De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Da Costa's ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw.’ 1823.Nog enkele jaren, en het hierboven aangeduide boekje kan zijn eeuwgetij vieren; ik veronderstel niet dat het in ruimen kring zal gevierd worden, maar evenmin dat het geheel in vergetelheid zal voorbij gaan. Onder de geletterde Nederlanders van onzen tijd zullen er vermoedelijk niet vele zijn die het strijdschrift van Da Costa hebben gelezen, maar het aantal van hen die weten dat zijne verschijning een geschiedkundige gebeurtenis is geweest zal niet gering wezen. Dit boekje van nog geen honderd bladzijden heeft een gisting in de Nederlandsche maatschappij doen ontstaan waarvan men niet zonder grond zoude kunnen beweren, dat de nawerking er van nog niet geheel verdwenen is. Het bedrijvig optreden der Calvinisten in Nederland op maatschappelijk en staatkundig gebied dagteekent èigenlijk van zijn verschijnen; er werd toen eensklaps een kracht wakker, die men dood waande. De ontwikkelde Nederlanders zagen dit ontwaken met stomme verbazing aan, voor het meerendeel echter zonder ongerustheid. De verlichte maatschappij - zoo meenden zij - behoefde zich voor dezen aanval niet beducht te maken, hij was niet anders dan de dwaze stap van een jongen dweper, zonder ervaring, slachtoffer van zijn ongebreidelde eerzucht of van den overstelpenden invloed dien een machtige leermeester op hem uitoefende. Was het laatste het geval dan verdiende hij bovenal medelijden; voor zoo ver zijn optreden zelfstandig was geweest, moest strenge blaam hem treffen. | |
[pagina 259]
| |
Het laatste werd vooral zijn deel; alle fiolen der verontwaardiging van de vrijzinnig denkende bestanddeelen der natie werden over het hoofd van Da Costa uitgestort. Was deze veroordeeling gerechtvaardigd? Een poging om deze vraag te beantwoorden kan gewaagd worden zonder vrees dat hartstocht of partijdrift haar in een valsche richting sture. Men kan thans met onpartijdigen blik het oog vestigen op den schrijver, op zijn boek en op de maatschappij in wier midden hij het nederslingerde. Wie met ernst een zoodanig onderzoek heeft ingesteld en zich uit den tijd van Koningin Wilhelmina geheel verplaatst in de regeering van Koning Willem den Eerste zal ook in staat zijn om een billijk vonnis te vellen. Laat ons allereerst het oog vestigen op den schrijver. Isaac da Costa was te Amsterdam geboren, in 1798, uit een oud geslacht van Portugeesche Joden. Hij had een eenzame jeugd; zijne familie, zooals de meeste families tot het Portugeesch-joodsche kerkgenootschap behoorend, had weinig omgang met anderen, zelfs niet met geloofsgenooten. Er was in die familiekringen altijd een hoog gevoel van eigenwaarde geweest; nu zij gedrukt werden door de ongunst der tijden wilden zij hunnen achteruitgang liefst niet onder de oogen van anderen brengen; iedereen sloot zich in eigen huis op en vermeed zooveel mogelijk aanraking met de buitenwereld. De jonge Da Costa toonde als knaap reeds dichterlijke gaven te bezitten, zijne verzen kwamen onder de oogen van Bilderdijk, die na de lezing zijne kennis wenschte te maken en reeds bij de eerste ontmoeting groote ingenomenheid voor hem opvatte. Hij nam de leiding zijner studiën op zich, gaf hem zelf les en vervulde hem spoedig met zijne denkbeelden over het naderen van een nieuwe orde van zaken die aan alle rampzaligheden, waarvan de wereld getuige was, een einde zoude maken, denkbeelden, die in het mijmerziek gemoed van den dichterlijken Israëliet een onuitwischbaren invloed achterlieten. Toen deze op achttienjarigen leeftijd aan de Leidsche hoogeschool zijn rechtsgeleerde studiën ging voltooien, kwam hij daar in een club van jongelieden die tot de hoogste maatschappelijke kringen behoorden en de meest behoudende denkbeelden waren toegedaan. De talentvolste onder hen was een der zonen van G.K. van Hogendorp, | |
[pagina 260]
| |
Willem, die welhaast de boezemvriend van Da Costa werd. Met de Restauratie was er over gansch Europa een stroom van behoudende en ouderwetsche denkbeelden uitgestort; de omwenteling had afgedaan, zij had hare onvruchtbaarheid bewezen, zij die nu aan het roer stonden moesten zorgen dat zij voor goed gebannen bleef, zoo riepen allen die van zwijgende toeschouwers of verdrukten, heerschers waren geworden. Van nu aan moest de onbeperkte vorstelijke macht weder de hoeksteen worden waarop elk staatkundig gebouw rustte. Maar naast den met nieuwen luister getooiden troon moest ook het altaar weder worden opgericht; voor den vorst, die zijne kroon onmiddellijk van God had ontvangen, was het de duurste plicht een getrouw zoon der kerk te zijn. In Nederland had men uit den aard der zaak meer op met het herstel van het oude kerkgeloof dan met het goddelijk recht van den koning dat in een voormalig gemeenebest de macht der overlevering ten eenenmale miste; ook voelde men er iets voor het mysticisme waarmede Keizer Alexander van Rusland, die gedurende zijn kortstondig verblijf hier te lande in 1814 in het Hernhutsche bedehuis te Zeist, onder veler bijval, het middelpunt eener plechtige godsdienstige verheerlijking was geweestGa naar voetnoot1) voor zijn Heilig Verbond de geestdrift wist te winnen van de meeste gemoedelijk godsdienstigen. Al kon echter het Nederlandsche publiek zich moeilijk warm maken voor het goddelijk recht van zijnen koning, toch zag het met trouwe gehechtheid naar het oude stam- | |
[pagina 261]
| |
huis op. Deze liefde voor het huis van Oranje, verbonden met de trouw aan de Gereformeerde kerk, en omhuld met een waas van mysticisme, vormde de kern waaruit zich de Nederlandsche overdreven restauratiestemming ontwikkelde. Eigenlijk alleen bij de jeugd schoot zij wortel. Had deze, door geen bedenkingen in haren ijver gestuit, het oude Europa geheel willen volgen in zijne monarchale en legitimistische uitbundigheden, dan had zij eigenlijk moeten teruggaan tot 1581. Wat toen was geschied, het afzetten van den wettigen vorst, was een omwentelingsdaad geweest waarvoor als verontschuldiging was aan te voeren dat hij zoo lang geleden had plaats gehad, maar die toch voor een waarachtig monarchaal nog moeilijk verteerbaar was.Ga naar voetnoot1) Het kon evenwel niet anders of hij moest door de jeugdige paladijnen der Nederlandsche restauratie met al zijne gevolgen worden aanvaard; zij klampten zich dus vast aan de regeering der Stadhouders, aan de opdracht der souvereiniteit aan Willem I, ook aan den staatsgreep van Maurits die hun lievelingsheld werd. Zij werden van zelven daardoor genoodzaakt om warm partij te trekken voor de Calvinistische leerstukken van de voorbeschikking en de uitverkiezing, voeren heftig uit tegen Oldenbarneveldt en de de Witten, en verdiepten zich niet ongaarne vooral onder Bilderdijk's invloed in allerlei bespiegelingen over het duizendjarig rijk en de wederkomst des Heeren.Ga naar voetnoot2) Met den staatkundigen toestand in hun eigen land waren zij slechts matig ingenomen; de studiemakkers van Da Costa spraken met minachting van de nieuwe staatsinstellingen, vooral de Grondwet was hun een steen des aanstoots. De koning als Oranjevorst werd hoog door hen geeerd, maar | |
[pagina 262]
| |
een vorst naar hun hart was hij niet. Volgens hen was een grondwet niets meer dan een genadig geschenk van den vorst, dat hij elk oogenblik kon terugnemen, volstrekt niet datgene wat Willem I er blijkbaar in had gezien toen hij had verklaard, de souvereiniteit alleen te aanvaarden onder waarborging eener wijze constitutie, die de vrijheden des volks tegen volgende mogelijke misbruiken verzekerde. Zoo sprak geen vorst die zich met goddelijke macht bekleed achtte. Daarbij was Willem I een nuchter man, godsdienstig zonder eenigen zweem van dweepzucht, en voor mystieke mijmeringen ten eenen male ontoegankelijk. Hem boezemde - volgens de woorden van Da Costa - de harmonie tusschen de posten van uitgaaf en van ontvangst op het Rijksbudget oneindig meer belang in dan die der meest kunstrijk gebouwde verzen. Zulk een man met een gelijkvloersche levensopvatting, zonder eenige fantasie, die het koningschap als een gewoon staatsambt scheen te beschouwen, zoude nimmer de idealen van de vurige aanhangers der herstelling van oude toestanden kunnen verwezenlijken. Zij trokken dan ook hun hart van hem af om het zijnen zoon aan te bieden. De Prins van Oranje had veel minder verstand dan zijn vader, maar meer verbeeldingskracht, daarbij een licht ontvlambaar gemoed en een ongestadigen geest. Indien zij hem konden bereiken dan zoude het - zoo dachten zij - niet moeilijk zijn hem onder hunnen invloed te brengen. Maar ook te zijnen opzichte wachtte hen teleurstelling; de jonge vorst, vol levenslust, opgaande in de genietingen der wereld, die het vroolijke Brussel boven het deftige 's-Gravenhage verkoos en liever met officieren dan met godgeleerden omging, bleek voor godsdienstige indrukken weinig vatbaar. Men trachtte wel hem te bekeeren, maar kon den juisten weg daartoe niet vindenGa naar voetnoot1). Nu men er niet in kon slagen om aan de beweging een steunpunt boven de maatschappij te geven begon men te zoeken | |
[pagina 263]
| |
