| |
| |
| |
De leemen torens
Kronijk van twee steden
Door Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne.
Eerste boek.
VII. Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne.
Brussel, den 8en Mei 1914.
Mijn goede vriend,
Ik ben niet ongevoelig geweest voor uw ongeduld. Ik heb me u al dien langen tijd voorgesteld als een automaat, die aldoor dezelfde zure gezichten zet, dezelfde vervaarlijke gebaren maakt en, op een eender gekraak van 't raderwerk, dezelfde verwenschingen uit. Maar op geen enkel moment heeft me uw stoppelharig boeman-gelaat schrik aangejaagd. Veel eerder heb ik daarbij gehoopt dat het leelijk gedrocht, moe van op zijn afgematte veeren recht te springen, eindelijk zijn doos zou verlaten en de reis ondernemen naar Brussel, waar hij me dan eens duchtig en eigenhartig bij den schabbernak pakken kon...
Gij kwaamt echter niet, beste Karel.
En ik schrijf u. En heb ik u niet vroeger geschreven, het is omdat, met de tegenstrijdige gegevens, die ik elken dag ontving, en de veranderlijke omstandigheden, waaronder zich het onderwerp onzer belangstelling steeds voordeed, mijn brief waarlijk onleesbaar moest worden. Tienmaal heb
| |
| |
ik dien brief begonnen, tienmaal heb ik het geval Paul en Mireille (want Germaine is nu helaas Mireille geworden!) ontleed, en tienmaal was mijne ontleding valsch of, tenminste, zeer onvolledig.
Dan besloot ik te wachten tot mijn oog zich gewend had aan de bijzondere perspectief van deze gebeurtenissen, want ik wensch u nooit iets te vertellen dat ik niet vooraf aan een nauwkeurig toezicht van al mijne geestelijke vermogens heb onderworpen. Thans dunkt het me dat ik schrijven kan. Verwacht echter niet dat ik u omtrent elk voorval, waarin ik was gemengd, en elke bekentenis, die men mij vertrouwde, verslag zal geven. Ik zou u vervelen want er hebben zich, binst deze laatste maanden, te vele incidenten voorgedaan, die schijnbaar de eenheid van het verschijnsel kwamen breken, en ik had, met Mireille even als met Paul, te vele innige gesprekken, waarvan ge denken zoudt dat ze geen het minst onderling verband verraden... Ik heb besloten deze liefde van twee kinderen te laten gebeuren vóor uwe oogen en ik zal er niet telkens, als hinderlijke voetnota's, bijvoegen hoe ik aan sommige bijzonderheden van intiemen aard ben geraakt. Weet dan eens en voor allen, Karel, dat Paul en Mireille mij zeer lief zijn geworden en dat zij mijne vriendschap hebben vergolden met al de tresoren van hun jeugdige, zwakke menschenhart.
Hoe dat gekomen is? Nadat ik, ingevolge mijn afspraak met Simone Renier, Druce was gaan opzoeken, die mij bij hoog en laag zwoer dat hij Henriette zoo goed als gerust liet (un doigt de flirt, mon cher, un tout petit doigt!) nam ik me ook voor een openhartig onderhoud te treffen met Paul. Ik had dat overigens aan Mornar en Damloup beloofd, maar ik deed het alleen om Simone, wier dramatische gemoedstoestand mij geen rust meer had gelaten. Ik wilde weten hoe Paul daarover denken zou. Paul heeft mij niet begrepen. Hij heeft geen woord, geen enkel woord begrepen. Hij leefde in de bekoring van Germaine, en hij zag Simone niet meer, ook niet in het verleden, nog minder in de toekomst. Door wat ik u van zijne liefde zal vertellen, zult gij even goed als ik inzien dat ik met aan te dringen een onbegonnen taak zou aanvaarden. Ik was zelfs gauw overtuigd dat zulke taak op slot van rekening zeer schadelijke
| |
| |
gevolgen kon meesleepen. Gij hebt in Blankenberghe door eigen ondervinding kunnen vaststellen dat Germaine Theunis een uiterst innemende creature is, en dat zij door die zachte innemendheid juist, ook zeer gevaarlijk kan worden. Als ik een gewone lezer van uwe brieven was, zou ik haast denken dat de verstokte vrijgezel die gij zijt, op een gegeven oogenblik en spijts het lyrisch harnas waarmede ge stralend in het leven staat, ook op haar verliefd ging worden. Neem mij niet kwalijk, beste Karel, ik heb geen ondeugende bedoelingen: de zee, denk ik, de geweldige zee heeft bij u schuld daaraan. Het zal u echter niet verwonderen als ik zelf heb moeten ervaren dat Paul zich geheel in zijne liefde opgesloten had en dat voor hem alle gezichteinders met bedwelmende rozen waren verborgen. Wat kon ik daartegen? Het noodlot had gewild dat Simone zou opgeofferd worden aan Germaine. Die fatale wil was reeds volbracht vóor Paul naar Brussel terugkwam.
En nu heb ik misschien diezelfde verantwoordelijkheid opgeloopen, waarvoor ik u destijds waarschuwde: ik heb met leede oogen het verloop der gebeurtenissen moeten nagaan, en mijn mond heeft gezwegen. Meer nog: ik ben de biechtvader van deze heerlijke zondaars geworden en ik heb hun geen boete opgelegd. Ik heb mijne onmacht gevoeld en, gelijk een speler, die vertrouwt in de voorzienigheid van zijn gelukster, zoo heb ik vertrouwd in de onfeilbaarheid van het leven. God geve dat ik mij niet misgrepen heb!
Het vertrek uit Blankenberghe was een vlucht. Niet alleen u hebben zij gevlucht. Zij konnen er niet langer eene atmosfeer verdragen, die uwe aanwezigheid mede heeft helpen stichten: eene atmosfeer van stille ingetogenheid, van innige rust. Wellicht zult gij met verbazing vernemen dat Germaine haar beter verdragen kon dan Paul. Zij begon inderdaad in zekere mate van die bijzondere huiselijkheid te houden: het ledige hotel, de niet drukke bediening, de haast familiale eettafel, gij als een zegenende broeder en tot zelfs die dikke Duitscher als een argeloos-induttende groot-menonkel, alles ja kwam weldra overeenstemmen met het werkelijke gemoed van dat meisje - want zij is gemüthlich
| |
| |
van nature en ook wel een beetje ‘pot-au-feu’. Maar de stemmigheid van het verblijf werd vooral Paul tot een last. Misschien had hij gehoopt dat gij hem laken zoudt of dat hij tenminste zijn eigen geval in lange, soms scherpe discussies met u zou kunnen bespreken. Gij hebt hem daartoe geen aanleiding gegeven. Gij waart een sprakelooze getuige die, gelijk een vlijtig geweten, overal aanwezig is. Naar hij me gezegd heeft, hebt gij hem weggejaagd, maar ik geloof dat, meer dan gij, juist dat geweten de oorzaak geworden is van zijn vlucht...
