| |
| |
| |
Een trouwdag.
IV.
Buiten was voor de woning van Martens een verzameling van grooten, meestal vrouwen en kinderen; ze waren blootshoofds en in de buurt uit hun woning geloopen; overal in de straat stonden voor open deuren kleine groepjes, die de komst van de trouwrijtuigen afwachtten en tot zoolang zich op 'n afstand hielden; ze werden niet graag met iedereen gezien, vooral niet als de heele buurt buitenshuis was. Omdat Martens de gordijnen neergelaten had, loerden de kinderen in de voorkamertjes van de buren. Vóór 'n poortingang, schuin over Martens en in de zon, stond de bevolking van een ingebouwd hofje; ze waren langs een onbestraat, donker gangetje, dat tot aan den achterkant van de huizenrij doorliep, van hun erf gekomen, dat buiten alle verkeer lag en hielden zich ook vóór hun poort van de rijkere straatbewoners afgezonderd. Uit bovenramen vensterde vrouwvolk, dat naar de straat of naar den overkant luidop haar spot uitschreeuwde over de kansen van de bruid. Het huwelijk van Anna Martens had de bewoners van de straat evengoed aan 't praten en in verdeeldheid gebracht als de eigen huisgenooten; rijkdom werd haar voorspeld en ontgoocheling; ze zou later haar ouders een rustigen ouden dag kunnen koopen èn wie weet hoe gauw weer als gescheiden vrouw bij den armen schildersknecht inkruipen; ook Martens ging over de straat; die zou nu wel gauw patroon worden en trok misschien meer van de partij dan zijn dochter; 'n vrome broeder, die in de kerk zich 't aardsche
| |
| |
slijk tegenbidt en stiekem de kat in 't donker knijpt! z'n eigen vrouw had immers vroeger ook bij den rijkdom gediend, wie weet had-ie toen al op 'n kruiwagen geloerd; nou probeert-ie 't met zijn dochters; laat 'm maar loopen die trapleerartist; kozijnen verven is nog zoo'n kwaad vak niet, dan heb je den tijd om naar binnen te gluren en na taxatie je 'n schoonzoon uit te kiezen; voor Stien zou-ie er ook wel een op 't oog hebben al! de dieje verstond zijn vak; was fijn- en grofschilder tegelijk!
Binnen bij Martens was de woning vol volk. Er werd doelloos heen en weer geloopen, gedraafd en geschreeuwd; tot 'n gesprek kwam 't niet, noch vóór, noch achter; 't wachten was op den bruigom en diens familie; de mannen bleven in de huiskamer, dicht bij de frissche lucht van het tuintje, de vrouwen liepen elkaar in den weg bij de bruid. Ze durfden het vóórkamertje niet verlaten uit vrees 'n vertrouwelijke uitlating over de Huybooms te missen, want Anna, 'Stien en hun moeder overbluften elkander met nieuwtjes over de nieuwe familie.
‘Om je kinderen moet je wel meedoen, of je wilt of niet!’ verdedigde moeder zich tegen 'n tante, die opgemerkt had dat Anna de eerste witte bruid was in de familie. ‘In je hart zeg je nee, maar over je mond ben je als moeder geen baas meer’.
‘Ik zal nog heel wat moeten veranderen, voordat ik voor mijn kinderen van mijn hart een moordkuil zal maken!’ pochte tante Leen, 'n zuster van Martens, die ongetrouwd als huishoudster buiten inwoonde.
‘Is heelemaal geen vergelijk met mijn dochter,’ suste de moeder van juffrouw Martens, ‘'n stad als Rotterdam hier is geen boeredorp...’
‘En dan of je kinderen twintig zijn en zelf verdienen,’ onderbrak haar dochter, en tegen Leen: ‘je oudste gaat immers nog school?’
‘Háár oudste?’ schimpte het vinnig geworden grootmoedertje - en alleen tegen de tante ‘goed, praat hìèr van joùw kinderen, dat hooren ze ginds niet en misschien weten de schapen niet beter... maar als hun vader jouw man was, zou je allang geleerd hebben met ja en nee den vrede te bewaren!... Mijn kinderen ken je... valt niet dàt op
| |
| |
te zeggen... maar vraag 's aan mijn dochter hier wat ik tusschen hen en d'rlui vader heb moeten schipperen... als je oorlog wilt heb je maar ja te zeggen of nee, maar niet allebei.’
Terwijl grootmoeder met tante Leen in gesprek bleef, aanhoorde moeder Martens de lofspraak van juffrouw Stuiver, die, 't laatst ingekomen, eindelijk gelegenheid had 't bruidscostuum van dichtbij te bewonderen; ze had een groentenzaak en woonde jarenlang, vanaf de geboorte van Stien, naast Martens; toen Nelis 't ongeluk overkwam, had zij juist haar man verloren; sedert liep ze bij Martens in en uit; zij stond nagenoeg alleen voor den winkel, was van morgen al op de markt geweest, maar had voor den verderen dag een invaller, omdat buurvrouw haar voor den geheelen dag uitgenoodigd had; toen Jet en Karel getrouwd waren, was zij ook mee naar 't stadhuis en de kerk gereden; nù had ze 't jonge paar een blauw-steenen parapluie-standaard gegeven, zooals ze bij haar klanten wel in de vestibule gezien had; ze droeg een rood zijden bloese met zwarten plooikraag en pronkte met een gouden snoerketting, een erfstuk dat ze na den dood van haar man voor 't eerst uit de étui had genomen; hij was nooit voor opschik te vinden geweest. Zij wel; 't was 't eenige wat zij na hard werken zich veroorloofde; ze verdeed 't niet aan snoep, noch aan uitgaan, maar kocht degelijk; haar broche, dat ze bij den ketting gekocht had, was ook echt goud, d'r bloese was echte zij en de parapluie-bak was ook echt, echt Delftsch; zou mijnheer Herman, die overal verstand van had, wel gemerkt hebben! Anna bedankte opnieuw en moeder prees 't fruit, dat de ander voor den feestdag gestuurd had. Daar was ze nou blij om, 'n dochter van Martens in 't wit te zien trouwen; ze hield van vooruitgang in alles; Stien zou voor haar zuster niet onderdoen, voorspelde ze, en Cor... Corry... zou in een auto moeten, om er weer boven uit te kunnen!
‘En als juffrouw Stuiver trouwt,’ spotte Jet, die in haar onversierd zwart een gestichtsvrouwtje zijn kon, ‘hebben we weer een witte bruid!’
‘Als je 'n goeie knul voor me weet?’
‘Dien weet ik wel!’ overblufte Rie, Karel z'n vrouw, die op blauw satinet een zwart-kanten overbloese droeg en met
| |
| |
valsche sieraden pronkte. Gewichtig fluisterde ze over de deugden van een rijken mijnheer, bij wiens mevrouw zij vroeger gediend had en die nu al 'n jaar weduwnaar was; die keek weer uit, had ze gehoord...
Straatgerucht van menschengedrang drong door in het voorkamertje; de vrouwen begrepen dadelijk en waarschuwden het mansvolk. Martens greep van 'n kast z'n hoogen hoed en haastte zich naar de voordeur; toen hij geopend had, klonk van de straat paardengetrappel en wielengeratel; 't verzamelde volk was stil.