naar aanraking in de maatschappij. Da Costa die na zijne rechtsgeleerde promotie in Amsterdam was teruggekeerd om zich aan de rechtspraktijk te wijden, overlegde ernstig bij zich zelven hoe het mogelijk ware aan de denkbeelden die zijn gansche gemoed vervulden de zegepraal te verschaffen. Tot nog toe was men alleen opgetreden in de Leidsche gehoorzaal; door stellingen en dissertaties had de studeerende jeugd bij academische promoties wakker getuigd. Zij had getracht de vrijzinnige hoogleeraren te Leiden, Kemper, Siegenbeek, van der Palm, Borger uit hunne tenten te lokken en hen geprikkeld tot verweer, maar deze geleerden hadden welhaast ingezien dat het niet-oprapen van den toegeworpen handschoen de voorkeur verdiende boven het deelnemen aan den strijd. Temeer omdat het toch een strijd zoude zijn dien zij eigenlijk tegen Bilderdijk hadden te voeren, wiens invloed op de strijdlustige studenten bij den dag toenam. Op de lessen, die hij aan zijne Leidsche volgelingen gaf en die trouw bezocht werden, ontwikkelde hij de strijdleuzen die in hunne banieren werden geschreven. In academische kringen begon men ernstig te denken aan de mogelijkheid om hem onschadelijk te maken en zoodoende de beweging in haar hart te treffen. Zelfs een man zoo bedaard en vredelievend als de Amsterdamsche hoogleeraar van Lennep gaf in stilte den raad om Bilderdijk een aanstelling te geven aan een der inrichtingen van onderwijs in de Zuidelijke gewesten; daar zoude hij niet in de gelegenheid zijn zoo vele jongelieden ‘in paradoxale gevoelens van Ultra-Royalismus of monarchismus van goddelijken oorsprong op te wiegen’. Wellicht ware deze wenk achterwege gebleven, indien niet van Lennep's zoon, Jacob, de schrijver van Ferdinand Huyck, na ook onder de Leidsche studenten te hebben behoord die aan Bilderdijk's voeten hadden gezeten, diens gretig opgevangen woorden als onomstootelijke waarheid in het ouderlijke huis had verkondigd. Da Costa was er even zeer van overtuigd dat Bilderdijk, de door hem zoo hoog verheerlijkte meester en gids, de ziel was der geheele beweging, maar hij begon zich af te vragen wie hare leiding zoude moeten aanvaarden wanneer de bijna zeventigjarige haar mocht komen te ontvallen. | |
[pagina 264]
| |
Wie onder den kring der vrienden zoude in staat zijn hen tot de eindoverwinning te leiden? - Da Costa had te Leiden door den omgang met tijdgenooten zich zelven leeren waardeeren, zich met hen vergelijkend had hij - en van eigenoverschatting was hier inderdaad geen sprake - de overtuiging verkregen dat zijne talenten zoodanig waren dat niemand meer dan hij aanspraak kon maken op Bilderdijk's profetenmantel; de grijze meester zal het hem vermoedelijk zelf ook wel hebben doen doorschemeren. Hij begon zich dan ook eenigermate te gevoelen als de toekomstige leider zijner vrienden, maar hier verrees voor hem een onoverkomelijk bezwaar. Om de plaats van Bilderdijk in te nemen was het niet voldoende dat men in het staatkundige zijn geestverwant was. De grondslag zijner staatkundige beginselen werd gevormd door godsdienstige begrippen die hij hooger stelde dan alle staatkunde. Zoolang Da Costa's jodendom die godsdienstige begrippen verwierp kon hij de man niet zijn die de Bilderdijkiaansche gelederen kon aanvoeren. Ongaarne zouden wij onze lezers onder den indruk laten alsof, naar ons oordeel, deze overweging bij Da Costa den doorslag gaf toen hij van geloof veranderde; dat zij zich zal hebben doen gelden komt mij intusschen zeer waarschijnlijk voor en ik acht daarin niets gelegen dat hem tot oneer zoude kunnen verstrekken. In een zoo fijn bewerktuigd gemoed als dat van Da Costa zullen heel wat snaren getrild hebben wanneer het beroerd werd door twijfel aan de waarheid van zijn geloof; 's menschen godsdienstig geloof is nu eenmaal het teederste en innigste dat in zijnen boezem bewaard wordt, en geen ernstig man verwerpt het of wijzigt het zonder langen strijd en veel nadenken. Da Costa zal ook wel niet zonder zware worsteling met zich zelven zijne zinnelijk-Joodsche verwachting van een Messias die met den hoogsten luister bekleed op aarde zoude verschijnen om het koningrijk in Israël weder op te richten, hebben opgegeven om te erkennen dat de Messias reeds was verschenen in den man van smarte, den vriend van armen en ellendigen, die in een beestenstal was geboren en aan het smaadhout was gestorven. Hij had de profetische geschriften van zijn volk opnieuw moeten overdenken en doorvorschen om | |
[pagina 265]
| |
die in overeenstemming te kunnen brengen met het christelijk geloof. God zelf, zoo meende hij, had toen tot hem gesproken: Zijn hand heeft mijne oogen bestreken
En 't hartenbewindsel des ongeloofs viel
maar God had gesproken door de woorden van Bilderdijk. Willem de Clercq verhaalt in zijn gedenkboek dat de gedachte dat een zoo voortreffelijk man als Da Costa Jood was hem deed weifelen aan zijn eigen geloof. Ik zoude niet vreemd zijn aan de gedachte dat Da Costa op dezelfde wijze door het Christendom van Bilderdijk werd geschokt. Kon een man als Bilderdijk dwalen? Was het niet een ernstig vermoeden voor de waarheid van godsdienstige meeningen indien zij door Bilderdijk met warmte werden omhelsd? In elk geval wie in den grooten strijd dien hij had aangebonden aan zijne zijde wilde staan, eenmaal zelfs wellicht zijn veldheersstaf overnemen, moest zich geheel aan den leider geven, aan diens oorlogskreet volkomen getrouw zijn. Op dezen kreet ontstak mijn bloed,
Mijn bloed uit David's aderen,
En 'k voelde me in gewijden moed
Tot Jesus heir vergaderen.
Zoo getuigde Da Costa zelf, in een lied na zijne bekeering Bilderdijk toegezongen.
Nu Da Costa door zijnen overgang tot het Christendom geheel was ingelijfd in Bilderdijk's keurbende brandde hij van verlangen om door een heftigen aanval zijne tegenstanders de kracht van zijnen arm te doen gevoelen. Zonder voorkennis van zijnen meester gaf hij het boekje uit waaraan deze bespreking gewijd is. De ‘Bezwaren tegen den geest der Eeuw’, uitgegeven te Leiden bij den boekhandelaar Herdingh, kwamen in de maand Augustus van het jaar 1823 in het licht. Het was een octavo boek van 98 bladzijden, verdeeld in tien korte hoofdstukken die de volgende titels droegen: Godsdienst, Zedelijkheid, Verdraagzaamheid en menschelijkheid, Schoone kunsten, Wetenschappen, Constitutie, Geboorte, Publieke | |
[pagina 266]
| |
opinie, Onderwijs, Vrijheid en verlichting. Daarna volgden nog acht bladzijden als: Besluit. Men ziet dat Da Costa den kring waar binnen zijne bezwaren golden ruim had getrokken. De grondtoon van het geschrift was een bittere jammerklacht over het bederf dat alle kringen der maatschappij was binnengedrongen door den geest der eeuw; nimmer toch was de menschheid door een slechter geest bezield geweest dan in den aanvang dezer negentiende eeuw. Da Costa trachtte dit te bewijzen door voor het meerendeel zeer gezochte, somtijds zelfs ongerijmde gronden. Zoo beweert hij dat de zedeloosheid nooit algemeener is geweest dan in de negentiende eeuw. Ieder lezer, die wist wat er in de wereld gebeurd was en nog gebeurde, moest hierbij denken aan Lodewijk XV, zijne bijzitten en zijn Parc aux cerfs, en dit alles vergelijken met den toestand aan het Fransche Hof onder den thans regeerenden koning die aan niemand aanstoot gaf. Da Costa dit voorziende snijdt de te verwachten tegenwerping af met de woorden: ‘Wie aan het hof van Lodewijk den vijftienden de allerschandelijkste ontucht moge verwijten, het tegenwoordige Parijs zal zich dit toch wel niet veroorloven, van welks geheele bevolking thans hetzelfde mag gezegd worden dat eertijds alleen aan hetgeen den troon naast omringde werd ten laste gelegd.’ Eenige bekendheid met de letterkunde van Frankrijk in de achttiende eeuw zoude voldoende zijn geweest om Da Costa te doen zien dat er niet de minste reden bestond om het Parijs van 1750 zedelijker te achten dan het Parijs van 1823. Nog een ander bewijs van Da Costa's oppervlakkige behandeling van zaken kan men aantreffen in zijn hoofdstuk over de schoone kunsten, waar over den geloovigen en ijverigen Vondel wordt gesproken. Niemand voorzeker heeft de Dordrechtsche Synode feller beschimpt dan Vondel, niemand met meer ruwheid de leer der onvoorwaardelijke verkiezing aangevallen; was Da Costa die in zijn geschrift dit leerstuk weder op zijn voetstuk wilde plaatsen en hen die het ‘bespotten, verdraaien, belasteren of geheel verzuimen’ en die ‘zonder onderzoek de handelingen van de Dordtsche Synode veroordeelen,’ sterk had aangevallen, dit geheel vergeten? of meende hij dat de zachtzinnige opmerking dat ‘Vondel's verstand in bijzondere stukken van het Christendom | |
[pagina 267]
| |
gedwaald mocht hebben’ voldoende voorbehoud was om hem tot een geloovige te stempelen ‘die anders zong dan de duivelsche Voltaire’? Voor een man als Da Costa moeten toch vele hekeldichten van Vondel vrij wat ergerlijker zijn geweest dan de Henriade van Voltaire. Maar Voltaire behoorde nu eenmaal met Rousseau, Diderot, Fichte, Schelling en Kant tot de mannen die de hoofdschuld droegen van den zedelijken achteruitgang der eeuw. Zelfs een uitgever te Parijs die een goedkoope uitgaf van Voltaire's werken had doen verschijnen wordt door Da Costa als ‘een elendig boekverkoopertje’ gebrandmerkt.