Het regende toen zij in de hoofdstad aankwamen en het stationplein was als een zwarte spiegel waarop de groene trams, de gele taxis en de violette huurrijtuigen in dansende kleurbrokkeling wegspoelden. Zij namen hun intrek in de Palace-Hotel en de inschikkelijke Germaine verwonderde zich prettig aan de verscheidene drukte van het weidsche hotelleven. Gedurende drie dagen genoot Paul van hare verbaasde blijdschappen. Ze dejeuneerden in een klein salon, naast hunne kamer. Nieuwe bloemen bloeiden op de onbijttafel. Ze dineerden in de groote restauraties van de Hooge Stad. Ze reden uit in den middag. Hij kocht haar nieuwe kleederen, liep met haar de groote magazijnen af, verbeterde glimlachend de soms al te potsierlijke uitslagen van haar ontredderd kiezen, en 's avonds zaten ze voor een traag en rijk souper dat zij, in hare kinderlijke gretigheid, steeds te langdurig vond en dat zij dan ook steeds besloot met de wondere ontdekking:
- ‘Maar Paul, ik voel me flauw worden van den honger!’
Zulke kleine uitvallen hinderden hem nooit. Zij was voor hem als een vogeltje. Tranen welden hem zonder oorzaak op uit het gedempte hart, wanneer hij hare witte handjes zag grijpen naar de zware druiventrossen of wanneer een rijpe perzik in geurig sap openbrak op hare lippen en zij dan, vrij ongemanierd maar met heerlijke tanden, in een schaterlach schoot.
Ze gingen naar den schouwburg. Eerst voerde hij haar naar de opera. Zij zat in de donkere logie verschrikt te kijken naar de heldendaden van Lohengrin en zocht met gewillige vlijt waarom de muziek nooit eens zwijgen mocht en de spelers laten spreken, zoodat men ze begrijpen kon. Ze
| |
| |
drukte zich bij Paul aan, en de gordijn viel, en er was niets gebeurd dan lawaai en gebaren - en toch vond ze dat alles heel aardig was. Maar bij eene vertooning van De Dollarprinses, werd haar het schouwspel zoo verrukkelijk dat zij geen uitweg wist voor hare geestdrift. De walsen wiegden door haar gansche wezen en eindelijk werd de aandoening haar te sterk. Ze weende. Haar hand lag koud op zijne hand en beefde. Ze keek hem aan en hij bezag haar. Ze keek hem aan met een hart dat vol was van hem, en haar hoofdje kwam neder op zijnen schouder. Het waren gouden stonden.
's Nachts kwamen ze in het hotel terug. Ze wilde telkens de lift gebruiken. Ze vond dat zweven naar omhoog een weergaloos gevoel. Ze stond dan een oogenblik heel bleek, als het toestel stil hield, en de liftman moest tot tweemaal herhalen:
- ‘Madame est arrivée’.
Ze bloosde en stapte uit met een wip, en in hunne kamer zei ze:
- ‘Mocht ik ooit een eigen huis krijgen, ik wil geen trap, hoor!’
Hij kuste haar, ontkleedde haar, zat op zijne knieën voor haar en ontrijgde hare schoenen. Ze stond in een zwart doorzichtig kamerjapon, dat hij zelf had doen vervaardigen. Haar lichaam schemerde als een rozig licht binnen de plooien. Ze ontvlocht hare gulden haren voor de psychee. Haar hals en hare armen glansden.
- ‘En nu ben ik weer eens moe’, sprak ze, ‘moe, moe, heerlijk-moe!...’
Hij, op de sponde gezeten, liet zijne blikken met wellust gaan over haar.
Den vierden dag begon hij in te zien dat een bezoek van zijn vader noodzakelijk was geworden. Daar hij niet goed wist hoe hij de zaak zou aan boord leggen - want hij vreesde boven alles een opgelegd verblijf in het vaderlijk huis - telegrafeerde hij naar Ganshoren. Niet naar mij. Naar Kristoffel Conscience, spreekt van zelf.
De goede Kristoffel verscheen even vóor het souper in het Palace Hotel. Men leidde hem in een klein en eenzaam wachtvertrek, en hij zat daar, beladen met onbepaalde en eindelooze zorgen. Zijne vrouw had hem bevolen moedig
| |
| |
te zijn en vooral geen verdachte verbintenissen aan te gaan, maar hij zag er niet moedig uit, lang niet moedig...
Paul ging vroolijk naar hem toe en betoonde seffens eene vriendelijkheid die, in de oogen van den schranderen Conscience, een dreigement was voor de toekomst. En toch voelde hij zich vereerd, heel diep van binnen, waar bij hem nog een beetje trots zat. Ze gingen aan de praat en Paul viel met de deur in huis, zooals hij wel wist dat hij doen moest met dezen braven man, die gauw was te overrompelen.
- ‘Ik ben hier met eene vrouw’, zei hij, ‘maar we kunnen niet langer het ongezellige hotelleven verdragen. Gij kent de stad goed, Kristoffel. Gij moet ergens in eene lieve wijk een gemeubileerd appartement vinden, iets snoezigs, wat ik geheel aan uw smaak overlaat.’
Kristoffel meesmuilde verlegen.
- ‘Ik ben zeer gehonoreerd’, stamelde hij, terwijl het bevel van zijne vrouw hem in letters van vuur vóor de oogen stond, ‘en ik ben geheel ten uwen dienste, natuurlijk. Mijnheer Paul zal echter van mij niet verlangen dat ik eene verantwoordelijkheid aanvaard die ik, bij voorbeeld, te zwak ben om te dragen. En dan moet ik, in alle nederigheid, mijnheer Paul in bedenking geven of...’