In huis was eensklaps overal gedraaf en geroep. Corry vroeg om te drinken en Willem verzette zich tegen tante Leen, die hem aan de hand wilde houden, omdat hij voor haar rijtuig bestemd was; eerst moest hij weten waar vader zijn gelegenheidsvers had gelegd, hij was de eenige die over de terugkomst en het feestverloop prakkizeerde. ‘M'n brilledoos?’ Grootmoeder vroeg iedereen, die in de nabijheid van den schoorsteenmantel stond; ze had 'm onder het verguldsel van den spiegelrand gestopt, omdat niemand 't in z'n hoofd kreeg daar iets bij te leggen; bij haar thuis was-ie nog nooit van die plaats weggeraakt. Op den drempel, omdat de ingang van de huiskamer door anderen belet werd, schreeuwde Rie: ‘Heeft iemand m'n taschje gezien?’ Ze kreeg geen antwoord, herhaalde driftig: d'r handschoenen zaten er in. ‘As d'r nou 'n kanarie in zat,’ grapte Dorus, Jet d'r man, ‘dan kon je nog fluiten, of geven jou handschoenen antwoord als je ze roept!’ ‘Stik,’ snauwde Rie. ‘Wie kan d'r 'n dubbie wisselen voor tien kerkcenten?’ luid interpelleerde als op 'n vergadering Karel en hield tusschen opgeheven vinger en duim een geldstukje, dat niemand zag. ‘Uit den weg jullie,’ sommeerde Nelis en trok, zoodra hij vrij stond, met zijn houten kruk een cirkel op het vloerkleed, alsof hij een kermisvoorstelling wilde geven, luidop tellend tikte hij driemaal met zijn kruk, die hij wichelroe noemde, op den grond, wachtte even op het contact met de onderaardsche macht, die hij met een tooverspreuk aanriep en hinkte dadelijk naar 't keukentje, waaruit hij met brillendoos en handtaschje terugkeerde. Grootje en Jet geloofden door hem gefopt te zijn, maar gunden hem z'n succes, om-dat-ie ongelukkig was.
| |
| |
Even later heerschte in de achterkamer een drukkende stilte, ofschoon 't aantal aanwezigen verdubbeld was; de familie Huyboom, die met den bruigom was meegekomen, groette en maakte kennis. Vader Martens, nog met z'n hoed op, stelde voor; hij noemde den voornaam en de familiebetrekking... ‘Jet, mijn oudste dochter... Rie, getrouwd met m'n zoon Karel,... waar is Karel?... Tante Leen, m'n zuster.’ Toen hij zich naar grootmoeder keerde, die haar plaats bij den schoorsteenmantel behouden had, zag hij zijn hoed in den spiegel; opzettelijk hield hij 'm nog even op voor een grapje, waarmee hij zich redde: ‘die is zeker bang dat-ie overgeslagen wordt!’ Dadelijk ontspanden zich de gezichten tot een geluidloozen glimlach. Maar zijn vrouw vermompelde een verwijt binnensmonds en begluurde in den spiegel de houding der Huybooms;... deed d'r man toch lomp en onopgevoed!... noemde-n-ie waarachtig juffrouw Stuiver ‘onze groenten-magazijn-meesteres!’ Waar haalde-n-ie in éénen zoo'n langen adem vandaan!... Kijk 't goeie mensch 'n kleur krijgen!’... en die van Huyboom lachen natuurlijk, echt uitlachen, net of hij met hen afgesproken had háár kennissen laag neer te zetten, zoo'n grapjas!... als dat nou om de witte jurk zijn wraak voorstellen moet!... waarom kon-ie anders niet eender doen als Herman z'n broer, die den familienaam noemde en telkens met ‘mijnheer en mevrouw!’... en Nelis waarachtig ook bezig grapjes te verzinnen; in den spiegel zag ze'm rood worden van pret; die wou zeker zijn vader overbluffen en zich verdienstelijk maken!... gelukkig dat Stien naast 'm stond en nog in bedwang hield!... als ze 'm nou maar niet te hard in z'n zij porde, want dan zou-ie juist tot een mallen uitval in staat zijn!... alvast 'n prachtig begin!... die van Huyboom hadden beter in de rijtuigen kunnen blijven!... Maar toen daarna de bruid zich aan de nieuwe familie vertoonde, dacht moeder Martens niet
meer aan 't lompe gedrag van haar man; mevrouw Huyboom, die haar al had gegroet, kwam opnieuw naar haar toe en hield, zoolang ze sprak, d'r hand vast; ze dankte ook voor haar zoon, maar Herman liet 't er niet bij, hij bedankte zelf en verontschuldigde zich dat zijn nieuwe woning geen waardig verblijf was voor een koningin... zijn Anna was nog mooier... nog vorstelij- | |
| |
ker!... Juffrouw Martens babbelde 'n paar woorden over haar plichten als moeder en bedankte voor den boeket, die Anna haar voorhield; ze wist nu voortaan wien ze vragen moest, als ze raad noodig had in dingen van smaak. Herman had overal verstand van; 't was voor haar ook een aanwinst, zulk een schoonzoon te krijgen; als hij nou maar niet bang voor zijn nieuwe schoonmoeder zou worden! Er werd gelachen, de bruigom werd geplaagd met zijn schoonmoeder, in grappig overdreven toaststemming dronk hij zonder glas op de gezondheid van zijn ‘schoonmàmà’... Maar Martens had 't gehinderd dat Herman, die als-ie alleen hier over den vloer kwam tot nu toe altijd met zijn kinderen meegedaan had, vandaag voor 't eerst, opzettelijk scheen te vermijden zijn vrouw ‘moeder’ te noemen.
De nieuwaangekomenen hadden geen tijd om te gaan zitten; de rijtuigen wachtten.
Tusschen het zwart van vader die vóórging en Herman die volgde, processioneerde de bruid; haar costuum had in de overvolle kamer plots sleepruimte gekregen en haar sluier waaide als in vrij kerkpad breed uit. 't Korte huisgangetje was nu verlengd met het trottoir, waarvan een looperbreedte tusschen de twee menschenrijen vrijgehouden was. Martens bleef, om voor den drempel te waarschuwen, staan bij de voordeur en naast de open coupédeur palfrenierde een joggie in livrei van pandjas en hoogen manshoed; om zijn donkere gestalte lichtte de weerkaatsing van feestnikkel en spiegelglas en de zijdeschittering van beige rijtuigbekleeding. Onder 'n stilte, die binnen- en buitenshuis voortduurde, vorderde Anna; ze liep met gebogen hoofd als naar een communiebank en neêroogde op den boeket, die haar belette den grond te zien; alleen de gestrikte punten van haar witsatijnen schoentjes kon ze volgen. Als een in-huis-getooverde prinses kwam ze uit de eenvoudige werkmanswoning te voorschijn; ze hóórde vader niet, die voor het afstapje waarschuwde, ze keek niet op, ze hield tusschen 't volk 't smal open paadje, 'n devoot nonneke gelijk, dat blindelings den weg naar het altaar wel te vinden weet. Bij de coupé hielp Herman. Zoodra ze zat herkende ze weer dadelijk bekenden en wenkte met duive-witte hand. De feestdag, die begonnen was toen ze ontwaakte en weêr, toen
| |
| |
ze door huisgenooten en familie begroet werd, had voor haar opnieuw een aanvang genomen. En ze dwong zich onder het rijden tot babbelen, omdat ze zich verbeeldde een deeltje van den feestdag te verliezen, wanneer ze zonder zichzelve te hooren voortgereden zou worden; want ze luisterde naar eigen stem, die ze onder den invloed van het luxueuse coupé-interieur had veranderd. In 't midden van de vóórruit pronkte in glazen koker de boeket.