Merkwaardig is ook Da Costa's beschouwing over den achteruitgang der schilderkunst. Hij wijst op den bloei dier kunst in de zeventiende eeuw en de eeuwen die haar vooraf gingen en stelt dan de vraag, waarom is zij sedert dien tijd gaan kwijnen? Het antwoord luidt: men heeft den geest van God van alles uitgesloten. Het Evangelie bezielde Raphael en Rubens, de Fransche omwentelingsgeest den Jacobijn David. Deze uitspraak ten opzichte van Raphael is vooral daarom merkwaardig omdat er uit mag worden afgeleid dat de schrijver de Italiaansche Renaissance eenigermate als een christelijke beweging schijnt te beschouwen, volkomen in strijd met de meening van Bilderdijk, die juist in die dagen, toen de vrijheidsbeweging die de Grieken tegen hunnen wettigen heer, den Sultan, hadden op touw gezet, hem zoo zeer ergerde, er op wees hoe de Grieksche vluchtelingen na de inneming van Constantinopel door de Turken, te Rome met de heidensche letterkunde, de heidensche wijsbegeerte hadden gebracht; tegelijk hunne afgrijslijke ondeugden, lichtzinnigheid en godlasterende spotternijen. De zoogenaamde morgenzon van klassieke geleerdheid - zoo drukte hij zich uit - begon tot hare schitterende hoogte te rijzen en daardoor werd dan de scheuring der Westersche kerk onvermijdbaar. Indien de Renaissance inderdaad de Christelijke kerk had verwoest was het moeilijk aan te nemen dat Raphael, een harer beroemdste zonen, door het Evangelie was bezield geworden. Er was nog meer in Da Costa's beschouwing over de schoone kunsten dat in Nederlandsche ooren vreemd moest klinken. ‘Men schilderde, men bouwde, | |
[pagina 268]
| |
in de vroegere dagen uit geloof en om te loven; in de onze uit weelde en om naam te maken; in de vroegere dagen voor den reinen hemel, in de onze voor de afgevallen wereld.’ Met volle recht kon de Nederlander hem vragen of dan de schilder van de Nachtwacht en de Ontleedkundige Les, of de bouwmeester van het Amsterdamsche stadhuis, of kunstenaars als Frans Hals en Jan Steen, uit geloof en voor den reinen hemel hadden gearbeid, en zoo niet, of het dan wel aanging het der negentiende eeuw te verwijten dat hare kunstenaars alleen voor de afgevallen wereld arbeidden.
Bij het schrijven van zijn hoofdstuk over geboorte hebben ongetwijfeld op Da Costa ook indrukken in zijnen studententijd opgevangen teruggewerkt. Hij zal te Leiden de jongelieden met welke hij dagelijks verkeerde en die bijna allen tot regentenfamilies behoorden nog wel eens hebben hooren jammeren over den ouden tijd, toen niet iedereen geschikt werd geacht voor de regeering maar het in de eerste plaats er op aankwam uit welke ouders men geboren was. Willem van Hogendorp was zoo kitteloorig op het punt der Nederlandsche regeeringsaristocratie dat hij in 1825, op een hofbal te Brussel, in een heftigen woordenstrijd geraakte met een jeugdig Belgisch edelman, een Graaf van der Burch, die den voorrang van den adel der Zuidelijke gewesten boven dien der Noordelijke had verkondigd, waarop Van Hogendorp hem toevoegde, dat geslachten die gedurende twee eeuwen de souvereiniteit hadden uitgeoefend in een met roem overladen land, nimmer de meerderheid zouden erkennen van titels door vorsten verleend, een eeuw of nog minder geleden, in een land ‘dat geen illustratie hoegenaamd heeft’. Da Costa zal zich zelf trouwens niets minder hebben gevoeld dan de hooghartigste Amsterdamsche patriciër. De Portugeesche Joden stamden uit oude, somtijds adellijke geslachten. Zij hadden er de overleveringen van bewaard en hielden die in eere; ook de Da Costa's, al had ook een hunner, Uriel da Costa, in de eerste helft der 17e eeuw de Joodsche gemeente te Amsterdam door zijnen afval diep geërgerd. Ook Bilderdijk hechtte veel aan geboorte en afkomst;Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 269]
| |
hij had in zijnen vaderlijken stam geen aanzienlijke voorouders, de Bilderdijken waren eenvoudige burgerlui, maar Bilderdijk's moeder was eene Duyzenddaalders, welke familie met verschillende patricische geslachten verwant was. Hare moeder behoorde tot het geslacht Pelgrom de Bie, dat, volgens geslachtslijsten in Bilderdijk's bezit, van het grafelijk huis van Heusden afstamde; dit huis zoude zijnen oorsprong hebben gehad van de graven van Teisterbant die in de 7e eeuw over een deel van Holland zouden hebben geregeerd. Op grond van deze geslachtkundige gissingen waarvoor slechts onvoldoende bewijzen aanwezig waren, nam Bilderdijk gedurende eenigen tijd den naam van Teisterbant aan, en gebood zelfs zijne dochter dien te voeren, terwijl hij zijne tweede vrouw, in het tijdperk toen zij nog niet met goed fatsoen zijnen naam kon dragen, als Mevrouw van Heusden betitelde.Ga naar voetnoot1) Meer nog dan door Bilderdijk's invallen en door de opvattingen van leden der voormaals regeerende familiën achtte Da Costa de stelling, dat de waarde door de menschen aan erfelijke onderscheidingen gehecht duurzaam zoude wezen, bevestigd door de geschiedenis van zijnen tijd. In Frankrijk hadden mannen die in hunne jeugd vooraan stonden in de gelederen der omwenteling de hun door Napoleon geschonken erfelijke adellijke titels met dankbaarheid aanvaard, zoodat zelfs de staatsman die eenmaal voorzitter was geweest van de Jacobijnenclub zich thans als Hertog liet begroeten in gansch Europa. Da Costa zal intusschen wel bespeurd hebben dat in Nederland er zeer velen waren die over deze zaak dachten als een ongenoemde vriend van J.M. Kemper, die hem na zijne verheffing in den adelstand schreef: bij mij wordt gij voor zoo veel te edeler gehouden, als het treffelijker is, zich zelven edel te maken dan edel geboren te worden. Zij zullen zich ook wel niet hebben laten vangen door Da Costa's drogrede dat verdienste even goed toeval is als geboorte en er dus geen reden bestaat om haar hooger te stellen. Zij zullen wel | |
[pagina 270]
| |
doorzien hebben dat de man die de hem gegeven gelegenheid om een verdienstelijke daad te verrichten aangrijpt, niet de lijdelijke rol speelt die hij bij zijne geboorte vervulde. Da Costa zal nog sterker in tegenspraak zijn gekomen met de openbare meening in zijn vaderland door het opperen van een zeer eigenaardig bezwaar tegen de niet-erkenning van door de geboorte verkregen voorrechten. Nu de hoogere geboorte geen rechten meer gaf legde zij ook geen verplichtingen meer op. Mannen van hooger stand verrichtten thans winstgevenden arbeid die vroeger alleen aan de lagere standen was overgelaten. Vooral in Holland waren hiervan tallooze voorbeelden. Het schijnt dat deze lagere schatting van den koopmansstand onder de volgelingen van Bilderdijk nog al aanhang vond. Willem van Hogendorp sprak er onder andere zijne verontwaardiging over uit, dat bij een feest in de Tuilerieën de Hertogin van Berry, met enkele andere vorstelijke personen een quadrille dansend, daarin ook had genoodigd den bankier Rothschild. Hij dacht er zeker toen niet aan dat zijn vader, Gijsbert Karel, eenige jaren dagelijks te Amsterdam aan de beurs had gestaan.
Da Costa's bezwaren tegen het onderwijs, alleen tegen het lager onderwijs gericht, want het hooger onderwijs verklaart hij uitdrukkelijk buiten bespreking te zullen laten, zijn tweeledig. Het groote bezwaar waaruit de schoolstrijd is ontstaan, het niet-confessioneele karakter der openbare gemengde school, roert hij niet aan, het trad destijds nog niet op den voorgrond; bijzondere scholen bestonden er nog niet, alle scholen waren gemeentescholen en hadden in de Noordelijke gewesten voor het meerendeel een protestantsch karakter, in de Zuidelijke - voor zoo ver zij daar aanwezig waren, een katholiek. De Roomschen in het Noorden begonnen het onbillijke van dezen toestand langzamerhand te gevoelen, maar van verzet was geen sprake. Men was nog vrij wel eenstemmig in den lof van ons schoolstelsel zooals dat in de wet van 1806 was geregeld en Da Costa bracht daarin geen wanklank; hij richtte zijn scherpe aanvallen op een paar opvoedkundige beginselen van den nieuweren tijd, waarvan de toepassing hem met bezorgdheid vervulde. Zij golden in de eerste plaats het stelsel van be | |
[pagina 271]
| |
loonen en straffen, het werken op het eergevoel, zooals Da Costa het uitdrukt ‘het onmatige, onbehoorlijke en onredelijke prikkelen van de eer-, glorie- en ijverzucht van onnoozele kinderen’ vooral bij belooningen, en voorts de afschaffing der lichamelijke kastijding. Het oude strafstelsel, waarbij de schoolmeester zijn gezag met plak en roede handhaafde, was destijds in onbruik geraakt. Zelfs Bilderdijk geeft dit toe en zingt zijn zoon, toen hij in 1820 de school ging bezoeken, ter geruststelling toe: Heb vrees noch angst. De plak is afgeschaft,
En 't is met woorden slechts indien de meester straft.
Maar Da Costa had hiermede geen vrede; had niet Koning Salomo het gebruik van de roede bij de opvoeding van knapen voorgeschreven? - en waren het niet de voorstanders der nieuwerwetsche verlichting die de verdwijning van dit strafwerktuig uit de school het warmst toejuichten? Een tweede bezwaar van Da Costa gold de uitgebreidheid van de leerstof. Hij verlangde, en terecht, dat de kinderen geen dingen zouden leeren die zij niet begrepen, maar hij schijnt hun ook te hebben willen onthouden, waarheden waarvan het bewijs niet door hen kon worden geleverd; het napraten van de stellingen van Copernicus - zoo zegt hij - heeft niet de minste waarde voor menschen, die, zoo men hun het stelsel van Ptolomaeus had geleerd, dit even gereed zouden hebben aangenomen. Wie zoude een zoo strenge veroordeeling van het gelooven op gezag bij Da Costa hebben gezocht?