- ‘Kom, mijnheer Conscience,’ antwoordde Paul met humeur, ‘gij bedoelt eene mogelijke tusschenkomst van mijn vader. Uwe terughouding is van aard om mij te krenken. Maar ik zal oprecht zijn: mijn vader mag niets vernemen. Wanneer ik dus alle maatregelen tref om -’
- ‘Ja, ja’, schudde bedenkelijk de witte kop van mevrouw Conscience's echtgenoot, ‘uw vader is niet de man, dien men met... met maatregelen om den tuin leidt. Ik wil al doen wat mijnheer Paul verlangt - hoe zou ik anders? - maar mijnheer Paul moet vooraf verzekerd zijn dat zijn vader, sinds ettelijke weken, alles weet’.
- ‘Weet hij dat ik met...?’
- ‘Ja, met juffrouw Theunis’.
- ‘Ha - à, zoo!’
Paul deed zijn best om er uit te zien als iemand die met dat nieuws zeer in zijn schik was. Het feit sleepte echter een hoop gevolgen mede, waaronder een paar hem deden
| |
| |
schrikken. Waarom had zijn vader hem niet geschreven? Waarom wilde Mornar dat hij Gent zou verlaten? Waarom had hij sinds elf dagen geen chèque meer opgezonden? Paul voelde zich plots als door een zwijgende overmacht omsingeld. Wat was het plan dat men tegen hem had opgezet? De onmiddellijkste eisch van den toestand was nu reeds dat hij bij zijn vader ging inwonen. Hij keek naar Conscience die daar, met neergeslagen oogen, te wachten zat tot Paul met zich zelf was uitgeredeneerd. Paul vroeg, bijna luchtig:
- ‘En weet mijn vader ook dat ik in Brussel ben?’
- ‘Ja, mijnheer Paul.’
- ‘Wel, dan heeft mijnheer Mornar een mooie bend spionnen bij de hand!’
De oogen van Conscience gingen jammerlijk naar Paul op en tusschen de twee zeilende ooren lag, over het melkkleurige aangezicht, de verwijtende vraag: ‘of men hem ook onder de spionnen rekende?’
- ‘Neen’, sprak Paul nijdig, ‘ik heb het op u niet gemunt. Ge moet mij zoo akelig niet aankijken.’
Hij werd gewaar dat hij zijne kalmte verloor. Hij stak een sigaretje op om te bedaren.
- ‘Vergeef mij, Kristoffel’, hernam hij zachter, ‘mijne verontwaardiging legt mij woorden in den mond, die ik betreur. Zeg mij, wat raadt gij aan, dat ik nu doen moet?’
Conscience nam zijn toevlucht tot een van die vage gebaren, die hem, gelijk gij weet, eigen zijn: zijne lauwe hand ging zweven over een soort van wijd panorama en hij zei, na een kuchje:
- ‘Mijnheer Mornar is een wijs man, die in al zijn doen alleen het welzijn van zijne kinderen voor oogen heeft. Hoe kan ik een raad geven, die niet veel beter zou gegeven worden door mijnheer Monar zelf?’
Paul die zich eerst ergeren wilde, begon te glimlachen. Een kamermeisje kwam op dat oogenblik binnen met een briefje van Germaine. ‘Ik ben uitgehongerd’, schreef ze, en het hinderde hem.
- ‘Mijn waarde Krist’, zei hij, ‘met uw raad schiet ik niet op. Gij zijt nochtans een beste vriend, en ik ben u dankbaar. Ik hoop dat ik zelf wel vinden zal wat ik doen
| |
| |
moet om goed te doen. Voorloopig echter dient gezorgd voor een behoorlijk onderkomen, waar ik juffrouw Theunis kan brengen. Ik draag u in alle vertrouwen de taak op zulk onderkomen te vinden. Ondertusschen bepaal ik, in eenzamen overleg met mijn eigen, de gedragslijn die ik volgen zal. In elk geval kan ik u, ter geruststelling, beloven dat ik bij mijn vader terugkeer zoo gauw ik juffrouw Theunis uit het hotel heb geholpen. Ik kan haar hier toch niet alleen laten...’
Het gevoel dat hij voornamelijk de wederhelft van mevrouw Conscience was, kwam weer bij Kristoffel vervaarlijk op. Maar Paul liet dat besef niet volgroeien, en zei al rechtstaande:
- ‘En nu gaan we soepeeren. Ge soepeert natuurlijk met ons mee.’
De ongelukkige Conscience was onherroepelijk ingescheept. Hij zou thans gedwee volgen. Paul leidde hem in de ruime restauratiezaal, waar een zacht orkest in een perk van chrysanthemen aan het spelen was. Zij namen plaats in een hoek en Paul ging Germaine in hare kamer afhalen. Gedurende zijne korte afwezigheid nam Kristoffel een hopeloos besluit. ‘Ik loop weg’ dacht hij. Maar hij zat op zijn stoel vastgenageld en kon alleen rechtstaan als het jonge paar vóor hem verscheen. Hij herkende Germaine haast niet en lachte haar bedremmeld tegen. Ze droeg een grijs fluweelen kleed bezet met Iersche kant. Zij was uitermate vriendelijk met hem hoewel het Paul toescheen dat ze koortsig was geworden. Ze dacht aldoor aan het Bundelke Wissen. Het was eigenlijk de eerste maal dat ze aan het Bundelke Wissen dacht...
- ‘En mijn broer Jan’, vroeg ze, ‘hoe gaat het hem?’
- ‘Uitstekend, uitstekend’, bevestigde Krist, ‘mijnheer Mornar houdt hem voor de beste zijner teekenaars; die jongen zal zijn weg maken, geloof me.’
Paul keek verbaasd op. Nooit had Germaine hem over haar broer gesproken en daar vernam hij, op den koop toe, dat die broer bij zijn vader werkzaam was. Zekere verhoudingen die daardoor waren gesticht, kwelden hem.
- ‘En Lieveke, mijnheer Conscience?’ hernam Germaine, ‘en Trien? en de kinderkens?’
| |
| |
Ze wilde alles weten en de schotels werden koud op de tafel. Ze wond zich meer en meer op.
- ‘En, mijnheer Conscience, en... moeder?’
Conscience verhaalde zacht en deed geweld om de waarheid aangenaam te maken, hetgeen niet altijd gemakkelijk was. Hij kon niet eten. Hij draaide met zijn vork over zijn bord alsof hij eene onoverkomelijke mayonnaise aan het bereiden zat. Maar hij dronk. Zijne lippen waren droog en zijn mond wilde niet koelen. Hij dronk met kleine en vele slokjes den wijn, die een ruischende gloed werd in zijn hoofd. Soms keek hij verbluft op, gelijk een die plots ontdekt waar hij is.
- ‘Uwe moeder? Ha! uwe moeder... het is eene goede ziel, juffrouw...’