‘Heb jij nou zelf al 's geroken?’
Om zijn gehoorzaamheid te toonen, bukte hij; zij had maar te bevelen; hij zou wel als een Oostersche slaaf den bloemengeur naar haar toebrengen; 'n pooze hield hij zijn gezicht bij de rozen, raakte met zijn neus aan de blaadjes en snoof den reuk met neus en mond op; met gesloten lippen, als om geen aroma te verliezen, bracht hij zijn gelaat bij 't hare en ademde hoorbaar.
‘Ajakkes, nog al die stinkende cigaret!’
Hij lachte, omdat ze zelfs met veinzen niet eens een kwaden toon aan haar spraak geven kon.
‘Nou mag je, als ik er bij ben, nooit meer een cigaret rooken, versta je!’
‘Dan zal ik 's avonds alleen uit moeten gaan!’
‘Zooals u wilt!’ gaf ze toe, zooals ze in den winkel naar den zin van een deftigen klant meepraatte, ‘maar dan ga ik 's avonds ook alleen uit!’
Ze dreigden, ze toonden zich koppig, spraken opzettelijk elkander met u aan en declameerden in ongevaarlijke kibbelarij de verwijten, waarmee pasgehuwden van den deftigen stand elkaar in romannetjes bestoken. Telkens als ze om eigen comedie hun lach niet konden bedwingen, lieten ze hun ernstvertoon even los, vierden hun pret uit en hervatten met een kus de voorstelling van hun ruzie. Hij vond haar een volleerde dame, aristocratischer dan een van zijn zusters; onder zijn kennissen was geeneen die tegen haar op kon!
‘Nou jok je!’ hengelde ze en geloofde terstond toen hij zijn bewering opnieuw en ernstig herhaalde.
Allang vóór 't stadhuis waren ze verzoend; de burgemeester moest eens aan hun gezicht kunnen zien dat ze... gevochten hadden! In de wachtkamer van het stadhuis zochten die van Huyboom, die in de rijtuigen met de familie Martens
| |
| |
kennis gemaakt hadden, elkander weer op; ze fluisterden, wenkten elkaar naar de hoeken van de kamer, verzamelden zich in zijgangen en lachten voorzichtig. Martens hield zich alsof-ie niets bemerkte en bespiedde met wie Stien sprak; die aardde ook evenals Anna den wereldschen kant uit en in geen geval stond-ie meer een tweede dochter aan hoogeren stand af. De juffrouw, die de bruid bij het uitstappen aan den sleep had geholpen, waarschuwde; bij de trap die naar de trouwkamer voerde, hielp ze opnieuw. Boven wachtte een suppoost; het zilver van den burgemeestersketting kleurde ook in het livrei van zijn ambtslint. ‘Als u mij volgen wilt!’ Hij sprak met gezag, keerde omdat-ie geen antwoord verwachtte 't gezelschap dadelijk den rug toe en ging voor. 't Eerst trad hij zelf de trouwkamer in, liep, zonder naar zijn gezelschap meer om te zien, regelrecht door naar de wethouderstafel en wees 't bruidspaar en naaste familie hun plaatsen aan; de overigen plaatste hij met 'n enkel hoofdknikken. Gewichtig overzag hij de opengelegde registers, verzette noodeloos schrijfgereedschap en fixeerde even de getuigen, als om te onderzoeken wie schrijven en wie alleen met 'n kruisje zou teekenen. Zonder eenige nieuwsgierigheid voor de bruid of feestnieuwe damestoiletten liep hij met neerpeinzende oogen tusschen de aanwezigen door, verliet de zaal en sloot. Als van een hinderlijk toezicht verlost, waagden de achtergeblevenen 'n paar fluisterwoordjes en schouwden rond. Vlug kwam de wethouder op, die zich vlug zette, teekende zonder te lezen, teekende, een toespraak die hij alleen voor zichzelven te houden scheen afhaastte, opstond en vlug wegliep. Niet eens hadden alle aanwezigen gezien dat hij bruid en bruidegom de hand gereikt en de familie met een buiging-naar-de-zaal gefeliciteerd had. Enkele waagden een grapje tegen den opnieuw vóórgaanden suppoost, wiens ceremonieele houding meer stichtte en met wien ze, door het optreden van den wethouder uit
hun stemming gebracht en brutaal geworden, nu wel te schertsen aandurfden; maar hij deed alsof hij niet verstond; in het stadhuis hóórde hij alleen wat de burgemeester ook aanhooren kon.
Buiten de trouwzaal feliciteerde de familie Huyboom bruid en bruidegom met het huwelijk; er werden ernstige woorden
| |
| |
gesproken, waarvoor Herman ook namens Anna met een paar korte woorden bedankte; er werd luidruchtig geschertst; ze konden nu niet meer van elkaar, de wethouder had ze met hocus-pocus-taal, waaruit niemand wijs worden kon, aan elkander gegoocheld. Maar Martens hield zich op 'n afstand; hij ergerde zich aan de felicitaties; de Huybooms moesten als roomschen toch bedenken dat een huwelijk tusschen twee katholieken alleen in de kerk, voor pastoor en twee getuigen, voltrokken wordt; de plechtigheid op het stadhuis was alleen een inschrijving in den burgerlijken stand en meer niet; die van Huyboom schenen er een sacrament van te willen maken; hij weigerde in 't oog loopend, toen zijn vrouw hem beduidde 't voorbeeld der anderen te volgen; na 'n paar bitse woorden liet zij hem alleen staan, zoende bruid en bruidegom en feliciteerde de familie van Herman; ze verontschuldigde Martens met een grapje: omdat haar man zelf zoo goed spreken kon - er zat 'n redenaar in dat hoofd - wachtte hij tot de pastoor den wethouder verbeterd had, dan kon hij zich beter aansluiten; op 't latijn na zou-ie best op den preekstoel z'n woordje klaar hebben! Ze glimlachte, maar had tegelijk hem om zijn roomsche gereformeerdigheid wel willen uitschelden! Eerst staat-ie met z'n hoed op de lomperd uit te hangen en nou weet-ie van fijnigheid niet hoe afzijdig-ie staan zal!
De rit naar de kerk duurde kort. De coupé hield stil voor de lage kosterswoning, die naast den somberen achterkant van het donkergevensterde priesterkoor met kamerplantjes en open gordijnen even vriendelijk uitnoodigde, als een opzichterswoning naast den groendichten opstand van een bosch. Nog voor de palfrenier had gebeld, week de deur die niet breeder was dan het rijtuigportier en ontvìng op haar drempeltje de kostersjuffrouw; met haar blozend gezicht en witkanten boezel had ze ook een bruid kunnen zijn. Zoodra Herman uitgestapt was, liep ze hem voorbij en hielp Anna, die ze als een eigen dochter inhaalde; zoodra ze op de sacristy gemist worden kon, haastte ze zich naar de pastorie. De volgrijtuigen hadden voor een kerkdeur stilgehouden, waar de koster zelf de familie opgewacht had.