Tegen een hervorming die destijds in Europa en Amerika tal van warme voorstanders had, de afschaffing van de slavernij en bovenal van den slavenhandel, was ook een der bezwaren van Da Costa gericht. De Fransche omwenteling had in de West-Indische koloniën van Frankrijk de slavernij onvoorwaardelijk afgeschaft en door dezen geheel onvoorbereiden maatregel een zoo jammerlijken toestand in deze eilanden doen ontstaan dat Napoleon zich gedwongen had gezien de slavernij weder gedeeltelijk te herstellen. De voorstanders eener geleidelijke afschaffing hadden zich terecht hierdoor niet | |
[pagina 272]
| |
laten ontmoedigen, zij hadden er uit geleerd dat in een slavenland de maatschappij niet eensklaps van slavenarbeid tot vrijen arbeid kan overgaan, en dat de slaven, willen zij van hunne vrijheid waarlijk genieten, leiding en ontwikkeling behoeven. Anderen evenwel, vooral Franschen, dachten ongunstiger over de zaak en meenden dat de slaven, zoo zij al ooit vatbaar mochten worden om de vrijheid te genieten, toch in een afzienbaar tijdperk daarvoor niet rijp zouden zijn. Da Costa beroept zich op een Fransch schrijver, die zich in dezen zin had uitgelaten, maar rept toch ook van den oud-testamentischen vloek, die op het geslacht van Cham rustGa naar voetnoot1). Er is echter een merkwaardige overweging die overal in zijn gansche boekje en ook hier uit den hoek komt. Zij is deze: groote kwalen in de maatschappij zijn noodzakelijk, zij zijn door God gewild. Zijne Voorzienigheid zal die genezen te zijner tijd; wie zich opmaakt om die te bestrijden treedt in de plaats van God en handelt in strijd met Zijnen wil. Het was ook diezelfde overweging, die Da Costa's boezemvriend, met hem tot het Christendom overgegaan, den geneesheer Capadose, aanvuurde in zijnen onverzoenlijken strijd tegen de koepokinenting; zij bepaalde ook Da Costa's ongunstig oordeel over de pas opgerichte Maatschappij van Weldadigheid die ter loops ook in de ‘Bezwaren’ wordt genoemd. Aan den arme een aalmoes uit te reiken was voorzeker lofwaardig, maar de armoede te willen bestrijden, de armoede die door Gods wil in de wereld heerschte, was een daad die met het bouwen van den toren van Babel moest vergeleken worden. In een zeer booze bui had Da Costa zich zelfs eens laten ontvallen, dat men den stichter der maatschappij, den Generaal van den Bosch, die Prins Frederik in zijn goddeloos plan had weten te betrekken, het hoofd voor de voeten had moeten leggen. Men zal zich voorzeker verbazen over deze opvatting van de kwalen der maatschappij. Volgens Da Costa's uitspraak in de ‘Bezwaren’ zijn zij of wezenlijk maar dan ook noodzakelijk, of wel schijnbaar en dan ook heilzaam. Wie zelfs maar middellijk tot hunne bestrijding medewerkt handelt reeds zeer verkeerd. Het oprichten van maatschappijen | |
[pagina 273]
| |
tot verbetering van maatschappelijke toestanden begon destijds toe te nemen en de bestaande verdubbelden hare krachten. Da Costa veroordeelt dit met de scherpste uitdrukkingen, hij waarschuwt ernstig hen, die, zij het slechts voor eenige guldens jaarlijks, voor deze maatschappijen bijdragen, en roept hun toe: weet wel dat gij u aan den machtigen Rechter der waarheid verantwoordelijk stelt voor de gevolgen. Wat Da Costa hier verkondigde is zoo in het oog loopend onwaar, dat iedereen er zich over zal verwonderen hoe het uit de pen van een eerlijk man kan zijn gevloeid, indien hij zich niet het Fransche spreekwoord herinnert, dat de overdrijving de leugen der eerlijke lieden noemt. Het lag in Da Costa's aard en hing wellicht samen met zijnen Joodschen oorsprong om zich liefst van een vurige taal te bedienen en zoodoende overdreven voorstellingen van zijne waarnemingen en denkbeelden te geven. Wij zullen daarvan nog een sterk voorbeeld zien wanneer wij tot zijne staatkundige beschouwingen zullen zijn gekomen. Ook hier overdreef hij; wat hij bedoelde zal wel geweest zijn dat hij geen andere philanthropie goedkeurde dan een, in zijn zin, beslist christelijke. Ik herinner mij in mijne jeugd eens van een rechtzinnig predikant, ter zake van bestrijding van drankmisbruik, de uitspraak te hebben vernomen: ik houd mij daar buiten, want indien het mij gelukt de menschen tot christenen te maken dan zullen zij het drankmisbruik wel opgeven, en indien ik hen alleen tot matigheid breng, maar niet tot het christendom, dan acht ik dit van geen belang. Naar mijne opvatting drukt dit gezegde het eigenlijke standpunt van Da Costa uit; de kwalen der maatschappij konden bestreden worden door de menschen tot ware christenen te maken, elke andere bestrijding was niet alleen nutteloos maar ook afkeurenswaardig. Deze opvatting die ook door zeer vele christelijke philanthropen destijds min of meer werd gehuldigd, bracht er hen veelal toe om de niet-christelijke philanthropie met een onverschilligen blik aan te zien; maar Da Costa was nimmer, en vooral toenmaals niet, de man om onverschillig te zijn, hij was onder den sterken indruk van het scherp afgebakende verschil tusschen goed en kwaad, en alles wat in zijn oog niet goed was werd zonder genade door zijn banvloek getroffen. | |
[pagina 274]
| |
Het bezwaar dat de gemoederen het meest in beweging zoude brengen, en de hevigste verontwaardiging zoude wekken, was het staatkundige, in het hoofdstuk ‘de Constitutie’, ontwikkeld. Het was als het ware de klap op de zweep, het slotaccoord van Da Costa's vloeklied tegen de negentiende eeuw. Reeds bij gelegenheid zijner promotie in de faculteit der letterkunde had Da Costa in een der stellingen achter zijne dissertatie zich als vurig aanhanger der leer van het goddelijk recht der koningen doen kennen. Deze leer werd destijds in nieuwerwetschen vorm in verschillende landen van Europa weder verkondigd, zelfs in het republikeinsche Zwitserland, waar von Haller zijne ‘Restauration der Staatswissenschaft’ schreef, die den natuurlijken maatschappelijken toestand moest handhaven en zoo mogelijk verdedigen tegen den kunstig-staatkundigen (‘künstlich-bürgerlichen’), wat in andere woorden door Da Costa werd gepredikt als: het eerbiedigen der bestaande souvereiniteit en het onwezenlijke van een gemaakten regeeringsvorm. Hij had deze wijsheid echter niet uit von Haller's boek gehaald, want hij las toen weinig Duitsch en begreep het moeilijk; trouwens het bestudeeren van een zoo lijvig wetenschappelijk boek als de ‘Restauration der Staatswissenschaft’ lag niet in zijnen aard. Hij schijnt vooral geput te hebben uit een in lichter vorm geschreven boekje door iemand uit de school der Fransche ultramontanen, volgelingen van Le Maistre, getiteld: ‘les Séductions politiques.’ Da Costa's slotsom was vervat in de volgende zinsnede, die wegens het vermetele der uitspraak in haar geheel verdient te worden medegedeeld: ‘Ik mag het niet zwijgen, maar houde mij verplicht het met mond en pen waar het pas geeft te verkondigen: de Koning is aan den eed door hem op de Constitutie gedaan niet gehouden, zoodra hij oordeelt (en over dit oordeel is hij voor zijn geweten alleen aansprakelijk) dat de intrekking derzelve hetzij geheel of ten deele gevorderd wordt ter handhaving van zijn gezag als vader, van zijne waardigheid als vorst, van zijne verplichting als stedehouder Gods in de wereldijke bestiering van zijne volken, en van zijne betrekking als christenkoning, die de hervormde geloofsbelijdenis, gelijk zijne voorzaten, geroepen is aan te kleven en te beschermen.’ | |
[pagina 275]
| |
Men ziet het, Da Costa had ook hier de schelste kleuren van zijn palet op het doek gebracht; zoodoende gaf hij ontzaglijken aanstoot, wat hij gemakkelijk had kunnen vermijden, indien hij zijne gedachten in een ander kleed had gestoken. Maar deze aanstoot was gewild, zijn geloofsijver wilde de valsche profeten op staatkundig gebied in woede doen ontsteken, zij moesten het uit zijnen mond hooren dat de in hun oog plechtigste regeeringsdaad niet anders was dan een nietige schijnvertooning. In hun oog was de eed van den vorst waarbij hij trouw aan de grondwet zwoer de hoeksteen waarop de grondwettige monarchie rustte; Da Costa verbrijzelde dien steen en maakte zoodoende den grondwettigen regeeringsvorm tot een bouwval, die elk oogenblik door een gril van den vorst kon worden opgeruimd. Met het leerstuk van het goddelijk recht der vorsten is de hier bedoelde eed zeker moeilijk te rijmen. Haller, die de vraag op geschied- en rechtskundige gronden beoordeelt, wijst vooral op het groote verschil tusschen de eeden der vorsten vóór en na het omwentelingstijdperk. De eed der Fransche koningen en der Duitsche keizers was eigenlijk volgens hem een ‘belofte’ aan God om Zijnen geboden gehoorzaam te zullen zijn, om den godsdienst te zullen beschermen en de gerechtigheid te zullen handhaven; de latere eeden werden veeleer beloften aan de volken waarbij hun allerlei vrijheden en voorrechten worden geschonken. In duistere en dubbelzinnige uitdrukkingen verbinden de vorsten - zegt Haller - zich tot onmogelijke en onrechtvaardige, dikwijls schadelijke handelingen; vandaar dan ook dat deze eeden zoo vaak geschonden worden. Ook de wederzijdsche machtsbeperkingen van den vorst en het volk in deze eeden nedergelegd zijn schadelijk - zoo gaat hij voort - vooral voor het volk, want het is gedwongen om zijne verplichtingen na te komen, terwijl bij de vorsten de vervulling van de beloften slechts van hunne ‘Gewissenhaftigkeit’ afhangt. De ongeldigheid van den eed spreekt Haller dus niet met zooveel woorden uit, hij wijst alleen op de onmogelijkheid om tegen de vorsten dwangmaatregelen aan te wenden ten einde de nakoming der gedane beloften te verkrijgen. Hij zegt niet dat de vorst aan den eed op de | |
[pagina 276]
| |
grondwet niet gehouden is, maar op zijn hoogste dit, dat hij, zoo hij het met zijn geweten kan overeenbrengen, dien eed straffeloos kan ter zijde stellen. Haller keurt blijkbaar die terzijdestelling niet goed; Da Costa daarentegen schijnt door zijn uitdagenden toon de vorsten te willen prikkelen tot verbreking van hunnen eed. Het is bijna alsof hij hun toevoegt: gij handelt in strijd met Gods bevel door dien eed te houden.
