| |
| |
| |
Voorbij de wegen.
III.
Elven zingen bij een alleengelaten kind.
Blaas het maanlicht in zijn oogen,
ritsel wilgenblaren bij zijn ooren....
Laten zij hem nu maar houden,
altijd zal hij ons behooren,
en zij zullen niet vermogen
binnen muren die zij bouwden,
binnen liefde van hun oogen
- als ons zingen door zijn jaren
rust en duur hem heeft ontnomen -
tusschen hem en onze droomen,
hij zal komen, hij zal komen,
en zijn oogen zullen staren....
ritsel, ritsel wilgenblaren -
blaas het maanlicht in zijn oogen -
| |
| |
Het vreemde leed.
De zon schijnt op het lichte gras
en een stem jubelt in de verte;
maar blaren van herfsten voor ik was
ritselen door mijn herte.
Hoor, ergens is een mensch die zingt,
maar een die zingend voor mij ging
ligt in mijn herte gestorven.
o, liefste die hem zingen deed -
o, bloeiend geheim van de zoden -
mij dwingt een leed, dat ik niet weet
en ik heb geen lied dan de bloemen, die
bloeien uit graven der dooden.
| |
| |
alle duistre daden in het huis bedreven
vonden in een wiegelied vergeven.
blij dat God weer zonder wrevel kan beminnen
kijkt de vriendelijke maan naar binnen.
| |
| |
Aan de kust.
Hoor, hoor, er wordt gezongen in de verte....
Een schip van de zaligen vaart voorbij....
IJl door het maanlicht, voorbij aan mijn herte jubelen zij.
Wat is de klacht mij van wie in de wereld ik achterliet?
Al menig najaar ritselt en dwerelt
over het graf van een oud verdriet.
Wat heeft mij weggelokt uit de wereld?
Altijd de wind tusschen mij en het lied -
Alle de woningen liet ik achter;
om alle muren kwam de wind.
Uit elke schemer weende of lachte er
't lied dat geen in de wereld vindt....
O, hart, mijn hart - o, alleene wachter
tusschen de wereld en den wind.
Hoor, hoor, ijler al dan tevoren over het tij
wijkende jubel.... bijna te hooren de melodij....
is dit het einde: de wereld verloren
om een lied, en het lied voorbij.....
| |
| |
Dit eiland.
Hoe zijn wij hier geland,
ligt ergens aan het strand
dat vreemde schip nog klaar?
en als het anker is gelicht,
naar waar.... naar waar....?
Stil - sluit de deuren dicht....
| |
| |
De verzaliging.
Vanwaar dit alom jubelend bevolken
der eerlang eenzaamheden mijner ziel?
Een licht bevelen dat een god ontviel
zingend, en dat nu brak door deze wolken?
Een ijle brijzeling van licht, een bekken,
een zon van zilver aangeslagen en
een nederbloesemen van zaligen,
die jubelend mijn open rijk ontdekken,
en weten mij noch zien mij, en verdrijven
mij, en ik vlucht, en ijl, en achter mij
ontspringen waatren en een lentetij
van bloemen.... o, is dit het groot inlijven
bij de eindloosheid en komt de stilte later?
is dit de morgenwind dan van het licht,
dat blaast mij aan en blindt mijn aangezicht
met openbaringen van vuur en water?
Of wel de najaarswind van het verlangen,
die op mijn eigen overwintering
terugwaait met een lente die hij ving
en alle bloesemen van nieuwe zangen?
| |
| |
Neen..... heeft dit wellicht altijd mij omgeven,
en waren droomen door den leegen tijd
het hoorbare beleg der eeuwigheid,
dat aanhield en dat nooit werd opgeheven?
En is met eenmaal nu een bres geslagen
in de kristallen wering, en dit groot
geluk het oopnend voorspel van den dood,
en jubelingen van het nieuwe dagen?
Ik weet niet meer, ik ben geheel verdreven
buiten mijn eenig rijk, ik ben geslaakt
uit wat mijzelve was, en ik ben naakt
en neem geen eigen deel meer aan dit leven.
|
|