Anna en Herman zaten in 't sacristymidden, op 'n afstand van de eikenhouten aankleedtafel, waarop het trouwregister
| |
| |
gelegd was en waarin de pastoor, voor hen staande, invullen moest. Toen hij inkwam ontrolde hij dadelijk een halsdoek, dien hij voor den tochtigen gangdoorloop altijd omsloeg en slordig naast 't boek wierp. ‘Wat ben je mooi vandaag!’ Hij had Anna Martens al op zijn kleine-meisjes-catechismus gehad. Zijn luide lachstem profaneerde de stilte, die tusschen sombere spitsbogenvensters en dood eikenhout van gotische bergkasten op de wijding van het Godshuis voorbereidde. Zonder een antwoord te verwachten, had hij zich dadelijk aan 't schrijven gezet; bukkend reikte hij met zijn bonnet boven Herman, die naast 'm stond en de stadhuispapieren aangaf. Anna zag den pastoor op den rug en lette op de kale plekken van zijn toog; in zulk versleten goed zou ze haar man niet durven uitsturen; mocht ze maar eens één dag over de pastoriemeisjes regeeren! Alsof hij 't juiste oogenblik kende, opende de koster de sacristydeur om den pastoor, die de pen neergelegd had, aan de altaarkleeren te helpen. Toen het bruidspaar de kerk inkwam, zong oom Dorus, die lid was van 't zangkoor, den lofzang ‘Veni Creator’ voor; zijn stem, die de hulp van medezangers miste, klonk onvast en, omdat de bijna leege kerk gemakkelijk teruggaf, te schreeuwerig; een tweede zanger met den organist verbeeldde het koor, dat inviel. Feestvertoon was er ook niet aan het altaar; in zwarte jas assisteerde de koster den priester, die even later bruid en bruidegom toesprak, zonder zich naar de familie te richten; een enkelen keer werd hij in de eerste banken verstaan. Na de toespraak zong oom Dorus het ‘Panis angelicus’; ofschoon hij in eigen huis veel gerepeteerd had, haperde hij dikwijls door te weinig zelfvertrouwen; 't was zijn eerste solo in de kerk; onder de diensten zong hij altijd in koor mee. Achter, in het kerkportaal feliciteerde Martens de ouders en broers en zusters van den bruidegom; opzettelijk sprak hij over ‘het Sacrament’,
‘den zegen van God’, ‘de verbintenis voor het altaar’, alsof hij tegenover onverschillige en wereldsgezinde roomschen een kerkelijke opdracht vervulde; toch deed hij hartelijk; zijn oprecht blijde gezicht bemaskerde geen verwijt; in zijn verlangen naar een goede verstandhouding, vergat hij zelfs de heiligheid van de plaats en praatte luidruchtig; maar zijn vrouw vond hem aanstellerig,
| |
| |
overdreven; waarvoor diende nou dat gepreek? in 't stadhuis stond-ie met 'n mond vol tanden en nou scheen-ie waarachtig den pastoor te willen verbeteren; had-ie 't weer over ‘'t huwelijk-hier-voor-God-gesloten!’ Net of z'n hooge domineeshoed hem al die vromigheid ingaf; waarachtig, als de preekstoel achter in was, vloog-ie er zoo op! en als haar dochter een gemengde verkeering had aangegaan, zou hij zich niet erger hebben kunnen uitsloven. Die van Huyboom feliciteerden even terug uit beleefdheid en toonden zich over de wereldgeestelijken en parochiekerk van Martens teleurgesteld, omdat zij zelf tot een paterskerk behoorden; als hùn pastoor Herman eens had mogen trouwen, dan zou de familie Martens heel wat anders gezien hebben! geen anderhalf mannetje op het koor en geen afgetakeld altaar zooals hier, alsof het vandaag Goede Vrijdag was! een pastoor, dien je overal verstaan kon en in de kerk kennissen die belangstellen; in een rechtszaal is 't nog gezelliger dan hier; en zag je nou ergens 'n geestelijke om te feliciteeren; bah, ze stonden hier nou op 'n hoopje bij elkaar te wachten net of er een Rotterdamsche brug voor hun neus opengedraaid werd.
| |
V.
Om plaatsen te winnen zaten ze langs de wanden van de kamer; de overladen tafel, onder een wit laken met een bijtafel verlengd, was van het eenige hoekraam naar het kamermidden verzet, zoodat de lamp, zonder tafelblad, boven de knieën van die voor 't raam aaneenschoven, misplaatst hing; naast het raam en recht tegenover de gang was de keukendeur, die open gehouden werd om naar het achteruitje spuiing te hebben; de voordeur kreeg door den drukken aanloop geen rust en bracht met nieuwe bezoekers frissche lucht mee, die telkens onder een hoeraatje, vooral van de Huybooms, verwelkomd, verteerd en door kracht van cigarettenstoom naar 't keukentje doorgestuurd werd; de twee voor vandaag gehuurde dienstboden konden, omdat ze met de voordeur, waarop Wim en Cor letten, niets te maken hadden, achterin gemakkelijk in- en uitloopen; de toegeworpen sigarettenasch en leeggerookte doosjes mochten ze samen deelen, maar eerlijk; als ze wilden en voor 'n zoen een
| |
| |
sigaret kwamen halen, mochten ze ook rooken; zij zouden hen niet aan haar vrijers verklappen; vóór en aan weerskanten van de linnenkast, die den wand tusschen keuken en gang meubileerde, én in den hoek van de bedstee tegenover het raam werd 't luidruchtigst gefeest, 't meest gecommandeerd naar de dienstboden, die aan den tafelrand inschonken en glaasjes reikten aan de gasten, die zonder opstaan niet aan de tafel konden raken. Tegenover de linnenkast, vóór den schoorsteenmantel en daarnaast in den versierden kamerhoek en op de stoelen langs het raam onder de lamp bleef de feeststemming ernstig; daar hadden naast 't pasgehuwde paar de getrouwden hun plaats. Moeder Martens en mevrouw Huyboom profiteerden naast bruid en bruidegom mee van het groen dat, beneden vier stoelen breed, boven eindigde in de pluimende kroon van een sierplant.
‘Laat jij je jongens maar geen timmerman worden!’ toastte oom Dorus van zijn stoel af en hief zijn glas op naar bruid en bruidegom; hij had dorst gekregen van de zware redenatie met Martens, die het kalme bestaan van een knecht verdedigd had tegen 't hoofdbreken van een kleinen patroon.
‘Oom Dorus zeit wat!’ spotlachte Herman en draaide zijn hoofd, dat háár schouder raakte, voor haar gezicht. Bijna zat hij, op haar schoot leunend, met den rug naar 't gezelschap. Anna gaf 'm, zonder er voor te moeten bukken, een zoen.
‘De mijne magge worden wat ze willen, maar geen kale kantoorheer,’ gooide Jet uit, die de minachting van haar man voor eigen stand niet verdragen kon; ze had de armen als een volksvrouw gekruist en trotseerde den gewilden aanval der Huybooms.
‘Oom Dorus z'n solo gaat weer niet op!’ spotte, zeker van zijn succes, een broer van den bruidegom.
‘Nou jelui even stil wezen!’ commandeerde Jet naar den luidruchtigen jongelui's kant: ‘mijnheer hengelt om 'n stukkie te zingen!’
‘'k Ben vandaag net niet bij stem!’ ontweek de ander glimlachend.
‘Boffen we ook mee!’ luid uitademde Jet tegen Rie-naast-haar.
‘Als hier 'n piano was zou ik mijn zoon allang gevraagd hebben voor de familie te spelen!’ protesteerde papa Huyboom
| |
| |
die, kaalhoofdig, zijn hand door 't haar van zijn baard woelde.
‘Als-ie dan maar weer net vandaag geen stijve vingers had!’
‘Da's altijd een heele gezelligheid in huis 'n piano!’ meende moeder Martens om hem af te leiden van Jet, die in zwangeren toestand erg prikkelbaar was.