Het boekje van Da Costa had nog maar enkele dagen achter de glasruiten der Amsterdamsche boekverkoopers gelegen of de gansche oplage was reeds uitverkocht; een tweede druk volgde onmiddellijk en daarna nog een derde. De indruk dien het in de hoofdstad en langzamerhand ook in het land maakte was buitengemeen. Het drong door tot alle standen der maatschappij; zelfs de barbier van Willem de Clercq kon er onder het scheren niet van zwijgen. Gedurende eenige weken was het het hoofdonderwerp van gesprek op maaltijden, avondpartijen, bezoeken, in één woord overal waar beschaafde Amsterdammers elkander ontmoetten. In sociëteiten en koffiehuizen verdrong het de nieuwstijdingen van den dag en de beursberichten; vooral in wetenschappelijke en letterkundige kringen trok het de volle aandacht, niet het minst in de predikantenwereld, waar het over het algemeen weinig bijval vond en bij velen groote verbolgenheid opwekte. Dezen achtten het dan ook plichtmatig hun veroordeelend vonnis op den kansel uit te galmen. Van lieverlede verschenen ook talrijke tegenschriften in tijdschriften en afzonderlijk; ook traden er enkele verdedigers van Da Costa op, onder hen in de eerste plaats zijn leermeester Bilderdijk die een boekje deed verschijnen: ‘De Bezwaren tegen den geest der eeuw van Mr. I. da Costa toegelicht’. Natuurlijk lokte dit geschrift ook weder tegengeschrijf uit, zoodat de stroom van vlugschriften naar aanleiding der ‘Bezwaren’ steeds aanwies. De belangstelling bleef dan ook niet ontbreken; zij rees zelfs tot het peil der hartstochtelijkheid. Vanwaar die algemeene opwinding? Men kan haar verklaren uit de stemming waarin de gemoederen in ons vaderland verkeerden. Zoowel de godsdienstige als de staatkundige was destijds kalm. De laatste jaren der achttiende eeuw hadden de staatkundige hartstochten | |
[pagina 277]
| |
sterk geprikkeld, maar de sedert ondervonden teleurstellingen, die aller deel waren geweest, hadden het vuur der partijschappen uitgedoofd. In de gewesten, die tot het voormalige gemeenebest hadden gehoord, waren zij die het nieuwe koningschap als een onvermijdelijke noodzakelijkheid hadden aanvaard en zij die het warm hadden toegejuicht, eenparig van meening dat staatkundige partijen thans hadden afgedaan. Wat het godsdienstig leven der maatschappij betreft heerschte er volkomen windstilte. Op dit gebied zijn trouwens de zware stormen zeldzaam. Ons vaderland kan er zich één herinneren uit de dagen van het twaalfjarig bestand, toen overal, in de stad en op het land, in kasteelen en hutten, op wagens en in schuiten, er bijna over geen andere zaak werd gesproken dan over de goddelijke voorbeschikking. Meer dan twee eeuwen later heeft men er een kleine herhaling van beleefd, in de tweede helft der negentiende eeuw, toen de zoogenaamde moderne theologie zich begon te ontplooien en de vraag omtrent de waarheid der in den Bijbel voorkomende wonderverhalen op bijna alle lippen zweefde. Dergelijke toestanden waren echter in 1823 volmaakt onbekend; de Nederlanders die tot de protestantsche kerkgenootschappen behoorden namen hunne godsdienstige plichten met kalmte waar; met ophef van hun geloof te getuigen of daarvoor ten strijde te trekken kwam bij hen niet op. Toen de eerste Algemeene Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk onder de nieuwe regeling van Koning Willem I bijeen kwam, bleek zij er niet toe te bewegen te zijn, om tegen den bij haar aangeklaagden Franeker hoogleeraar Regenbogen op te treden, die een boek had geschreven waarin over enkele leerstukken der kerk vrij gewaagde stellingen waren verkondigd. Zij gaf als hare meening te kennen ‘dat de aangename kalmte niet gestoord moest worden, welke de gemoederen streelde.’ Het is niet onmogelijk dat deze ‘aangename kalmte’ een aanleiding was geweest voor Teyler's Genootschap te Haarlem om in de eerste jaren der negentiende eeuw een prijsvraag uit te schrijven, over de onverschilligheid omtrent het godsdienstige, derzelver oorzaken en hulpmiddelen tot herstel. Nadat verschillende antwoorden waren ingekomen, waaronder een van den hoogleeraar Tydeman, meende evenwel het Genootschap niet tot bekroning | |
[pagina 278]
| |
te moeten overgaan, waarschijnlijk, bij nadere beschouwing, eveneens van oordeel, dat het toch maar beter was deze de gemoederen streelende kalmte niet te verstoren. Hoe dit zij, de meerderheid der Protestantsche Christenen in Nederland beijverde zich om noch ter rechter- noch ter linkerzijde van het rustige middenpad af te wijken. Links wenkte de Kantiaansche wijsbegeerte die bij hare talrijke aanhangers in Duitschland wel eenigen afval van de kerk had veroorzaakt. Zij had verkondigers in Nederland gevonden die haar van alle anti-kerkelijke smetten hadden pogen te zuiveren. De als een der ernstigste en meest gezaghebbende godgeleerden algemeen geachte hoogleeraar Muntinghe te Groningen sprak op zijne collegies met warme ingenomenheid over Kant en betoogde dat zijne wijsgeerige stellingen van groot nut waren voor de godgeleerde studiën. Een hoogleeraar in de wiskunde, bekend wegens zijne gehechtheid aan het Christendom, van Beeck Calkoen, verzekerde dat de wijsbegeerte van Kant, meer misschien dan Kant zelf dit vermoedde, tot den waren godsdienst leidt en het Hervormde geloof bevestigt, en een der naamlooze bestrijders van Da Costa, Mr. E.C. d'Engelbronner, die zich een vriend van godsdienst en wijsbegeerte noemt, schrijft: nimmer is er een zedeleer geweest welke meer overeenkomst had met die der Hervormde Kerk dan de alle waardij der goede werken omverwerpende leer van Kant. Aan de andere zijde wilde men niets weten van dweperij en geestdrijverij of van Bilderdijk's verheerlijking der oude gereformeerde leerstukken in hun strengsten vorm. Over de drieeenheid en de voorbeschikking werd op den kansel en in de catechiseerkamer zeldzaam gesproken; in de huiskamer schier nimmer. Het bespreken van deze leerstukken prikkelde niet tot christelijke deugden, veeleer tot godgeleerde twisten; men deed dus het best met er over te zwijgen, het aan ieders geweten overlatend om voor te schrijven, wat men daarvan te gelooven had. In dezen kring van stille, gemoedelijke menschen wierp thans Da Costa opeens zijne kwaadaardige bom; zij wekte toorn en verontwaardiging in hooge mate op. Een jonge man van vijf en twintig jaar, die voor een paar jaren nog naar de synagoog ging om er Christus te verloochenen, kwam thans aan een christelijke samenleving van hoogst | |
[pagina 279]
| |
beschaafden op schamperen toon het verwijt doen, dat zij oude leerstukken, waarover reeds meer dan twee eeuwen lang door de bekwaamste godgeleerden was geredetwist, niet opvatte in den zin waarin hij die bij zijne bekeering had aanvaard. Zulke aanmatiging - zoo redeneerde men - moest wel uit afschuwelijken geestelijken hoogmoed voortvloeien en verdiende dan ook de diepste minachting. Niet alleen tegen den schrijver keerde zich de alom ontstoken toorn, ook tegen zijne vrienden. Hun, die uit hoofde hunner letterkundige betrekkingen met den jongen dichter vriendschapsbanden hadden aangeknoopt, werd het vrij beslist aangezegd, dat men verwachtte dat thans met hem zoude worden gebroken. Willem de Clercq rekende zich gelukkig dat een aanval van anderdaagsche koorts hem dwong een paar weken na het verschijnen der ‘Bezwaren’ het huis te houden. Hij keurde den stap van zijn vriend zeer af, maar was niet bereid om hem daarom voor goed den rug toe te draaien. Afgescheiden van den persoon van den aanvaller was er in den aard van den aanval iets dat pijn deed, en dit zoude hebben gedaan ook al ware de aanval van een ander gekomen. Het godsdienstig geloof is - wij hadden hier boven gelegenheid het op te merken - een zoo innig persoonlijke zaak, dat elke inmenging van anderen daarin reeds op zich zelf wrevel opwekt. In onze samenleving, met hare grenzenlooze geloofsverscheidenheid, eerbiedigt iedereen het geloof van zijnen medemensch, mits deze zich op dat geloof niet verhoovaardigt en niet op andersgeloovenden met eenige minachting nederziet. Reeds onder de beschaafde Nederlandsche Protestanten in den aanvang der negentiende eeuw was deze opvatting in eere: men kan er het bewijs van zien in den omgang van Da Costa met zijne studiemakkers te Leiden en met zijne letterkundige vrienden te Amsterdam. Zij vielen geen Israëliet aan omdat hij niet aan het Nieuwe Testament geloofde; zij lieten ook de ouderwetsche Gereformeerden ongemoeid wanneer zij de leer van Gomarus verdedigden; maar zij meenden dan ook te mogen eischen dat men hen niet in het strijdperk daagde om hun geloof te verdedigen. Indien zij geen behoefte gevoelden om in het openbaar van hun geloof getuigenis af te leggen, dan was dit geen reden om hen - zooals een van | |
[pagina 280]
| |