Hij zag dat de oogen van Germaine vol tranen stonden. Het was hem eene groote verschrikking. Hij begon te hakkelen en zocht wanhopig naar eene afleiding.
- ‘En de herberg gaat best’, loog hij stotterend, ‘en Thijs heeft het vreeslijk druk met de bestellingen... met de bestellingen, geloof ik... en de jongste kleine heeft nu in het geheel geen convulsies meer... ik ben daar eergisteren nog gaan een glas geus drinken. Goede geus. Nog altijd van den Drij-Pikkel. Goede brouwerij, de Drij-Pikkel.’
Germaine zat hem onbeweeglijk aan te staren, rechtop, gelijk een beeld, en weende.
- ‘Ja’, zei Conscience, terwijl een zwarte frak het dessert opdiende ‘het wordt nu stillekens aan mijn tijd’.
Hij vouwde zijne servet in scheeve vierkantjes op, tot ze een klomp werd in zijne hand.
Paul had niet veel gezegd. Reuzelend gingen de gepeinzen om in hem. Hij had Germaine's aandoening niet seffens bemerkt en schrok bij een snik die op hare lippen brak. De muziek walmde over zwevende cadansen.
- ‘Germaine...’
Zijn smartelijk hart lag bloot in dat woord. En ze lachte nu, zoo dadelijk, ineens bevrijd van alles en weer totaal vereend met hem.
Hoe Conscience erin geslaagd was recht te staan, wist hij zelf niet. Hij bloosde om zijne onbegrijpelijke vrijpostigheid, en wuifde dwaas over een verre land van belofte.
| |
| |
- ‘Eerst nog een glas champagne’, zei Paul opgeruimd, ‘loop nu niet weg, Krist.’
En het reusachtige lijf van Krist zakte thoop op zijn stoel...
Het einde van dat zonderling souper liep vroolijk af, en nadat Conscience al groetend en buigend de restauratiezaal verlaten had, besloten Paul en Germaine de rest van den avond in een Music Hall door te brengen.
Mijn beste Karel, ik vrees niet dat ik over Paul anders denk dan gij, hoewel het tegenovergesteld geval zich wel mocht voordoen, waar gij onzen jongen vriend zooveel langer kent dan ik. Maar hebt gij wel goed gemerkt in welken staat van beurtelingsche opwinding en prostratie hij, ook in Blankenberghe, verkeerde? Als zulks uw doortastenden blik niet ontsnapt is, dan zult gij beter de moreele woelingen begrijpen, waaraan zijn geheele wezen onderhevig werd gedurende den eersten tijd van zijn verblijf in Brussel. Conscience, deze onuitputtelijke bron van dienstvaardigheid, had na een paar dagen, het appartement gevonden, waarvoor hij de opdracht had gekregen. Het was op de eerste verdieping van een bescheiden huis, in een vrij aangename wijk nabij de vijvers van Elsene. Enorme eischen kan men bij huurders van gemeubileerde kamers natuurlijk niet stellen. Niets lijkt meer aan eene gemeubileerde kamer dan eene andere gemeubileerde kamer. Nochtans wist Conscience iets te ontdekken, dat er bijna oorspronkelijk uitzag. Het bestond uit eene ruime slaapkamer, zindelijk aangericht, een modern toiletvertrek, en een salon, dat, met zijne dikgestoffeerde sofas en de daarmee strijdende burgerbuffets, het midden hield tusschen een boudoir en eene eetplaats. De huurhouder woonde beneden. Het was een weduwnaar en gepensioeneerd beambte van het Ministerie.
De instelling van Germaine gebeurde onder de vroolijkste omstandigheden. Al wat ze daarbij ontmoette, was haar een oorzaak van uitbundig pleizier: den rooden kop van den taxi-man, de hoofsche manieren van den huisbaas, die met een dubbele tong sprak, de witte kat die op de trap zat, de bronzen engeltjes die rond de uurplaat vleugelden, de groote bloemen van de bedsprei en het papieren vlechtwerk dat de nachttafel versierde. Op Paul's vraag of er aan de inrichting iets te kort schoot antwoordde ze in blijde verwondering:
| |
| |
- ‘Mais il y a trop, beaucoup trop!’
Nochtans bekende ze gauw dat er een paar spiegels mankeerde, en plots, na een oogenblik van spijtig nadenken, zei ze teleurstellend:
- ‘En mijn kleeren, waar zal ik ze bergen?.... Er is hier geen plaats genoeg.’
Conscience nam het gezegde op als een verwijt aan zijn adres, want hoe zou Conscience uit het oog hebben kunnen verliezen dat juffrouw Theunis natuurlijk veel kleeren te bergen had? Stilzwijgend wees hij de kasten aan en Germaine kon dan ook merken dat zelf de muren opengingen.
- ‘Vous pensez à tout, monsieur Conscience’, sprak ze dankbaar.
Maar zij was op dat punt blijkbaar heel-anders dan Kristoffel, want in hetzelfde moment riep ze verschrikt uit:
- ‘Oh la! la! j'ai oublié ma sacoche à l'hôtel!’
En op een drafje liep Conscience het koffertje halen.
Na twee dagen was juffrouw Theunis zoo goed als ingesteld, en nu zou ze alleen wonen. Tot laat in den avond bleef Paul bij haar. Ze werd bang. Al die vreemde meubels, waar ze eenzaam mede ging leven, keken haar grijnzend aan.
- ‘Paul, blijf tot morgen’, smeekte ze.
Dat kon echter niet. Hij had besloten naar huis te gaan, hij had daaromtrent een kort briefje aan zijn vader geschreven en vermoedde dat Mornar een streng onderhoud zou hebben met hem. Hij plaatste zulk onderhoud liefst in den vroegen morgen, na een rustigen nacht en een verkwikkend ontbijt.
- ‘Ik moet naar huis, liefje’, zei hij ernstig, ‘wees nu niet kinderachtig...’
Hij kuste haar op het voorhoofd, en ze liet hem gaan met een droef hart...
Mornar had, 's anderdaags reeds ontbeten als Paul aan tafel kwam, en had het bericht achter gelaten dat hij hem in zijn bureel zou opwachten. Paul at smakelijk, gelijk het een jongen van zijn jaren in elke hoegenaamde omstandigheden betaamt. Maar naarmate het uur naderde, waarop hij zijn vader ontmoeten moest, kwam een vormlooze vrees hem beklemmen. Al scherper zag hij in waar Mornar met hem heen mocht willen, en het idee dat onmogelijke offers zouden geëischt worden, folterde hem.
| |
| |
Mornar zat achter zijn breeden lessenaar, diep in den zetel, het sterke hoofd rechtop. Paul drukte hem sprakeloos de hand en de andere lachte:
- ‘He-wel! Mijn zoon, hoe is het u?’