Mijnheer Huyboom ging op de listige wending, die zij aan 't gesprek gaf, in en vertelde van de muzikale avondjes, waarop zijn huis een kleine concertzaal geleek; zomers gebeurde het meer dan eens dat, als ze met open ramen musiceerden, de wandelaars net als in 't park op straat staan bleven; hij sprak langzaam, vormde de woorden binnensmonds en scheen door het klankbord van zijn gehemelte kracht aan zijn stem bij te zetten; om hem heen verminderde het gesprek, tot hij alleen 't woord had; die van Martens luisterden eerbiedig; de meesten voelden hun minderheid bij de eerste kennismaking met den papa van mijnheer Herman, over wien zij gedurende de verkeering van Anna alleen hadden hooren praten. Die van Huyboom genoten in stilte; de uiteenzetting van het standsverschil was in goede handen, papa overdreef niets; van jongs af hadden zij pianoles gehad en zich altijd misplaatst gevoeld tusschen menschen, die over concerten niet konden meepraten.
‘Moet meheer bij ons komme, buiten!’ pochte grappig oom Arie, 'n broer van juffrouw Martens; de huid van zijn handen en gladgeschoren gezicht was door arbeid in d' openlucht egaal donker gebruind; over zijn langen nek kruiste een fijn netwerk van zwarte aartjes; ‘als wij meziek maken sleepen we de piano 't huis uit, hé moeder!’ Hij knipoogde naar zijn vrouw, maakte het gebaar van een harmonicaspeler en tilde, alsof hij den dans hoorde, zijn breedgezoolde schoenen, die getimmerd konden zijn.
‘Doen ze hier op den Schiedamschen dijk ook!’ hoonde met vertrokken lippen, waarvan de lach niet in zijn stem doorklonk, een van de heeren van Huyboom.
‘En merakel-fijn!’ Hij lette niet op den schimp, neuriede, op zijn instrumenteerende handen neerkijkend, 't begin van een wijsje, beurde hooger de beenen, die hij plots neerzette met 'n uitroep als verklanking van zijn hoogste geluk: ‘gaan de rokken in de hoogte, kerel!’
‘En nou moet U weten dat ie altijd met de kippen op
| |
| |
stok gaat,’ vergoêlijkte Karel en kamde met zijn hand een slordige krul van zijn voorhoofd weg, wat-ie altijd deed als-ie lachte.
Maar mijnheer Huyboom had, terwijl Karel sprak, ook hem den rug toegekeerd en fluisterde, achter juffrouw Martens om, met zijn zoon Herman.
Moeder Martens keek beschaamd voor zich en haar man ergerde zich nog meer aan de spotternijen, die de luidruchtige jongelui elkaar toeriepen; de woorden ‘two-step - tango - solisten - artisten’ beteekenden, begreep hij dadelijk, een bespotting van zijn familie. En Stien zag hij met de broers en zusters van Herman meedoen; voorzoover hij uit haar halve woorden kon opmaken beloofde ze elkeen, die er om vroeg, een dans van avond in de afgehuurde zaal.
‘Verbeel je nou maar niet dat je dansen kan!’ schimpte Jet die niet verdragen kon dat haar jongere zuster meer van de wereld genoot, dan toen zijzelve nog vrij en in huis was.
‘Weet jij toch niks van!’
‘Dàn heb je 't achter vader z'n rug om geleerd!’
De broers van Herman hitsten de twee zusters tegen elkaar op; van plan Stien te helpen, hoopten ze dat Jet door eigen familie gesteund worden zou; maar Anna viel Jet aan. ‘Jij zou er toch geen geduld voor gehad hebben, al mocht je!’
‘Dat ik te houterig was wil je zeggen, hé!’ grinnikte Jet en eensklaps sussend, afsof ze een klein kindje toegaf: ‘zeg jij maar ronduit wat je meent, beter dan dat je ze achter je mouw bewaart!’
Dadelijk sprak Herman zijn bruid aan; hij vreesde dat ze, waar zijn familie bij was, ordinair uitvallen zou.
‘Mijn kinderen zullen d'r zolen ook niet kapot dansen, ze leeren d'r mij te veel draaierijen mee!’ insinueerde tante Leen.
‘Praat je toch telkens van jouw kinderen, je bent toch niet stiekem de bruid!’ waagde grootmoeder die de moederlijke allures van de ongetrouwde niet verdragen kon.
Ze had succes; oom Arie, Karel en Dorus verzonnen listen van verliefde huishoudsters; juffrouw Stuiver vertelde van eene, die om beter te kunnen vrijen zich uitgegeven had voor een zuster van den man, bij wien ze inwoonde en de buurt zou 't misschien nòg hebben geloofd, als 't mensch 't niet zelve door haar
| |
| |
overdreven aanhalerigheid had verklapt, want zooals ze met hem omging en maar niet over hem zwijgen kon, bestonden geen broeder en zuster; waarop juffrouw Lindeman, die uitgenoodigd was omdat ze alle kinderen van Martens gebakerd had en die door jarenlange praktijk van vroedvrouw gewoon was geraakt evenals een dokter altijd moed in te spreken, tante Leen tegen het spottende mansvolk in bescherming nam en een goede toekomst voorspelde - gelijktijdig ook aan de weduwe Stuiver, die als gewiekste koopvrouw niet lang zònder zou blijven, maar een weduwnaar trouwen zou met centen en dan een villa liet bouwen die Dorus mocht timmeren, Karel loodgieten en Martens opschilderen. Rie had juffrouw Lindeman ingefluisterd en dreigde door haar luiden spotlach tante Leen, die kalm aangehoord had, opnieuw te prikkelen. Tevergeefs trachtte moeder Martens de oogen van haar schoondochter te treffen; wat moest de familie Huyboom van hen wel niet denken; alsof er altijd hier gesnauwd en geruzied werd; ze knipoogde tegen Karel, maar die haalde de schouders op, keek niet eens naar zijn vrouw, bukte naar de tafel en dronk met lachlippen. Doch Martens voorkwam erger. Hij wenkte Willem, die dadelijk toeliep. ‘Heeft juffrouw Romijn je versje al gehoord?’ De jongen keek naar de juffrouw, die vriendelijk nee schudde. 't Ventje siste zelf om stilte; hij maakte een buiging voor bruid en bruidegom en keerde zich daarna 'n weinig naar juffrouw Romijn. 't Ontging Martens niet dat de jongelui, vooral die van Huyboom, elkaar aanstootten, zich onbeleefd uitrekten, geeuwden en opzettelijk naar 't plafond keken, als Willem naar boven gebaarde; ook viel 't hem op dat Anna minder belangstelling toonde dan juffrouw Romijn; dat ze glimlachte zelfs om de kwajongensstreken van 'n Huyboom, die zich voor de meisjes grappig uitsloofde en orgeldraaide in de lucht, alsof-ie den versdreun van het kind gaande hield; Anna had al afgedaan met d'r broers en zusters; voor niet
één, alleen Stien uitgezonderd, had ze een vriendelijk woord over gehad; de getrouwde broers en zusters, tot wie ze zich vandaag juist aangetrokken had moeten voelen, had ze 't liefst laag neer willen zetten; ze was 't al heelemaal eens met de nieuwe familie; misschien spotte d'r hart ook al met de stichtende regels, die op zijn verzoek de meester in 't gedicht aange- | |
| |
bracht had; kijk, ze laat juffrouw Romijn den jongen, die nabuigt, aanhalen en zoenen en lacht met de anderen, die alleen om een lolletje te hebben, opzettelijk overdreven applaudiseeren. Juffrouw Romijn, die den bijnaam had van Pathé Journal, omdat ze heel Rotterdam kende, prees kleinen Willem en zijn voordracht, omdat hij haar door zijn versje gesticht, op z'n ouderwetsch gesticht had; dat gebeurde haar tegenwoordig niet veel meer; 'n paar dagen geleden was ze op 'n receptie geweest waar twee kleine kinderen, nog jonger dan Willem, in een samenspraak - alsof 't tooneel er bij die wurmen niet vroeg genoeg ingeprent worden kon - met allerlei fransche woorden gefeliciteerd hadden; 't woord harmonie was haar nog bijgebleven; maar geen regel uit haar kerkboek leek op die fratsenmakerij; alleen in de krant kwam ze die vreemde woorden wel 's tegen; kleine Willem Martens had gefeliciteerd, zooals zij zelve ook zoo dikwijls opgezegd had; als Willempie was blijven steken, had zij misschien nog wel kunnen vóórzeggen.