Da Costa's beschuldigingen luidde - koelbloedige schaamteloosheid aan te wrijven. Uit dergelijke beschuldigingen bleek maar al te duidelijk hoe weinig hij in staat was om het beginsel te waardeeren waaruit hunne schroomvalligheid om leerstellige vraagstukken openlijk te behandelen haren oorsprong had. Men behoeft er zich waarlijk niet over te verwonderen dat Da Costa's uitboezeming over den eed des Konings een even felle, misschien nog feller uitbarsting van gramschap en verontwaardiging deed ontstaan, dan zijne uitlating over de leerstukken der Hervormde Kerk. Het koningschap was in Nederland gevestigd door het optreden, in 1813, van enkele staatslieden, die daardoor getoond hadden een juisten blik op den staatkundigen toestand te hebben, maar deze vestiging was voor de natie eenigermate een verrassing geweest. Zij had in hare vreugde over het herkrijgen der zelfstandigheid en over den terugkeer van het huis van Oranje, deze vestiging toegejuicht, doch in de tien jaren die sedert waren verstreken had zij bij nader overweging zich weleens de vraag voorgelegd, of het nu wel verstandig was geweest om den voormaligen regeeringsvorm door een nieuwen te vervangen. Vaderland en Koning - schrijft Willem de Clercq in 1815 in zijn dagboek - deze woorden komen al vrij wonderlijk bij elkander. Andere volken mogen ze vereenigen; bij ons waren zij steeds gescheiden; - en hij laat hierop het een en ander volgen waaruit blijkt dat naast vertrouwen op den persoon des regeerenden konings bij hem wel eenig wantrouwen heerschte omtrent de deugdelijkheid der grondwettige instellingen. Men moet vooral niet denken dat onder de hoogere standen toenmaals de geestdrift voor het koningschap groot was; ik heb nog altijd de herinnering behouden aan een schrandere vrouw uit een aanzienlijk Friesch geslacht gesproten, die het herstel onzer onafhankelijkheid als volwassen meisje had beleefd en die meer dan een halve eeuw daarna nog verklaarde hoe hare omgeving niet had kunnen begrijpen waarom wij toen op het voorbeeld van andere volken een koninkrijk hadden moeten worden, terwijl het de natuurlijke gang van zaken zoude zijn geweest dat wij weder een republiek waren geworden, natuurlijk met Oranje aan het hoofd. | |
[pagina 281]
| |
Geen enkele van hen die nog min of meer ontstemd waren over de verheffing van Nederland tot koninkrijk, dacht er in 1823 over om hierop terug te komen; iedereen was met den nieuwen regeeringsvorm verzoend. Hij werd door den vorst in vrijzinnigen geest opgevat, en het volk toonde dit te billijken. Voor machtsmisbruik en verkeerde regeeringspraktijken bleek vrees ongewettigd, men was volkomen gerustgesteld. Daar klonk op eenmaal de krijgsbaziun van Da Costa; hij verkondigde openlijk en met ophef dat de waarborgen voor het grondwettig koningschap waardeloos waren, dat de koning den door hem afgelegden eed niet behoefde te houden indien dit in het belang van de zuivere kerkleer noodig bleek, of zelfs reeds wanneer zijn geweten hem dit geoorloofd deed voorkomen. Indien Willem I alles wat zijne macht beperkte, Staten-Generaal, Provinciale Staten, Raad van State op zijde zette en naar huis zond, indien hij Remonstranten, Doopsgezinden en àlle Protestanten die van de Dordtsche kerkleer afweken, van hunne staatsburgerlijke rechten beroofde en Van der Palm en Borger op Loevestein liet gevangen zetten, dan was dat alles niet onrechtmatig, want met de door hem bezworen grondwet behoefde hij geen rekening te houden. Ja, indien hij het noodzakelijk achtte was het eigenlijk zijn plicht om dit te doen. Toen het besef van dit alles doordrong begonnen minder aangename gewaarwordingen bij velen op te komen; het gevoel van gerustheid begon te wijken. Voor den regeerenden koning had men geen vrees; hij had uitdrukkelijk verklaard niet te willen regeeren zonder grondwet, hij zoude voorzeker zijne grondwettige plichten niet verzaken onder den invloed van een jeugdigen dweper, maar Willem I zoude niet eeuwig regeeren, hij zoude eenmaal een opvolger krijgen. Dit bedenkende richtte men onwillekeurig de oogen op hem die na zijnen dood tot den troon zoude worden geroepen. De kroonprins was bekend als een man van dartele levenswijze, niet keurig in de keus zijner vrienden, ontvankelijk voor indrukken van allerlei aard. Was het zoo zeker dat indien deze jonge vorst den troon beklom - wat ieder oogenblik gebeuren kon - hij steeds wederstand zoude bieden tegen de verlokking van slechte raadslieden wanneer zij zich van Da Costa's woorden bedienden om hem tot ongrondwettige daden te bewegen? In dit licht | |
[pagina 282]
| |
bezien werden de ‘Bezwaren’ een inderdaad gevaarlijk boek, en bleven zij dat voor een onafzienbare toekomst. Geen mensch onder onze tijdgenooten zal er zich bezorgd over maken dat onze Koningin op gezag van Da Costa haren eed op de grondwet herroepe; maar - men vergete dit niet - wij hebben het eeuwfeest van de grondwettige monarchie gevierd en de mannen van 1823 moesten haren tienden verjaardag nog vieren. Wij mogen het echter met dankbaarheid vaststellen dat zelfs het vermoeden alsof Da Costa's verklaring omtrent den aard en de waarde van den eed des konings op de grondwet ooit, op eenig tijdstip onzer geschiedenis, invloed zoude hebben gehad op de denkbeelden onzer regeerende vorsten, nimmer is uitgesproken. De vorsten uit het huis van Oranje, die op den troon van Nederland hebben gezeten, hebben zich altijd onderscheiden door een uiterst nauwgezette opvatting hunner grondwettige plichten; men mag gerust aannemen dat het denkbeeld om zich aan deze plichten te onttrekken nimmer bij hen is opgerezen en - ik zoude er haast aan durven toevoegen - ook zelden hun is aanbevolen. Da Costa heeft nooit den zwaren last gevoeld van te worden aangesproken voor de gevolgen van zijne bedenkelijke uitlating. Wel is na den staatsgreep van Napoleon III in December 1851, waarbij deze de door hem bezworen grondwet ter zijde stelde, door een Nederlandsch blad, Catholyke Stemmen, er op gewezen dat de door Da Costa en Bilderdijk in vroeger tijd verkondigde leer nu in Frankrijk werd gevolgd. Openlijk is Da Costa hier niet tegenop gekomen, maar in het nieuwsblad de Nederlander, dat destijds onder de leiding van Groen van Prinsterer verscheen, is met Da Costa's goedvinden een tegenspraak opgenomen. Uit de brieven naar aanleiding hiervan tusschen Da Costa en Groen van Prinsterer gewisseld blijkt hoe de schrijver der ‘Bezwaren’ na dertig jaren over zijn beschouwing ten opzichte van den eed des grondwettigen konings dacht. Zijn beginselen - zoo zegt hij - zijn onveranderd gebleven, maar in de toepassing is een groote verandering gekomen. Da Costa had tusschen 1823 en 1852 den overgang medegemaakt waaraan geen leden van kerkelijk-staatkundige partijen, Protestanten evenmin als Katholieken, zich hadden kunnen onttrekken. Aan- | |
[pagina 283]
| |
vankelijk hadden zij allen de blikken gewend naar het nog zoo nabij liggend tijdperk van vóór de Fransche omwenteling; zij hadden gedroomd van een staatskerk, van staatkundige bevoorrechting van geloovigen, van het handhaven van het godsdienstig geloof door den staat. Eerlang was het hun echter duidelijk geworden dat dit alles niet meer te verkrijgen was, en dat indien het verkregen kon worden dit ook zoude kunnen geschieden door hunne tegenstanders. Zij hadden toen het onzijdig karakter van den staat en de staatkundige gelijkheid der burgers aanvaard, en al hadden zij volhard bij hunne veroordeeling van de leer der volkssouvereiniteit, zij verzetten zich niet langer tegen den volksinvloed op de regeering die ook hun ten goede kon komen. Da Costa drukt dit aldus uit: het was de overgang van het contratot het antirevolutionnaire standpunt, en hij zet dit nader uiteen met de volgende woorden: ‘De leiding Gods sints dertig jaren heeft ons kunnen overtuigen dat geen afschaffing van Constitutiën, geen formeel herstel van een Gereformeerden staat en kerk, ons hier het historische, daar het echt geestelijke beginsel kan wedergeven, maar dat de vijand overwonnen, althands bestreden kan en moet worden op zijn eigen terrein, en dat alzoo de wegen van Hem worden voorbereid die nimmer het verledene als zoodanig, maar bij wege alleen van herleving in een nieuwe toekomst herstelt.’ Da Costa had het plichtmatig geacht om zijn boekje den Koning aan te bieden; het werd in handen gesteld van het Ministerie van Onderwijs, Nijverheid en Koloniën. Hoofd van dit departement was destijds A.R. Falck. Toen deze de ‘Bezwaren’ had doorloopen werd niet zijn verontwaardiging maar zijn spotlust geprikkeld. Ik vermoed dat hij het boekje ter zijde heeft gelegd met den uitroep: hoe kan een verstandig mensch zulke gekheden op schrift zetten! Falck was nog geheel en al zoon van de achttiende eeuw, getrouw aan hare wijsgeerige verlichting, niet al te ernstig in zijne levensopvatting, tevens begaafd met een fijnen staatkundigen blik die hem de eischen van het oogenblik met juistheid deed waarnemen. Hoe dwaas hij Da Costa's uitboezemingen ook vond, toch voelde hij dadelijk dat van de zijde des Konings een ernstige houding daartegenover geraden was. In zijn verslag aan den Koning van 24 Augustus | |
[pagina 284]
| |