- Heel goed, ik dank je. En hier gaat ook alles best, naar ik zie. Mag ik rooken?’
Mornar reikte hem een kistje met kleine sigaren toe, maar hij verkoos een sigaret uit het eigen doosje dat hij in zijn binnenzak hield. Hij stak het op met elegante gemanierdheid.
- ‘En,’ zei Mornar, ‘ik heb wel uit uw schrijven begrepen dat ge voor goed het vaderhuis betrekt? Ik beken dat het me hinderen zou, als ik dat schrijven anders moest begrijpen.’
Hij voegde er met korte gestrengheid bij, in lageren toon:
- ‘Ik heb overigens alle schikkingen genomen om uw verblijf hier te verzekeren. Ik heb u noodig.’
- ‘Gij beveelt natuurlijk...’
- ‘Neen, ik beveel niet. Waarom wilt ge een misverstand stichten? Ik zeg dat ik u noodig heb. Ik bedoel daarmede: ik heb een jongen ingenieur noodig in eene zeer belangrijke zaak. Of zijt ge niet te vinden als het om zaken gaat - zaken, kerel, die toch even goed van u zijn als van mij?... Ik heb me voorgesteld dat, ook in uwe oogen, de schooljaren voorbij zijn. Ik wil u niet ouder maken dan ge zijt, ik wil u niet beroven van de vele lichte plezieren waaraan de jeugd behoefte heeft, en nog veel minder wil ik...’
Hij keek Paul scherp aan. Paul dacht: ‘nu komt de kat uit de mouw.’
- ‘...nog veel minder wil ik illuzies breken, die eindelijk van zelf wel kapot gaan... maar, lieve Paul, ik mag toch hopen dat ge mij nu zult helpen, mij ter zijde staan, u bereiden tot een stand die schitterend moet worden. Ik heb de wegen voor u gebaand. De toekomst ligt open, klaar en wijd. Ge hebt maar de handen uit te steken...’
De krachtige en tevens liefderijke toon, waarop Mornar sprak, trof Paul uitermate. Wat Mornar zei was waar: hij had maar de handen uit te steken... Het klonk in zijne ooren als een opbeurende troost. Het docht hem dat hij opstond uit iets ziekelijks, dat hem vernederd had. Wat scheen deze werkkamer zonnig-helder, hoe blonken de gepo- | |
| |
lijste boekenkasten, hoe ordelijk en correkt lagen daar de uitgespreide plannen en hoe getuigde alles van werkzaamheid en duurbaarheid en zuiver licht!
- ‘Hoor eens, jongen,’ hernam Mornar, ‘ik had me voorgenomen u, bij uw intrede in onze zaken, een lange rede te houden. Ik beken dat ik ze meer dan eens in mijn hart heb uitgesproken, en met ongeduld heb ik uwe promotie afgewacht... ge zijt dan weggebleven. En al wat ik te zeggen meende, is niet meer van doen. Ge zijt het kind niet dat ik dacht. Ik kan u schier geen raad meer geven. Ge weet zelf te goed waar uwe plichten zijn, en waar uw geluk...’
Is het gelooflijk, Karel? Paul was ineens zoo aangedaan dat hij zich nauwelijks beheerschen kon en geneigd was zijn vader te omhelzen. Toen hij mij dat alles verteld had, voegde hij er aan toe:
- ‘Mijn vader is beter dan gij denkt.’
En daar ik beweerde dat ik hem steeds voor goed had gehouden, schudde hij zijn hoofd:
- ‘Neen, Herman, het is door zijn geweldige wilskracht dat hij antipathiek is geworden, maar van binnen heeft hij een zacht vuur... en hij heeft me dat vuur geopenbaard. Ik ben zijn zoon, ik voel het wel...’
Het onderhoud van dien morgen verliep op de gelukkigste wijze: Paul zou zich geheel thuis installeeren en, de week daarna reeds, zou hij geïnitieerd worden in de leiding van Mornar's aanzienlijk werk: den bouw der groote Middenstatie.
Ge hadt moeten zien, Karel, hoe geestdriftig hij over dat werk kon praten. Zij hadden nooit een ander onderwerp van conversatie. Hij kende de plannen van buiten. Hij sprak over den toren - weet ge, den fameuzen toren, die boven de geheele stad moet uitsteken in vervaarlijke steenmassa's - hij sprak er over als van iets dat uit den gloed van zijn hart opstijgen zou. Ik-zelf was in dien tijd voor Mornar werkzaam en elken morgen kwam ik op 't kantoor met detailteekeningen voor den Muntschouwburg. Elken morgen moest ik den toren zien groeien binnen een overvloed en een romantisch geweld van woorden, en ik beken dat ik gewillig luisterde. Ik zag nu, docht mij, Paul op
| |
| |
zijn best, een jongen die de dreigementen van Damloup kon missen evengoed als de listige zorgen van zijn vader.
Den vierden dag kwam hij met een verlegen gelaat naar mij toe. Hij weet dat ik het dadelijk voel, als er iets hapert, en dat hij dan niet veel praten moet. Het is een gemak voor hem.
- ‘Wat scheelt er?’ vroeg ik, en hij bloosde.
Hij begon weer in woorden te haperen.
- ‘Er scheelt niets... eigenlijk niets... maar ge kunt mij een dienst bewijzen - tenminste hoop ik dat ge kunt... Het is nog al onbescheiden van mijnentwege...’
- ‘Kom, Paul, vooruit met de boodschap!’
Ik zette daarbij, geloof ik, een ernstig gezicht, want hij glimlachte schuw.
- ‘Ik heb’, zei hij, ‘een brief ontvangen... van dat meisje, ge weet wel...’
Hij had een luchtigen toon aangenomen, een toon die in mijne ooren hinderlijk klonk. Hij sprak ‘van dat meisje’ op eene vrij onedele manier. Ik raapte de vellen bijeen, die voor mij op de teekenplank lagen, en ging er mee tot aan de deur van Conscience's bureel.
- ‘Kristoffel’, zei ik luid, ‘wilt ge deze ontwerpen laten zuiver maken door den jongen heer Theunis?’
Ik sloot de deur en kwam voor Paul staan.