‘Juffrouw Romijn zal 'n versje opzeggen!’
‘'n Gedicht!’
‘'n Proloog!’
‘'n Nieuwe Paljas!’
Die van Huyboom overschreeuwden elkaar.
Juffrouw Romijn lachte er om; maar 't meest hinderde moeder Martens dat 't geen oogenblik tot een ernstig gesprek tusschen de beide families wilde vlotten; haar eigen man, die bij feestelijke gelegenheden tegen een heel gezelschap kon oppraten, zat nu maar, ofschoon-ie geen liefhebber was, stilletjes den tijd om te rooken; mijnheer Huyboom, die hem al van 't begin af aan links had laten liggen, scheen 'm al heel gauw te hebben getaxeerd; Herman die, als-ie Anna kwam halen, altijd nog 's een nieuwtje meebracht, toonde, nu-ie haar dochter voor goed had voor haar te zijn uitgepraat; zijn broers en zusters hadden 't, als ze nog eens even ernstig waren, over dingen waar haar familie heelemaal buiten stond; alleen mevrouw Huyboom wist af te dalen en deed alsof ze zich thuis voelde; ze had zelfs verteld uit den begintijd van haar huwelijksleven, en verklapt hoe zuinig ze toen had moeten rekenen, waarna moeder Martens zich dadelijk verbeeld had dat de ander in eigen
| |
| |
omgeving iemand miste, met wie ze vertrouwelijk praten kon; vrijwillig had ze dan ook haar huiskamer en rustig middaguurtje voor een visite aangeboden, voor later, als de drukte van het trouwfeest voorbij was; nu, onder het rumoer van de spotzieke jongelui, viel haar de bekentenis, zich in de nieuwe familie te hebben vergist, des te gemakkelijker omdat ze zich overtuigd hield, dat ook Herman z'n moeder meer een Martens was dan een Huyboom, ook niet hield van groot-doen, ook niet den wereldschen aard van eigen kinderen had en volkomen paste bij Martens; en zonder zichzelve geweld aan te doen begon ze langzamerhand ook over haar man beter te denken; hij had 't met zijne vervelende terughoudendheid misschien toch bij 't rechte eind; eerst terrein verkennen voordat je je bloot geeft, was 'n zeggen van hem dat ze nu pas voor 't eerst in hem waardeerde, omdat ze dezelfde voorzichtigheid ook bij mevrouw Huyboom ontdekt had; misschien was 't goeie mensch van morgen juist gesticht geweest door wat zijzelve op het stadhuis en in de kerk aanstellerij van haar man had gevonden; ze was er nu blij om dat hij, tegen de feestgewoonte in, zich op den achtergrond had kunnen houden; de broers en zusters van Herman, die om alles en iedereen lachten, zouden ook hem niet gespaard hebben; hoor ze maar weer eens 'n pret hebben, nog altijd tegen juffrouw Romijn en liefst allemaal tegelijk!....
| |
VI.
In de gehuurde zaal gevoelde de familie Huyboom zich meer thuis dan in de woning van Martens; ze vormden kleine groepjes, musiceerden, zongen en waagden, ofschoon de tafel nog niet voor den algemeenen dans verplaatst was, 'n paar rechte aanloopjes, waarvoor weinig zwierruimte noodig was; ze spraken, ook onder het eten, over concerten, tooneel, sport en kantoornieuwtjes, redeneerden over het verdienstelijke van operettes, pochten tegen elkaar op over muziek, die ze in een Kurzaal gehoord hadden, kibbelden kameraadschappelijk over toiletten, zonder hun strijd door de uitspraak van eene der Martensen te laten beslechten, lieten zelfs oom Dorus buiten hun redenaties over wereldsche
| |
| |
en kerkmuziek en riepen elkaar van het eene tafeleinde naar het andere grappen toe uit hun kantoorleven, die dikwijls nog niet eens voor alle Huybooms begrijpelijk waren. 'n Broer van Herman, 'n onderwijzer, die lezingen hield en wiens naam dikwijls in de kranten vermeld werd, was ceremoniemeester; hij sprak na een kort schelletje, waarmee hij stilte beval, altijd heel lang voor hij 't woord gaf aan een ander; dan keerde hij 't hoofd naar links en naar rechts, alsof hij vóórdicteerde aan de anderen, die op hun bord keken; alleen als hij zelf toostte, stond hij achter zijn stoel en waren aller oogen naar hem gericht; de eerste toost, op bruid en bruidegom, had hij gehouden en verzen ‘van den vorst der nederlandsche dichters’ voorgedragen; toen hij eindigde werden, wat noch de wethouder, noch de pastoor had bereikt, zakdoeken getrokken; de meesten hadden, toen ze een ‘lang zullen ze leven’ nazongen, betraande oogranden en waren den spreker dankbaar; alleen Martens had het godsdienstige gemist. In zijn toost op de ouders van Herman had hij opzettelijk gesproken over de roeping, die ouders vervullen, wanneer ze hun kinderen grootbrengen niet voor de wereld, maar voor God; zijn hartelijke toespraak had hij met schriftuurwoorden gewijd; terwijl hij bij vroegere familiefeesten zich nooit geestdriftig opwond, omdat hij in kleine binnenkamer met kalmsprekende stem voldoen kon, had hij zich nu door eigen galmgeluid, dat hij aanhield om de zaal te kunnen vullen, laten medesleepen; gegesticuleerd, ook omlaag met de vuist op den tafelrand en als een priester, Gods gunsten voorspeld en uitgedeeld over dezen vader en moeder, die voor de opvoeding van hun kinderen geen offer ontzien hadden; als in vervoering over hun hoofden heenziende, had hij gesproken, zijn gemakkelijke woorden opstapelend tot de lange smeekzinnen van een gebed; in tegenstelling met andere toespraken was op zijn toost even een stilte gevolgd, waaronder de
jongelui van Huyboom weer hadden geknipoogd, geglimlacht; een had zich uitgerekt en gegeeuwd; om het vriendelijke antwoord van mijnheer Huyboom niet te onderbreken, veinsde Martens niets te hebben gezien; dat Anna, aan het hoofd van de tafel, afgezonderd zat van de broers en zusters van Herman, die aan de tafeleinden hun plaatsen hadden, vergemakkelijkte zijn toezicht;
| |
| |
hij had nu alleen maar af te kijken of Stien ook met de spotters meedeed.