1823 merkt hij eerst op, dat het Da Costa waarschijnlijk goed zal hebben gedaan, dat hij zich van zijn gemoedelijk bezwaar heeft ontlast, terwijl dit de negentiende eeuw wel even weinig zal deren als de geregelde ontwikkeling der menschelijke kennis en beschaving. Ten slotte raadt hij echter den Koning aan om met het oog op Da Costa's uitlating omtrent 's Konings ongehoudenheid aan den eed op de grondwet, ten zorgvuldigste te vermijden wat de kwaadwilligheid als een goedkeuring daarvan van de zijde van het hoogste gezag zoude kunnen uitleggen. Hij meent derhalve den Koning in overweging te moeten geven om het aangeboden boekwerk aan den schrijver te doen teruggeven onder mededeeling van de redenen waarom zijn aanbod aan den Koning ongevallig is geweest. Deze raad is niet gevolgd; wel werd in Amsterdam een brief verspreid van den Koning, waarbij Z.M. het aangeboden boek weigerde, maar dit stuk, dat vermoedelijk alleen in handschrift werd rondgestrooid - gedrukte exemplaren althans zijn niet te vinden - was verdicht. In September schrijft Willem van Hogendorp dat de Koning in het geheel niet heeft geantwoord en Falck vermeldt in zijne gedenkschriften, dat zijn voorstel ‘buiten beschikking’ werd gelaten. Falck had in zijn verslag, over de vraag naar de geldigheid van den eed des konings handelend, de woorden ingevoegd: ‘ik onthoude mij van het onderzoek of zoodanige beginselen straffeloos kunnen worden voorgedragen en gepredikt;’ een dergelijk onderzoek lag trouwens niet op zijnen weg, maar op dat van den Minister van Justitie. Hoe deze, Van Maanen, over de zaak dacht heb ik kunnen te weten komen door de kennisneming van een brief van dezen staatsman van zeer vertrouwelijken aard. In dit schrijven lezen wij: ‘het prulschrift van Da Costa zoude misschien misdadig kunnen geacht worden, maar dat zot en dom geschrijf van dien aap van den grimmigen Bilderdijk zoude misschien te groote belangstelling verwekken, wanneer men daarvoor rechtsvervolgingen aanving; evenwel zoude er dunkt mij niet veel bij moeten komen om het stilzitten onmogelijk te maken.’ Men ziet dat de boosheid der regeering groot was, maar dat Staatsbelang tot zelfbedwang leidde; zij kwam trouwens destijds | |
[pagina 285]
| |
in de Zuidelijke gewesten voor nog heetere vuren te staan. Toen de storm, die tegen Da Costa was opgestoken, het hevigst loeide, in de maand September van 1823, kwam Bilderdijk met vrouw en kind in Amsterdam en nam daar zijnen intrek in de woning van Da Costa; het bezoek had eenigermate het karakter van een betooging. In die dagen ontving Da Costa nog een ander bezoek, dat de aandacht verdient met het oog op wat ik in den aanvang van dit artikel opmerkte, dat namelijk het bedrijvig optreden der Nederlandsche Calvinisten op maatschappelijk en staatkundig gebied eigenlijk dagteekent van het verschijnen der ‘Bezwaren’. Een zekere Heykes uit Muiden kwam Da Costa zijn ingenomenheid betuigen met de door hem verkondigde denkbeelden; hij was lang van stof, zoodat men wel genoodzaakt was hem te eten te houden. Bilderdijk vond dat er iets apostolisch in dezen man was; Da Costa was niet erg gesticht over zijne manieren, en Capadose vond hem zeer burgerlijk. Deze beide laatste oordeelvellingen hebben niets bevreemdends. Da Costa en Capadose die te Amsterdam in de fijn beschaafde kringen der aanzienlijke Joodsch-Portugeesche families waren opgevoed, die te Leiden met jongelieden van den hoogsten stand hadden omgegaan en die het platteland niet kenden, waren met mannen van den stempel van dezen eerzamen burger van Muiden vermoedelijk nooit in aanraking geweest. Heykes zal wel behoord hebben tot de zoogenaamde oefenaars, of althans tot hunne volgelingen, een soort van menschen toenmaals in de Protestantsche plattelandsstreken van de noordelijke gewesten bijna overal en hier en daar zelfs in vrij grooten getale verspreid. Deze oefenaars waren mannen uit den boeren- of ambachtsstand die dikwijls zelven een bedrijf uitoefenden en in de werkplaats waar zij overdag als schoenlapper of smid hadden gearbeid des avonds hunne vrienden op de vruchten hunner welsprekendheid onthaalden. Zij hadden in den regel geen andere opleiding genoten dan die der lagere school, en voorts zich zelven gevormd door onophoudelijke lezing van den Bijbel en van eenige stichtelijke boeken, en door gesprekken met geestverwanten. Zonder wetenschappelijk godgeleerde ontwikkeling en met een geschiedkundige kennis die niet verder ging dan wat de Bijbel hen leerde, traden | |
[pagina 286]
| |
zij als predikers op. Zich streng houdende aan den ouden Heidelberger Catechismus, was hun liefste werk het zoeken in het Oude Testament naar bewijsgronden voor de leerstukken der Gereformeerde kerk; zij kwamen daardoor tot de ongerijmdste tekstuitleggingen en de zonderlingste beweringen, die evenwel door hunne hoorders goedmoedig geslikt werden, ja vaak bij dezen groote bewondering oogstten. Zij verzuimden daarbij in den regel niet om in de zwartste kleuren de straf te schilderen die hiernamaals den zondaar wachtte, en om er op te wijzen hoe volgens de Schrift slechts weinigen aan deze straf zouden ontkomen. Zoodoende werden zij overal het ontzagwekkende middelpunt van een grooter of kleiner kring die hen hoog vereerde, maar die daardoor ook in botsing kwam met den predikant der gemeente. De verhouding van den oefenaar tot den predikant was als die van den zaakwaarnemer tot den advocaat, of liever nog als die van den kwakzalver tot den geneesheer: zij toch die bij den kwakzalver genezing zoeken voelen zich aangetrokken door diens geheimzinnige middelen, die hun een bovennatuurlijke macht over de krankheid schijnen te waarborgen waartegen de wetenschappelijke kennis van den geneesheer het moet afleggen. Zoo was ook aan de bezoekers der oefeningen de overtuiging niet vreemd dat de eenvoudige man die uit natuurlijke aandrift, zonder daarvoor te worden beloond, op een omgekeerde ton in een donker boerenachterhuis hun den weg der zaligheid verkondigde, in nauwer verwantschap stond tot de Hoogere wereld dan de wetenschappelijk opgeleide en voor zijne diensten bezoldigde predikant, wiens deftige kanselredenen zij vaak ter nauwernood konden begrijpen. Wie evenwel partij trok voor den oefenaar tegen den predikant kwam op slechten voet met de kerk, maar daardoor ook met den staat; wie den predikant tot vijand had, verloor ook spoedig de gunst van allen die gezag uitoefenden; de schout, de gerechtslieden, de heer van het dorp waren bijna altijd op de hand van den predikant, zij konden een harden druk uitoefenen op hen die de oefeningen bezochten en zij verzuimden veelal niet om dit te doen; de bezoekers zelven waren weerloos, staatkundige rechten bezaten zij niet, geld of goed gewoonlijk slechts in geringe mate. Zij waren de ‘stillen in den lande’, maar | |
[pagina 287]
| |
die door overmacht stil werden gehouden, want het kookte weleens in hun binnenste wanneer zij onder spotternij in den hoek werden gezet, terwijl zij, wat hunne geestelijke waarde betrof, op de hoogste plaats aanspraak maakten. Al twijfelden zij er niet aan of de Heere, bij wien de wraak was, zoude het hun aangedane kwaad eenmaal aan de daders vergelden, toch grepen zij begeerig elke menschelijke hand aan, die tot hunnen steun werd uitgestoken; het viel hun, die zich altijd dom en bekrompen hoorden noemen, zoo zelden te beurt dat uit de wereld der geleerden en der gezaghebbenden een stem oprees te hunnen voordeele, dat, toen Da Costa's ‘Bezwaren’ hun in handen kwamen, en zij daar, onder zooveel wat hen met vreugde vervulde, ook lazen dat niemand wijzer mocht zijn dan de eenvoudige en oprechte vereerders en liefhebbers van Gods woord, de behoefte om nadere aanraking met dezen geestverwant te zoeken, zich deed gevoelen. De reis van den zeer burgerlijken, maar toch volgens Bilderdijk ietwat apostolischen Muidenaar naar de hoofdstad was hiervan voorzeker het gevolg geweest. Ongetwijfeld was zij een der eerste stappen tot strijdbaarmaking der groote schaar van ouderwetsche Calvinisten die destijds in ontwikkelde kringen werden beschouwd als de sneeuw die welhaast zoude smelten voor de zon van verlichting die de Maatschappij tot Nut van het Algemeen tot in de verst afgelegen deelen van ons vaderland zoude laten schijnen. Niemand had toen eenig besef van den omvang en de macht van dit Calvinisme, dat zijne krachten pas ging ontplooien. Niemand had kunnen denken hoe gestaald door de afscheiding in de kerk, en vervolgens op staatkundig terrein gedreven door de beweging tegen de schoolwet, het een macht in Nederland zoude gaan ontwikkelen waarvan Heykes en zijne vrienden in 1823 zeker nooit hadden gedroomd, en die Da Costa met zijn dichteroog, door chiliastische nevelbeelden heen, wel meende te zien, maar zich toch geheel anders voorstelde dan zij zich, nadat zijne oogen reeds voor goed gesloten waren, in werkelijkheid zoude vertoonen. Wel had Bilderdijk als motto voor zijn vlugschrift naar aanleiding van Da Costa's ‘Bezwaren’ het tekstwoord laten drukken: Vreest niet want die bij ons zijn, zijn meer dan | |
[pagina 288]
| |