- ‘Dus’, hernam ik koud, ‘ge hebt een brief ontvangen van.. dat meisje.’
Hij stond als verbijsterd en was bleek geworden. De zwijgende seconden die volgden deden hem deugd en lieten het berouw bedaren, dat ik gewekt had in hem. Hij sprak:
- ‘Moet ik denken, Herman, dat ge mij niet helpen wilt?’
Ik antwoordde niet en reikte hem hartelijk de hand, zoodat hij kalm vervolgen kon:
- ‘Germaine heeft me geschreven. Ik kwam met haar van Blankenberghe en ze woont nu in kamers. Ze ontbiedt me dringend. Ze is zoo ongeduldig mogelijk en dat is natuurlijk heel redeloos. Gij weet hoe ik werkzaam ben geworden. Ik wil volharden en heb ik niet gelijk? Wanneer nu iemand in vertrouwen bij haar wil gaan, en haar uitleggen... haar uitleggen dat mijne toekomst op het spel staat, dat ik later meer vrijen tijd krijg.. Kijk, ik beken dat ik
| |
| |
zelf niet heel goed weet wat men haar zeggen moet - daarom ga ik liefst niet. Ik heb hier een heeleboel werk, dat is toch zichtbaar. En is het ook niet noodig dat ze dat inziet? Wanneer ik Conscience bij haar stuur zal ze hem niet ontvangen. Ze verklaart het ronduit in haar brief...’
Dan moest ik gaan, spreekt van zelf, en ik was er niet kwaad om. Ik stelde mij van zoo'n onderhoud nog al veel voor. Misschien hoopte ik dat, na mijn bezoek, het avontuur als afgespeeld mocht worden beschouwd. Maar iemands beschikking ligt niet in de handen der menschen.
Zooals ik met Paul had afgesproken, schelde ik 's anderdaags bij juffrouw Theunis aan. De meid van den huisbaas deed de deur open en toen ik haar verzocht mij aan te melden, vernam ik dat ‘de jonge dame uit was,’ in gezelschap van een heer die haar in zijn automobiel had meegenomen.’
Die heer was Paul zelf en ik, Karel, was een blinde dwaas.
Maar ik doe beter met mijne personaliteit buiten het verloop te houden van al de gebeurtenissen, die ik u trouw voorleggen wil, althans zoo goed als ze mij naderhand werden opgebiecht. Denk niet dat Paul onze afspraak had gebroken na een van die wonderbare ingevingen, welke meer bij jonge verliefden voorkomen en waaraan ze gemeenlijk niet kunnen weerstaan. Een voor hem zeer belangrijke omstandigheid had hem tot het besluit van eene onherroepelijke rupture bewogen, en wel direkt na een gesprek, dat zijn vader, als 't ware bij toeval, vroeg in den morgen met hem gevoerd had.
Hij kwam bij Germaine een uur vóor mij aan. Hij ging de trap op en was nog niet geheel boven, als zij de deur van het kleine salon opende. Ze stond in prachtige jeugd. De lichte plooien van een okerbruin kamerjapon wuifden om haar. Ze viel in zijne armen, lachte en weende. Hij voelde haar lauwe lichaam op zijn borst, en zijn kin raakte de diep-gouden haarvlechten. Een geur walmde op, die hem bekend was. Een tijd bleef hij zoo en hij had den moed niet hare bloote armen af te weeren, die op zijne schouders lagen. Dan zei hij, ook om de eigen aandoening te beheerschen:
- ‘Voyons, pas de bêtises...’
Ze keek op, zocht met gretigen mond naar zijne lippen, en hij wendde zich af.
| |
| |
- ‘Bedaar nu’, zei hij stil, ‘ik moet ernstig spreken met u’.
Ze huiverde onder den killen toon van zijne woorden, liet hem los en wankelde achterwaarts. Hij herschikte zijn halsboord en zijn das, blikte zijwaarts.
- ‘Kleed u aan, Germaine... het is hier de plaats niet om te praten.’
Het was of ze plots dronken was geworden. Ze kon geen besluit nemen. Hare beenen beefden en ze wreef over haar voorhoofd.
- ‘Ach toe’, hernam hij kort, ‘doe niet gek, kleed u aan.’
Ze rilde. Nog lag een plooi van haar glimlach om haar mond en dan roerde ze niet meer. Paul wond nu zijn eigen op.
- ‘Ik verzeker u,’ sprak hij, ‘dat ik u nog iets te zeggen heb... maar veel tijd schiet mij niet over.’
Zijn gelaat was zoo vertrokken, dat zij hem met een angstig afgrijzen aanschouwde. Ze hijgde, keerde zich werktuigelijk om en ging naar de slaapkamer. Hij hoorde haar klagen:
- ‘Mon Dieu! qu'est-ce qu'il y a? qu'est-ce qu'il y a?...’
Hare stem verstikte. Ze lag op het bed en huilde in het hoofdkussen.
- ‘Mon Dieu! mon Dieu! qu'a-t-on fait de lui?...’
Hij had medelijden, maar een ruw gevoel staalde zijn inzicht. Hij wilde bij haar niet gaan en vatte de deurklink.
- ‘Ik zal u wachten’, zei hij, ‘op straat, in de auto.’
Daar sprong ze naar hem toe, omarmde hem gansch en zakte op hare knieën neer.
- ‘Gij gaat niet weg’, riep ze, ‘gij gaat niet... hoe zou ik mij nu kunnen aankleeden? Ik ben bang... Zeg wat ge te zeggen heb’.
Langzaam geraakte hij weer los uit hare omarming en hielp haar recht te staan. Hij leidde haar naar een sofa waar ze neerviel. Strak blikte ze op naar hem uit een matwitte aangezicht. Haar mond was er een fijn-blauwe streepje. Ze had geene tranen om hare oogen, maar een koud-groene koortsgloed, scherp als een irizeerend lemmer, waarvan men niet weet dat het heet is. Soms schokte een
| |
| |
geluidlooze snik in haar boezem op. Daar hij niet sprak, vroeg ze heel zacht:
- ‘Wat is er?’
Hij was niet meer in staat brutaal te zijn, ofschoon zulks in de voorgenomen gedragslijn lag.
- ‘Er is’, begon hij, zoekend naar vormen, ‘er is dat gij niet zijt, niet meer kunt zijn, wat ik gedacht heb dat ge waart... Ik zeg niet dat ge mij bedrogen hebt: ik zelf heb me in u bedrogen’.