Toen na afloop van 't eten sigaren gepresenteerd werden, had de ceremoniemeester aandacht verzocht voor de voordrachten, waarmee onder het dessert begonnen zou worden. Na een samenspraak van twee meisjes had Nelis zijn beurt. Zoodra de ceremoniemeester zijn naam noemde, stond hij al in een hoek van de zaal achter het tafeltje, waarop hij zijn gramophone gesteld had; zijn nieuwe plaat te laten hooren, de ‘Ave Maria’ van Gounod, gezongen door een Italiaansche zangeres, was voor hèm het glanspunt van Anna d'r trouwfeest; de muziekdoos was zijn eenigste ernstige liefhebberij; na het tram-ongeluk, waardoor hij voor handwerk ongeschikt was geworden, hadden de huisgenooten, omdat hij maanden en maanden in een gipsverband liggen moest en afleiding noodig had, spaarcenten afgestaan en Nelis verrast met een speeldoos en platen; dien avond voor 't eerst hadden ze over zijn ongeluk scherts aangedurfd; lijn zeven heette zíjn lijn!.... voor z'n fatsoen kon-ie niet buiten een maand-abonnementje!... Nelis werd ‘de pianist’ in de familie; zoodra zijn houten kruk aan de straatsteenen gewend was, speelde hij bij kennissen, uit liefhebberij en ook voor centen om nieuwe platen bij te koopen; de ‘Ave Maria’ had hij op aandringen van vader 't laatst bijgekocht; omdat er al genoeg walsen en opera-stukken in huis waren, had Martens opzettelijk van een gewijde plaat gesproken; ofschoon het nieuwe nummer na den eersten keer bij de huisgenooten geen succes meer had gehad, vroeg hij er telkens weer naar; zijn liefhebberij had in den beginne verzet uitgelokt; Stien en Anna hoorden liever minder hooge muziek, die ze konden begrijpen; ‘'t is jullie alleen om hossen en springen te doen’, had hij, hun muziekkennis bespottend, verweten; ze hadden terug gekibbeld en eindelijk berust. Maar die van Huyboom hadden, toen Nelis den titel aankondigde, dadelijk tegen den ceremoniemeester geprotesteerd; 't was hier een bruiloft en geen
congregatie; Marialiedjes konden ze wel in de kerk genoeg hooren; in alle geval was 't voor muziek, waarbij je in slaap viel, nog te vroeg; de pret begon pas, moest er eigentlijk nog in gebracht worden, want den heelen dag hadden ze nog niks anders gedaan dan stijf zitten toekijken als op
| |
| |
een begrafenis; oom Arie, die alleen luidruchtig kon feesten, hitste de jongelui aan; tante Leen, die van optreden hield, uitte, omdat ze verstaan wilde worden, haar ergernis opzettelijk tegen juffrouw Stuiver die schuin over haar zat; Martens verbood Nelis die een andere plaat wilde opzetten; grootmoeder Martens keek angstig naar het gaslicht; Stien knipoogde tegen Anna en mevrouw Huyboom fluisterde tegen Herman, die dadelijk met z'n mes op den rand van z'n bord tikte. ‘Mama zou 't graag willen hooren!’ boodschapte hij aan den ceremoniemeester. ‘Op verzoek dus!’ bekrachtigde deze. 't Rumoer verliep. Nelis legde de plaat en paste de naald, die met een sissend pangeluid aanzette.
‘Begint 't spieringbakken!’
Dadelijk was door de grap van oom Arie de moeilijk verkregen stilte verstoord; enkelen bootsten een braadgeluid na, anderen schreeuwden als een ventende vischkoopman, zelfs volwassenen, die uit medelijden met Nelis een houding hadden aangenomen, glimlachten tegen hun wil mee, tot de ceremoniemeester na een wenk van Martens stilte gebood. Als van een zieke klonk eensklaps het hooge geluid van de zangeres, wier sopraanstem tot één angstigen gil overgeslagen scheen, omdat de rustige aanhef, die den langen jubel der toonzetting voorbereidde, onder het rumoer verloren gegaan was; na de hooge smeeking van het slot, waarmee de sopraan het begeleidend instrument scheen te willen overstemmen, was er dadelijk weer de spot, die nu critiseerde.
‘Zeker een Italiaansch juffie, dat haar vrijer kwijtgeraakt is!’
‘Moet ze 'n advertentie plaatsen in het nieuwsblad... Rinaldino mio - alles vergeven en vergeten - kom terug.’
‘Dan mag ze in onzen coupé naar 't stadhuis, nietwaar vrouwtje?’ vleide Herman.
‘Kan ze mijn costuum krijgen als 't tenminste past en nog mode is!’ riep Anna van haar hoofdplaats luide naar het tafeleinde, waar de meest rumoerige Huybooms bijelkaar zaten.
Een lang applaus volgde op haar aanbod; enkelen waarschuwden Nelis en vroegen naar het adres van de zangeres Caravaglia.
Martens hield de oogen op Anna gericht, die recht over hem zat; met een lichte hoofdbeweging had hij haar willen bestraffen voor haar samenspannen met de spotters van
| |
| |
Nelis; maar zij bleef in druk gesprek met Herman en mijnheer Huyboom, die naast haar zijn plaats had, en scheen haar vader opzettelijk te ontwijken.
‘Vroeger hoorde je 't zoo graag!’
‘Nou ja, maar 't is hier geen Heilsleger!’ snauwde de bruid, nog meer geprikkeld door zijn ernstigen toon dan door de keuze van de plaat.
Martens ontroerde, maar voelde den afstand tusschen hem en zijn dochter nog 't meest, toen zij dadelijk na den uitval weer lachen kon. Strak, alsof hij den blik niet meer van haar afwenden kon, bleef hij haar aankijken, haar uitgelatenheid griefde hem meer dan een van de Huybooms hem zou kunnen beleedigen; om nog zijn kind te behouden verzette hij zich tegen hardheid van eigen gedachten, maar telkens als haar lach 't sein gaf, voelde hij zich, waar zijn dochter ook was, te veel; de dure pronk van het witte bruidscostuum hinderde hem niet meer; hij zou 't nog rijker geduld hebben, als hij in ruil daarvoor zijn Anna terugwinnen kon, maar hij miste haar voor goed, voor 't leven, voor de eeuwigheid. En omdat de pret om hem heen hem begon te kwellen, ontging hem geen woord, geen uitroep, geen zinspeling; hij hoorde het gesmoes en gefluister aan de uiteinden der tafel; zag in elk oogenpaar, dat naar hem keek, een schuldige die over hem gebabbeld en gehekeld had; de brutale dartelheid van Stien, die verschillende heeren tegelijk op hun tafeldames veroverde, ergerde hem; haar succes voorspelde hem een nieuwe bruiloft met een van de Huybooms; hùn geest, die nog geeneens een heelen dag in zijn huis geheerscht had, bedreigde al de toekomst van zijn kinderen, voor wie hij jarenlang gezorgd, gebeden had en zelf een voorbeeld was geweest; hij zag Nelis uit den zaalhoek naar z'n tafelplaats hinken en 't scheen hem toe dat de jongen zich voor 't eerst over zijn houten kruk schaamde; toen hij naar zijn vrouw opkeek, trof hij haar oogen op hem gericht en 't was hem als een smeekbede zich te doen gelden; langzaam dronk hij zijn wijn en poogde, terwijl hij 't gepraat-om-zich-heen beluisterde, na te denken; schonk zich weer in, proefde opnieuw en alsof-ie eindelijk den dronk had gevonden, dien hij verkoos, vulde hij ongevraagd de glazen van zijn tafelburen bij, bewaarde
| |
| |
onder hun kwistige complimenten de misplaatste effenheid van zijn ernstig gelaat, greep zoodra hij de flesch weer gezet had den stoelrug, paste de zitting onder de tafel en stond. Weinigen maar hadden zijn beweging gevolgd; 't tafelrumoer duurde voort. Omdat hij niet door de voorzittersbel aangediend was, sprak hij eerst den ceremoniemeester aan, die goedkeurend knikte, de schel hanteerde en onder een hoofdwending naar beide tafeleinden waarschuwde dat mijnheer Martens 't woord had.
