alle gestichten uit den nieuweren tijd, waar een moderne geest heerscht, en het is mij niet om de bijzondere kenmerken van elk afzonderlijk te doen. Als modellen van moderne gestichten, welke in groote trekken een beeld geven van de strafinrichtingen der | |
[pagina 307]
| |
toekomst, mogen we ze plaatsen tegenover de gevangenissen van den ouden stempel, welke hun toppunt van volmaaktheid hebben bereikt in onze fameuze koepelvormige cellulaire gevangenissen, welker cirkelgewijs opgetaste cellenrijen als een bouwkundig wonderwerk uit de vorige eeuw alle belangstelling verdienen. Hoe volmaakt deze vinding was, de moderne gestichten vertoonen, overeenkomstig het doel, daaraan gesteld, een geheel ander beeld. De troostelooze verblijven der oudere gestichten maken plaats voor frissche lokaliteiten, zonder weelde, maar niet onvriendelijk (met kleur en licht zijn reeds wonderen te doen); de afzondering wordt beperkt tot het noodzakelijke, en ook daarvoor worden de trieste cellen vervangen door eenvoudige behoorlijk gemeubelde vertrekken (Tuchtscholen). Zelfs voor de klassieke tralies, symbool van het penitentiaire stelsel van vroegere eeuwen, worden meer menschelijke afsluitingen in de plaats gesteld; de bijzondere strafgevangenis te Scheveningen geeft in dit opzicht een merkwaardig voorbeeld van wat het menschelijk vernuft weet tot stand te brengen: in groote ramen is een verdeeling aangebracht door sterke ijzeren roeden, wit geverfd, welke kleine ruiten van stevig glas omvatten. Deze en andere hervormingen zijn de uiterlijke stigmata van een veranderd regime. Het hoofddoel is in de moderne strafinrichting niet meer den gevangene - ook dit woord is bezig verdrongen te worden door verpleegde - voor eenigen tijd op te sluiten; hij komt daar niet meer in handen van menschen wier voornaamste taak en zorg is hem te bewaken tot zijn straf is geboet en hem te voorzien van wat voor 's levens instandhouding volstrekt onontbeerlijk is. In allerlei schemert de wil door om hem te verheffen en hem geschikt te maken voor het maatschappelijk leven, waarvoor hij getoond heeft zonder hulp ongeschikt te zijn. En dit doel brengt belangrijke en ingrijpende verbeteringen op het gebied van onderwijs, arbeid, lichamelijke en geestelijke verzorging en verpleging. Het is waar dat dit alles toch ook weer zijn kiemen heeft in het verleden. Ook in onze cellulaire gevangenissen, welke helaas nog voor de groote meerderheid der gevallen dienst doen, heerschen toch reeds orde en zindelijkheid, wordt getracht | |
[pagina 308]
| |
door isoleering tegen moreele besmetting der gevangenen te waken, wordt aan onderwijs en arbeid eenige aandacht besteed en gepoogd door celbezoek den gevangene tot beter inzicht te brengen. En ongetwijfeld vormen de gestichten, welke bestemd zijn te verdwijnen, een schakel tusschen reeds verdwenen gestichten en de toekomstige strafinrichtingen waarvan onze tijd de eerste voorbeelden ziet ontstaan. Wat als een groote vooruitgang treft, is het nieuw geboren besef, dat de reclasseering van misdadigers een bij uitstek zware taak is, welke reeds op den eersten dag van het verblijf in de strafinrichting moet worden aangevat, welke zelfs met de beste middelen vaak zal falen, maar in geen geval met kleine middelen moet worden beproefd. Men begint in te zien, dat een onderwijzer met middelmatige bekwaamheden evenmin voor onderwijs van misdadigers geschikt is, als bezigheden van minderwaardig gehalte, of met verouderd gereedschap uitgevoerd, hen kunnen voorbereiden tot arbeid in de vrije maatschappij. Dat hun opvoeding alleen aan menschen met bijzonderen aanleg en speciale bekwaamheden kan worden toevertrouwd. Men begint de misdadigers te kennen en vooral men begint ze te onderscheiden, en het onvruchtbare in te zien van een regime dat op eenvormige behandeling van alle gevangenen berustte. Het aanpassen van de behandeling aan den aard van den misdadiger, het zoogenaamde individualiseeren, is een belangrijke vooruitgang, waaraan te danken zijn de bijzondere plaats aan de nieuwe Scheveningsche gevangenis in ons penitentiair stelsel toegekend, de