| |
| |
| |
Verzen.
Jonge moeder.
‘Hoe vreemd, dat mij gegeven is,
wat niet mijn eigen leven is,
maar sluimerend in het mijne hing,
en wezen wou in eigen staat’.
of is een droom uit mij gegleden?...
en mijn gedachten en mijn lijf zijn licht’.
Ik wist niet, dat een leven komen kon
zoo rood en bloedend, als de ondergaande zon’.
| |
| |
zich voeden kan, en dorst...’
‘Een levend kindje werd mijn wensch...
ik ben het niet, die nieuw geboren mensch,
en toch, ik wou, dat ik mijn kind mocht zijn,
als later komen kommernis en pijn.’
| |
| |
Maison dubois.
(Slaapliedje).
‘Je suis à Dubois dont on fait les cercueils’.
Tristan Corbière dans une lettre à sa mère.
De zuster is heen gegaan;
nu moeten wij slapen gaan,
want voor ons is het nacht.
gaan, wie gezond mochten blijven.
| |
| |
want de slaap is zoo licht
en wij allen zijn vrinden,
bij elkaar, en ver van het leven bevinden.
heel lang hier moeten blijven.
komt over het bed, en het bed gaat heen.
dat ons hierheen heeft gebracht.
en de nacht gaat beginnen.
| |
| |
het een schaduw, hoog tegen den wand
nog te slapen, wie nog niet sliep,
dat heel het lichaam heeft ingenomen.
waarom wij nog altijd levend zijn...
het geen kracht, om 'et zonlicht te dragen.
| |
| |
ons vreemd, in den dag die verscheen.
ons, laat de koorts ons nu drijven.
|
|