Zijn kalmte had dadelijk de aandacht getrokken; men had bij hem het onrustige servetgefrommel en gekuch gemist van iemand die toast en zich met zijn zelfbeheersching terstond op zijn gemak gevoeld; bij hem viel niet zooals bij andere woordvoerders op een hapering en mislukking te rekenen, welke meestal tot algemeene hilariteit aanleiding gaf; Martens was het woord meester; omdat hij met zachte kamerstem alleen zijn dochter Anna, en schijnbaar niemand anders, toesprak, spande men zich overal in geen enkel woord te verliezen; als een ander tusschen door fluisterde, werd driftig met 't hoofd geschud en die veraf zaten bukten en behielden een ongemakkelijke houding; aan de tafeleinden waren er opgestaan, die eenige plaatsen naar het midden gewaagd hadden. Met den glimlachenden trots van een moeder, die het jeugdbestaan der kinderen een menschenleeftijd lang onthouden heeft, vertelde hij zijn dochter van de jaren waarin Anna, in plaats van bruid en tafelkoningin, nog een heel klein meisje was... dat toen al den smaak voor mooie kleeren in het hoofd had en nooit met vuilen hansop bed-toe te krijgen was;... ze wist haar moeder net zoolang te dwingen tot de linnenkast geopend werd,... nou Herman toch voor goed vast zat durfde hij als vader wel verklappen, welk een dwingelandje zijn nieuwe schoonzoon had getrouwd!... Moeder Martens glimlachte; heel den dag niet had ze zich zoo één gevoeld met hem, in wien ze weer de meerderheid van het familiehoofd herleven zag; met een licht hoofdknikken, dat telkens één der tafelgenoten betrof, bevestigde ze de scherts van haar man; vertrouwelijk knipoogde ze tegen jongelui, die heel den dag vermeden hadden haar aan te spreken; ze hoorde niet hèm meer alleen, maar eigen woorden van vroegere gesprekken met hem. En
| |
| |
hij improviseerde voort; herdacht de hulp die Anna in huis had gebracht, toen ze grooter geworden was; vermeldde de toewijding, waarmee zij Nelis had verpleegd; hij wilde de feeststemming niet bederven van avond; Nelis zelf zou de eerste zijn om zich er tegen te verzetten; toch wilde hij aan het ongeluk herinneren, alleen om de bruid als verpleegster aan de nieuwe familie te kunnen voorstellen; Anna sloeg geen bezoekuur over, zoolang haar broer in 't gasthuis gehouden werd en toen hij in huis verpleegd worden mocht, wilde hij alleen geholpen worden door haar; vader was te hardhandig; moeder kon niet zwachtelen; alleen de bruid had de ziekezusters de kunst afgekeken; als zij thuis kwam, was haar plaats bij Nelis z'n bed en op haar atelier bedacht zij allerlei verrassingen voor haar zieke: het spaargeld voor een fonograaf was een opzet van haar; het goede humeur, dat hij na zijn ongeluk behouden had en zijn tweede gezondheid geworden was, dankte hij aan hare opbeuring. 't Kwam niet met zijn opvatting overeen en ook had hij er bijna nooit de gelegenheid voor om als vader in 't openbaar de verdiensten van zijn kinderen te noemen, maar vanavond mòcht hij niet zwijgen - hij sprak uit naam van zijn vrouw - van zijn kinderen - uit naam van Nelis vooral. Anna zag op naar Nelis, die evenmin als zijn vader bedacht was op wraak over de mislukking van zijn ‘Ave Maria’, maar zoodra hij de bruid hem toeklinken zag, eveneens zijn glas ophief, dronk op haar gezondheid en 't leege glas omgekeerd toonde; om niet voor hem onder te doen, dronk op zijn gezondheid Herman met Anna mee en dadelijk was aller aandacht weer voor Martens. Die sprak eensklaps met veranderde stem, omdat hij tranen gezien had in de oogen van Anna. Tevreden zijn dochter weer heroverd te hebben, schertste hij opnieuw en verklapte jongensstreken, die zij telkens verzonnen had zoolang haar omgang met Herman nog een geheim heette; hij fantaseerde een gesprek tusschen moeder en dochter,
waarbij hij de stemmen der twee huisgenooten nabootste; hij acteerde de ontsteltenis van juffrouw Stuiver, die op 'n avond het paar gesnapt had en niet slapen kon vóórdat ze, waarschuwend, moeder Martens den slaap had ontroofd; hij beschreef de bagage van tante Leen, die op het eerste bericht naar Rotterdam was gekomen en 'n paar weken gebleven
| |
| |
was, om haar opinie te zeggen; zonder woorden deed hij grootmoeder na, schudde 't hoofd en zette een hoogen rug, zoodat zijn ooren en schouders elkaar raakten; en telkens als hij nabootste draaide hij zich links en rechts, om ook de beide tafeleinden met zijn gebarenspel te bereiken. De meeste belangstelling was bij de Huybooms; omdat ze hem laat op den avond leerden kennen, verbeterden ze hun eersten indruk van hem; knipoogend en fluisterend bekenden ze elkander dat Martens hen boeide; 'n aardige kerel, die vader van Anna! 'n redenaar! 'n artist! waarachtig een aanwinst voor de familie!... Weer veranderde zijn stem; ook wendde hij zich niet meer naar de anderen; als vader wilde hij gehoord worden door Herman en Anna; voor 't eerst, zoolang hij sprak, bewaarde hij dezelfde houding en hield met beide handen den stoelrug; hoog in de schouders stond hij een weinig voorovergebukt en bestemde, evenals de pastoor, zijn woorden alleen voor het bruidspaar; maar hij belóófde geen zegen;... hij gàf 't geluk; verrìjkte Herman met wat hij zelf verloor;... hij stond meer af dan geld en goed;... telkens als een kind van hem uittrouwde, was 't hem of van zijn leven een leven genomen werd;... maar vol vertrouwen zag hij voor Anna de toekomst in, omdat hij vandaag afgezien had, dat Herman den aard had van zijn ouders: den werklust van zijn vader, de huiselijkheid van zijn moeder... en kinderen, die de traditie van het ouderlijk huis voortzetten, mislukken nooit!... Hij dronk op de gezondheid van bruid en bruidegom - op de vereeniging van Martens en Huyboom.
Een applaus als voor studenten barstte los! jongelui tilden de oudjes van hun stoelen, droegen hun glas na en brachten ze naar Martens. Die werd langs de leege stoelen rondgedragen; de vrouwen wierpen met bloemen, Nelis zette een plaat op, waarop dadelijk de zang algemeen inviel; de stoet groeide; zonder op stand meer te letten grepen de gasten elkander; oom Arie hoste met Herman z'n moeder en papa Huyboom volgde, met moeder Martens gearmd, achter zijn jongens die schouder-aan-schouder met Karel en Dorus den feestheld voorttilden, die als familiehoofd zijn schoonsten triomf vierde.
P. Raëskin. |
|