differentiatie onzer Rijksopvoedingsgestichten, later ook voor de tuchtscholen ingevoerd, en de verdeeling der ter beschikking van de Regeering gestelde kinderen over Rijksgestichten en particuliere gestichten of gezinnen, evenals de onderverdeelingen en classificeeringen in de gestichten zelf. En de dagelijks in de practijk opgedane ervaring brengt ons voortdurend nader tot een volkomen verwezenlijking van dit beginsel. Wij komen hiermee vanzelf tot het tweede punt: het treffen van maatregelen naast de straf. Want, zooals ik heb gezegd, de Rijksopvoedingsgestichten zijn geen strafgestichten, ter beschikking van de Regeering stellen is geen | |
[pagina 309]
| |
straf. Artikel 9 van ons Strafwetboek somt de straffen op welke ons recht toelaat; men vindt daar, sinds de invoering der Kinderwetten, de tuchtschoolstraf - de moderne straf op educatieven grondslag - maar niet de dwangopvoeding. Deze is een maatregel van veel wijdere strekking. Reeds in het ongewijzigde strafrecht was de dwangopvoeding bekend. Maar er is wel groot onderscheid tusschen die oude plaatsing in een Rijksopvoedingsgesticht en het moderne stellen ter beschikking van de Regeering. Reeds door de reorganisatie der gestichen zelve, welke niet meer zijn scholen, goed genoeg voor misdadige kinderen, maar steeds meer een ineensluitend geheel gaan vormen van bijzondere, naar de elk toegedachte taak onderscheiden scholen, er op berekend, van misdadige kinderen nuttige burgers te maken. Maar misschien nog meer door de invoering van een nieuw instituut, dat voor ons geheele strafrecht nieuwe banen opende: de samenwerking met particuliere vereenigingen. Ik heb boven reeds beschreven hoe die samenwerking uit de practijk zelve was opgekomen. De wetgever heeft haar aanvaard, ingezien dat zij goede vruchten zou kunnen opleveren, en het monopolie van den Staat prijs gegeven. In de bekende wet van 12 Februari 1901 hebben de ‘in het Rijk gevestigde, rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen’ haar intrede gedaan in ons recht. Het artikel dat die vereenigingen betreft is weinig smaakvol van redactie, maar uitnemend van strekking. Wij zien ze daarna bij alle innovatiën terugkeeren: in de Reclasseeringsregelingen, in de uitvoeringsregeling der voorwaardelijke veroordeeling en voorwaardelijke invrijheidstelling; ook bij de regeling van het psychopathenvraagstuk zal dit waarschijnlijk weer het geval zijn. Door dit nieuwe instituut, waarbij ook de gezinsverpleging tot zijn recht kan komen, is een stelsel geschapen, dat de gelegenheid opent voor bijkans oneindige differentiatie naar den individueelen aard der opvoedelingen, waartoe de Staat alleen wellicht nimmer bij macht zou zijn geweest. Zoo heeft, ook door de krachtige medewerking van particuliere zijde, het ter beschikking stellen een karakter gekregen, zoo zeer afwijkend van dat der niet op differentiatie doch op uniformiteit gebaseerde vrijheidsstraffen, als met de | |
[pagina 310]
| |
oude Rijksopvoedingsgestichten nooit het geval is geweest. En zoo mag het niet slechts naar den vorm, maar ook naar het wezen genoemd worden een maatregel naast de straf. Nieuwe moeilijkheden ontstaan wanneer de delinquenten in de vrije maatschappij terugkeeren, en dit zijn moeilijkheden welke niet onderschat mogen worden. Zij kunnen het verrichte werk ongedaan maken. Wij komen hiermee op het gebied van wat men in engeren zin reclasseering noemt. Dit was alweer geen onbetreden terrein; maar het was te voren zoo goed als geheel aan particulier initiatief overgelaten. Ook hier heeft de nieuwe tijd regeling gebracht. Het eerste Reclasseeringsbesluit dagteekent van 1910; in 1915 is het herzien naar aanleiding van de wet op de voorwaardelijke veroordeeling en voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorwaardelijke invrijheidstelling was op haar beurt in het oude recht bekend. Maar zij was daar zoo aarzelend, met zoo nauwe beperkingen, op zoo bekrompen wijze in opgenomen, dat zij alle leven verloor. Zij bracht het nauwelijks tot 10 à 20 toepassingen per jaar en kon ternauwernood als een reclasseeringsmaatregel worden beschouwd. Nu is