Ze sloot een oogenblik smartelijk hare oogen, maar kalm, fluisterend haast, vroeg ze:
- ‘Als ik u niet bedrogen heb, wat verwijt ge mij dan?... Zeg liever rechtuit wat er gebeurd is’.
Hij voelde dat hij de mindere ging worden op die manier, het slachtoffer van eigen aarzelingen. Hij deed een uiterste poging om harteloos te zijn en hervond in zijn geheugen het woord dat hij voorbereid had.
- ‘Ik kan het idee niet verdragen, dat ik nu met zekerheid het soort mensch ken waaraan ge u vroeger hebt overgeleverd’.
Hare oogen lagen weer dicht. Ze verroerde niet. Ze was als een die haar lichaam bloot legt onder de slagen. Eene lange stilte viel in. Tranen zwelden op hare wimpers en rolden traagzaam.
- ‘Ge hebt natuurlijk niets te zeggen’, hernam Paul onverzoenlijk, ‘het is ons noodlot’.
Hij moest er nu bijvoegen: ‘Adieu!’. Maar het was hem te machtig. Germaine lag weerloos. Hij kon niet volharden in het vernielingswerk, dat nochtans de eenige voorwaarde was van een onherroepelijk afscheid. Het zou hem op dees oogenblik zelfs geheel onmogelijk geweest zijn den naam van Hougardy uit te spreken. Zijne eerlijke inborst gaf toe aan de zwakheid van zijn hart. Hij naderde haar en legde eene zachte hand op haren schouder.
- ‘Germaine’, fluisterde hij week, ‘je suis bien malheureux...’
Langzaam, als door de eigen aanraking van zijne hand, viel ze in bezwijming achterover. Het ontredderde Paul geheel. Hij boog over haar, knielde bij de sofa, drukte haar aan zijne borst. Hij zag haar door zijne tranen niet meer. wiegde haar in zijne armen:
| |
| |
- ‘Mon petit’, weende hij, ‘mon cher petit...’
Het familiaire woord dat hij haar zoo dikwijls op de lippen had toegefluisterd, brak alle weerstand in hem. Hij herhaalde het langs hare wangen, over haar voorhoofd, in de krullekens van heur fijn-geurend haar. Ze opende hare oogen en zuchtte:
- ‘C'est toi? C'est toi?... Je t'aime...’
Een wilde zoen bracht hen saam tot één wezen van smart en liefde.
Wanneer ik, een half uur nadien met de natuurlijk gansch overbodig geworden boodschap aanbelde, waren ze weg. De auto voerde ze mede langs Groenendael en Boschvoorde, in een wiegende rit, die tot laat op den middag duurde. Het bronzen najaarswoud snelde langs de beide portières voorbij in een wemeling van klatergeel en lichtvermiljoen en diep-oranje. Kraaien en lijsters vlogen op...
En heel dien tijd bleven ze sprakeloos. Ze lag op zijn schouder, hare handen in de zijne. Hij, bedwelmd, voelde zich het leven zijn van dat broze wezen. De motor ronkte als een zoete bastoon, waarover zijne gedachten als vlugge klokjes opentikkelden en wegzinderden met een zilveren geluid. Soms ging haar blik op naar hem. Hare vingeren drukten de zijne zacht. Hij keek haar dan aan, kuste haar, en een vurige slingering ging door hun lichaam, tot op het innige merg.
Ze dineerden in Tervueren buiten maaltijd, reden nadien door tot Leuven, waar ze een half uurtje te voet de kleine oude straatjes omwandelden, en het was bijna avond, wanneer ze weer Brussel bereikten. Ze stapten in een mondaine restauratiehuis van de Gulden-Vlies-laan af en zonden de auto naar huis. Ze dachten allebei, onder 't bestellen, dat ze geen eetlust hadden, maar ze soepeerden overvloedig. Ze lachten er om, en het was dien dag de eerste maal dat ze malkander toelachten, gul en argeloos, gelijk te voren. Het was bovendien gelijk een teeken van hersteld geluk, want, na de eerste flesch wijn die ze gebruikten en die Paul misschien onder al te hoofdige merken had gekozen, was alle melancholie verzwonden. Ze praatten vroolijk, Germaine was schitterend, en Paul bekende bij zichzelf dat hij haar nooit vroeger zoo diep bemind had als nu. Een
| |
| |
incident dat zich bij het heengaan voordeed, veranderde die stemming niet. Ze moesten de heele zaal door om het uitgangsportaal te bereiken en Germaine stapte vooran. Plots schrikte ze, boog het hoofd en keek smeekend om naar Paul. Hij nam haar gauw onder den arm, knikte hartelijk en zei stil:
- ‘Neen liefje, wees gerust. Ik ben nu weer sterk, en ik heb u lief boven alles.’
Hij ook had, aan een eenzaam tafeltje, Hougardy gezien.
Paul bleef twee dagen van huis weg en hernam dan zijn werk op 't kantoor, bezocht de ondernemers, wijdde zich aan de oplossing van moeilijke vraagstukken, maar met dezelfde gloeiende ijver van vroeger was hij aan het bouwen van zijn toren niet meer bezig. Hij arbeidde zonder koorts, laks meegaande met zijn vader, in wiens tegenwoordigheid hij bang ging worden. Die bangheid was een ellendig mengsel van afgrijzen en schrik. In oudere gemoederen zou zulke angst gauw in haat omkeeren; Paul echter was te teerhartig om zijn vader te haten. Overigens woelde alles in hem rumoerig op. Hij zag in de chaotische omgeving zijn vader niet klaar staan. Hij moest hier en daar zijne aanwezigheid of zijne bemiddeling raden. Hij kon derhalve niet beter doen dan hem vreezen (hetgeen hij nog als een soort van kinderlijke plichtpleging mocht beschouwen) of hem verachten, en dat kwam hem monsterachtig voor.
Over het geval Hougardy, hadden zij een tijdje na het gebeurde met Germaine, een korte woordenwisseling. Het was Paul zelf die ze aanbracht, op een morgen bij 't ontbijt:
- ‘Ik moet u bedanken papa’, zei hij, ‘ik heb veel nut getrokken uit wat ge mij omtrent een liaison van mijnheer Hougardy hebt geopenbaard.’
- ‘Ach kom, lieve jongen’, had Mornar geantwoord met een luchtig lachje, ‘ik heb er geen belang aan gehecht... al dergelijke zaken hebben trouwens geen het minste belang: gij staat er boven.’