die bij hen zijn; maar uit zijn geschrift bleek voldoende dat hij bijna alle standen in de Nederlandsche maatschappij beschouwde als voor het meerendeel tot de nieuwere richting overhellend, en dat hij de overwinning niet wachtte door een macht uit de maatschappij opkomend, maar door Hooger tusschenkomst. Het bewustzijn dat een zoo aanzienlijke kracht, die tot verdediging hunner beginselen gereed stond, nog sluimerend was en eerst na jaren zoude ontwaken, was bij Bilderdijk en de zijnen - naar het schijnt - niet levendig. Hun dichterlijke aanleg deed hen de blikken meer naar den hemel richten dan naar de aarde en naar hunne naaste omgeving. Hadden zij echter de staatkundige overwinning van het Nederlandsch Calvinisme beleefd, dan zouden zij - indien er in hunne eigen opvatting geen wijziging ware gekomen - waarschijnlijk spaarzaam zijn geweest met hunne toejuichingen. Toen in 1901, meer dan een eeuw na Da Costa's geboorte en bijna zeventig jaar na Bilderdijk's dood, de leiding van het staatsbestuur in handen werd gesteld van het algemeen erkend hoofd van de partij die Bilderdijk en Da Costa hadden helpen in het leven roepen, werd geen enkel van Da Costa's bezwaren opgeruimd. De drukpers bleef vrij, de slavernij werd niet weder ingevoerd, onze scholieren bleven van kennismaking met de roede verschoond, staatkundige voorrechten aan geboorte verknocht werden niet verleend, de eed des konings op de grondwet werd niet afgeschaft, de maatschappijen tot nut van het algemeen, van weldadigheid en soortgelijke werden niet opgeheven. Hij die hieruit zou willen afleiden dat derhalve de geweldige ontstemming van 1823 niet gewettigd was geweest, zoude het naar mijne meening niet bij het rechte einde hebben. Toenmaals behoorde het verwezenlijken van enkele wenschen van Da Costa nog tot de mogelijkheden; zij die daarvoor bevreesd waren toonden hun angst op krachtige en ondubbelzinnige wijze. Zij deden dit terecht en zoo de vorm somtijds wat te scherp en te grof was, dan is dit - zooals wij reeds hierboven opmerkten - voornamelijk te verklaren uit de eigenaardige gevoeligheid die de persoon van den schrijver opwekte. | |
[pagina 289]
| |
Hoogst merkwaardig is het oordeel over Da Costa's geschrift en over zijn optreden in het algemeen, dat zijne vrienden Willem en Dirk van Hogendorp uitspreken in hunne vertrouwelijke briefwisseling. Willem van Hogendorp was geen dichter als Da Costa, maar stond wetenschappelijk veel hooger, hij was getroffen door het oppervlakkige van Da Costa's betoog. Zoo wijst hij er op hoe Da Costa den slavenhandel en de slavernij met elkander verwart, terwijl hij tevens ontkent dat de vloek uitgesproken over het kroost van Cham een bevel inhoudt aan het kroost van Sem, dat eenigermate het recht der Europeanen op de Negers zoude kunnen vestigen. Ook is hij van oordeel, vooral na kennismaking met een paar kleine geschriften, die door Da Costa na de ‘Bezwaren’ waren uitgegeven, dat hij zich te weinig moeite geeft, wat volgens Dirk schijnt te bewijzen dat hij vadsig wordt. Da Costa legt voortdurend getuigenis af van eigen overtuiging, maar streeft er niet naar, wat voorzeker meer inspanning vereischt, om anderen te overtuigen. Willem van Hogendorp, die Da Costa het meest van nabij kende, begreep dit en verontschuldigde het tot op zekere hoogte. Da Costa had een zeer sterk gevoel van eigenwaarde; zijn overtuiging van tot een uitverkoren volk te behooren had het wellicht in zijn jeugd al doen ontkiemen, zijne verdere levensomstandigheden hadden het krachtig ontwikkeld. Jonge dichters zijn altijd de troetelkinderen der Nederlandsche maatschappij geweest, voor niemand was zij toeschietelijker en welwillender dan voor hen. Vóór Da Costa is Bellamy, na hem is Beets er het bewijs van geweest. Beiden hebben reeds als studenten een geëerde plaats in de maatschappij bekleed; Da Costa werd, pas gepromoveerd, in de letterkundige en kunstlievende kringen van Amsterdam met voorkomendheid ontvangen, hij werd op den katheder als lezer warm toegejuicht, mannen als de kunstliefhebber de Vos en de dichterlijke directeur der Amsterdamsche politie Wiselius, noodigden hem op hunne avond-gastmalen waarvan de aanzittende dames te huis keerden met de mededeeling ‘dat zij een engel van een joodje hadden ontmoet’Ga naar voetnoot1). Een jong eerzuchtig man, die zich het voorwerp | |
[pagina 290]
| |
weet van dergelijke onderscheidingen, kan daaraan niet ongevoelig blijven; meer nog dan door deze zal Da Costa zich gestreeld hebben gevoeld door de vriendschap van Bilderdijk, die hem liefhad niet als een leerling of als een zoon, maar veeleer als een jonger broeder. Daarbij kwam nog de bewondering zijner evenouden, die hem als hunnen leider eerden. Da Costa droeg ongetwijfeld de overtuiging in zich om, dat er weinig Nederlanders waren, wier woorden meer belangstelling verdienden dan de zijne. Vandaar dan ook de hooge toon waarin zijn geschrift is gesteld, de aanspraken aan de vorsten, staatslieden, krijgslieden enz. aan het slot, die op de lippen van een vijf en twintigjarige niet volkomen passen. Al zal Da Costa zich wel niet hebben voorgesteld dat de Amsterdammers zich na de lezing der ‘Bezwaren’, even als de bewoners van Ninive na de prediking van Jona, in zak en asch zouden hebben nedergebogen, toch had hij zeker niet verwacht dat hem zoo algemeen, van de zijde der niet tot zijne trouwste aanhangers behoorenden, slechts schampere afkeuring zoude ten deel vallen. Hij had - zoo ik vermoed - niet meer ingenomenheid, maar meer waardeering verwacht. Hij beklaagt zich meer dan dertig jaren na het verschijnen der ‘Bezwaren’ nog over de pseudonyme schimpschriften, spotverzen, epigrammen, parodieën, kluchten, schand- en schendbrieven over de post, te vuig om er den inhoud zelfs van te laten vermoeden, waarmede hij overstelpt werd. Misschien zoude een klein martelaarspalmpje, een rechterlijke vervolging en een geldboete, hem nog minder onaangenaam zijn geweest dan deze stortvloed van hekeltaal en scheldwoorden.
In de briefwisseling tusschen de gebroeders van Hogendorp komt nog een merkwaardige uiting voor van den jongsten. Dirk van Hogendorp was veel zwaartillender en veel meer tot dwepen geneigd dan zijn oudere broeder; hij had zelfs ernstig bezwaar tegen het afleggen van een eed op de Grondwet. In het najaar van 1823, waarin de strijd tegen Da Costa's ‘Bezwaren’ woedde, had hij het beroemde dichtstuk van zijnen overgrootvader Onno Zwier van Haren ‘de Geuzen’ ter hand genomen en in de voorrede van Bilderdijk tot zijne groote ontsteltenis het volgende gelezen: | |
[pagina 291]
| |
‘grootheid van ziel, ware vaderlandsliefde, beginsels van vrijheid en de daarvan afhangende ware smaak van verhevenheid zoek ik te vergeefs waar het onbepaalde gezag den scepter zwaait’; en verder nog; ‘o! blijven wij altijd denken als vrije gemeenebestgezinden’. - ‘Gelukkig’, schrijft hij aan zijnen broeder Willem, ‘dat hij dit werk in 1785 heeft uitgegeven’. Men zoude allicht denken dat dit de uiting was van iemand die uit een land stamt dat eenige eeuwen onder onbeperkte vorstenheerschappij heeft gestaan; zeker niet dat hier aan het woord is de in een gemeenebest geboren zoon van een reeks voorouders die als regenten dat gemeenebest hebben geregeerd. Dat Da Costa de Israeliet, met zijne oud-testamentische denkbeelden van een door God gezalfden koning, er toe kwam om het goddelijk recht der vorsten als het hoofdbeginsel zijner staatkundige overtuiging te aanvaarden is gemakkelijker te begrijpen, dan hoe in de kringen der Hollandsche regentenaristocratie geestdrift voor deze uit monarchieën overgewaaide leer kon opvlammen. In elk geval toonde Dirk van Hogendorp het goed te hebben begrepen, waarom Bilderdijk gedurende het bestaan der oude republiek, al mocht hij toen reeds tot deze leer neiging gevoelen, haar had verloochend, maar goedkeuren kon hij dit niet. Men vraagt zich af, of hij dan zoude gewild hebben dat de Stadhouder Willem V door Bilderdijk als de door God aangewezen souverein van Nederland ware gehuldigd. Had hij dit in 1785 gedaan dan zou Bilderdijk veel kans hebben gehad om wegens hoogverraad te worden terechtgesteld en misschien zoude hij zijn einde hebben gevonden op het schavot. Het opdringen van een goddelijk recht aan een stamhuis, dat daar niet van wilde weten, is voorzeker van alle wenschen van Da Costa en zijne vrienden de dwaasste en de meest onnederlandsche geweest, en heeft dan ook in het gemoed van het volk geen den minsten bijval gevonden. Verzacht tot souvereiniteit van het huis van Oranje, heeft dit goddelijk recht als leus dienst kunnen doen voor een staatkundige partij, zonder die daardoor - naar ik zoude meenen - eenige meerdere kracht bij te zetten. Trouwens van geen enkele van Da Costa's bezwaren heeft zijne partij een bruikbare staatkundige krijgsleus kunnen maken die een blijvende waarde behield. Da Costa's staat- | |
[pagina 292]
| |
kundige verdienste heeft daarin bestaan dat hij het eerst de bel heeft geluid om de Calvinisten wakker te maken voor den aanstaanden strijd. Toen deze na jaren uitbrak en vooral toen na nog meerdere jaren de overwinning in het verschiet den strijders begon toe te lachen, leefde de naam van den schrijver der ‘Bezwaren’ nog wel op veler lippen, maar zijn boek was vergeten.
W.H. de Beaufort. |
|