zij op breederen grondslag opgetrokken en tegelijkertijd is de Reclasseeringsregeling herzien. Inderdaad, beide instituten grijpen in elkaar en dragen elkaar. Bij reclasseeringspogingen is het van groot belang, over den ontslagene nog een tijdlang de macht te hebben welke de proeftijd na de voorwaardelijke invrijheidstelling verschaft. En omgekeerd, waar de voorwaardelijke invrijheidstelling bedoelt, den overgang naar de vrije maatschappij voor den ontslagen gevangene of verpleegde gemakkelijker te maken, is een reclasseeringsregeling welke gelegenheid biedt hem daarbij steun te verleenen van onschatbare waarde. De reclasseeringspogingen, van Staatswege bevorderd door steun aan particulieren of rechtstreeksche overheidsbemoeiing, kunnen zich thans uitstrekken over personen, die uit de strafinrichtingen zijn ontslagen of voorwaardelijk in vrijheid zijn gesteld, die met plaatsing in een Rijkswerkinrichting of in een tuchtschool worden bedreigd of die ter beschikking van de Regeering gesteld zijn geweest. Patronaat, verpleging in gestichten of gezinnen, hulp bij het zoeken naar werk en zoo meer, kunnen hier ten goede worden aangewend. | |
[pagina 311]
| |
En nu de voorwaardelijke veroordeeling. Geen beter besluit voor deze beschouwingen dan dit nieuwe instituut in ons Strafrecht. Want geen innovatie illustreert zoo bondig de vereeniging der twee groote beginselen: spaarzaamheid bij de strafoplegging en zorg voor den misdadiger, als de voorwaardelijke veroordeeling indien ze gepaard gaat met bijzondere voorwaarden. Beveelt de rechter, dat de straf voorwaardelijk niet zal worden ten uitvoer gelegd, dan bepaalt hij tevens een proeftijd, binnen welken de veroordeelde - op straffe ten slotte van herroeping - geen strafbaar feit mag begaan, noch een bijzondere voorwaarde welke bij het bevel mocht zijn gesteld, mag overtreden. Toezicht op de naleving der voorwaarden houdt het Openbaar Ministerie; maar de rechter kan, zoo hij tevens bijzondere voorwaarden heeft opgelegd, aan particuliere instellingen opdragen den veroordeelde ter zake van de naleving daarvan hulp en steun te verleenen. Hier kan dus het negatieve voordeel dat de straf, wanneer zij niet het doelmatigste middel schijnt, niet wordt ten uitvoer gelegd, met het positieve voordeel worden vereenigd, dat andere maatregelen in het belang van den veroordeelde genomen kunnen worden, welker uitvoering, evenals bij de voorwaardelijke invrijheidstelling, begunstigd wordt door de macht welke de proeftijd over den voorwaardelijk veroordeelde verleent. | |
IV.Twee opmerkingen tot slot. Vooreerst, ik heb laten rusten het groote terrein der maatregelen ter bestrijding van de criminaliteit welke geheel buiten verband met het strafrecht staan: sociale hervormingen in uitgebreiden zin. Mijn overzicht leidde niet tot bespreking ook van deze ‘sostitutivi penali.’ Ten tweede, hoe belangrijk de hervormingen zijn, welke ons strafrecht reeds heeft ondergaan, nog veel zal moeten gebeuren vóórdat het in waarheid gemoderniseerd kan heeten. Om enkele grepen te doen: het psychopathenvraagstuk is nog niet opgelost; de groote massa der misdadigers ondergaat nog de celstraf, welke herinnert aan een verouderd regime. Aandrang tot verjonging van de vrijheidsstraf is | |
[pagina 312]
| |
in den laatsten tijd van verschillende zijden, o.a. van het Genootschap tot zedelijke Verbetering van Gevangenen, uitgegaan. Dat reeds in onze gewone gevangenissen zekere (zeer bescheiden) verbeteringen zijn aangebracht: dat betere gelegenheid tot arbeid, ook onderscheiden naar persoonlijke bekwaamheden is gegeven, dat het onderwijs, bepaaldelijk meer uitgebreid en vakonderwijs, op iets ruimer schaal wordt verstrekt, geeft goede hoop, dat regeering en parlement ook voor dezen aandrang niet ongevoelig zullen blijken. Als rustiger tijden dan wij nu beleven zullen zijn teruggekeerd, zullen we nog belangrijke hervormingen in ons strafrecht mogen verwachten. Onze jonge eeuw schijnt er een eer in te stellen, de idealen te verwezenlijken, welke de criminalisten der vorige eeuw met zooveel overtuiging hebben uitgeroepen.
J.R.B. de Roos. |