Paul hield zich alsof hij de zinspeling niet vatte. Het was duidelijk dat Mornar bekend was geworden met zijne verzoening.
- ‘En, papa, weet ge ook dat mijnheer Hougardy bij Renier aan de deur is gezet?’
| |
| |
Mornar wist het nog niet. Hij blikte zijn zoon met verwonderde argwaan aan.
- ‘En, Paul,’ sprak hij streng, ‘ik hoop dat gij niets heb gedaan, dat aanleiding tot die ongenade kon geven.’
- ‘Hoe zou ik dat, papa?’ insinueerde Paul, ‘ik ben zooals u zelf: ik hecht niet het minste belang aan Hougardy.’
En zij zwegen, maar Mornar dacht: ‘als die kerel weggezonden is, dan zal hij wraak nemen, en hij bezit middelen daartoe, die hij tegen Simone kan aanwenden.’
's Anderdaags ontving Germaine een anoniem spoedbriefje waarin men haar liet vernemen ‘dat Paul bedreigd was met de bekendmaking van brieven die nog in het bezit waren van Hougardy, en dat die gevaarlijke documenten kost wat kost moesten bemachtigd worden.’ Er bestonden nog brieven inderdaad, ofschoon de opsteller van het naamlooze bericht in den grond gehoopt had dat, als ze waarlijk bestaan hadden, ze nu wel vernield waren. Het was zijne onzekerheid hieromtrent, die het belet had Conscience met de boodschap op te sturen. Natuurlijk wist hij goed genoeg dat Hougardy niets zou gedaan hebben om Paul en Germaine te scheiden: de brieven waren veeleer een wapen tegen de Reniers, want ze konnen dienen, meende Mornar, om de minnares in de oogen der verloofde te bezoedelen, hetgeen Paul's aanhoudende liaison tot een schandaal kon maken waarbij elke hoop op een mogelijk huwelijk met Simone moest worden opgegeven.
Germaine wierp Mornar's briefje in 't vuur. Ze was nu zeker van haren Paul, en hierin bedroog ze zich eenigermate, zooals een paar dagen later bleek. Maar ze ging aan de eigen brieven denken, die ze thuis in een paket had laten liggen. De overal-noodzakelijke en alom-tegenwoordige Kristoffel Conscience werd ontboden. Hij zou Lieveke in 't Bundelke Wissen opzoeken en het paket vragen. En hij ging, goedzakkig en gedwee, gelijk bij elke omstandigheid. Hij dronk eene flesch geus en geraakte met veel omzichtigheid aan zijn doel.
- ‘Maar de brieven zijn al lang weg,’ zie Lieveke verschrikt.
En ze vertelde hoe en wanneer ik in 't bezit ervan was gekomen. Conscience bedankte zonder meer en daar men
| |
| |
hem niet had opgedragen te vertellen waar Germaine thans woonde, liet hij Lieveke gerust onderstellen dat ze nog in Gent verbleef.
Dienzelfden morgen daagde de schrandere Kristoffel vóor mij op en, Karel, als ik hem nu had moeten bekennen dat het pakje in uwe handen was bewaard, zou hij direkt den trein hebben genomen om het bij u af te halen. Het was voor hem eene zichtbare teleurstelling, wanneer ik verklaarde dat ik zelf de brieven zou bezorgen. Ik legde hem uit dat het mijne plicht was, want juffrouw Theunis had, docht mij, recht op verontschuldigingen. Zoo gebeurde het dat ik Germaine te spreken kreeg.
Ze ontving me zeer hartelijk en het trof me hoe schoon ze dien middag was. Ze verzocht mij te gaan zitten. Er zweefde in het klein salon een zoete hooigeur.
- ‘Ik kom’, begon ik, ‘met eene delicate boodschap, ik heb haar aan een toeval te danken.’
Ik reikte haar het paket met het verslenste lint. Ze bloosde. Ze sprak niet. Ze roerde niet.
- ‘Het lint’, hernam ik gauw, ‘werd door niemand losgemaakt.’
Ze bleef zwijgen en ik vertelde hoe Lieveke mij de brieven had toevertrouwd. Ze luisterde zonder veel aandacht. Het docht mij dat ze diep vernederd was en ik kon dat gevoel bij haar niet wegpraten. Eindelijk zei ze met een fieren blik:
- ‘Indien ge het pakje met zekere oogmerken hebt bewaard, moogt ge het voor die oogmerken gebruiken.’
- ‘Dat zal ik doen, juffrouw’, antwoorde ik kalm, ‘tenzij gij er u met een minste gebaar tegen verzet.’
Ik stond recht, ging naar den kachel, dien ik opende, en toen zag ik om naar heur.
- ‘Ik dank u,’ fluisterde ze.
En ik wierp de brieven in de gloeiende kolen.
De stemming waarin het incident Germaine gebracht had, was niet van aard om mij tot een lang oponthoud bij haar te bewegen. We wisselden nog eenige beleefde zinnen, en ik vertrok. Sindsdien werden wij echter beste vriendjes saam, en ik heb alle redenen om mijn eigen daarmee geluk te wenschen, want ik had, bij latere omstandigheden en met
| |
| |
het oog op deze letteren, Karel, even goed het vertrouwen van Germaine als dat van Paul noodig.
Er vaart door dat meisje een groote drang naar oprechtheid. Ik heb dat zeer dikwijls bemerkt. Van die oprechtheid, die alleen aan vormsoepelheid te kort schiet, gaf zij naar aanleiding van die brieven een nieuw bewijs. Dat ik en Conscience en gijzelf het bestaan dezer correspondentie vernomen hadden krenkte weldra haar eerlijk gemoed zoo, dat zij niet langer kon weerstaan aan de neiging om ook Paul daaromtrent in te lichten. Dat was in hare meening zeer eenvoudig, en zeer eenvoudig deed ze de bekentenis.
Het was echter een groote misgreep.
Herinnert u Pauls geestestoestand, in Blankenberghe reeds. Een nooit uitgevochten tweestrijd woelde in hem: eenerzijds was hij geheel overgeleverd aan de passie, die gloeide door zijn vleesch, anderzijds kon hij zijn hoofd niet beletten dat het hooge eischen zou stellen aan wat hij noemde ‘de zuiverheid van zijn liefde’. De eischen waren veelvoudig: Germaine was te ongeletterd, of ze lachte te wild, of ze deed te vulgair, of ze begreep hem niet in zijne schoonheid, enz. De belangrijkste eisch betrof haar verleden: zij had in iemands armen gelegen, iemands oogen hadden gepeild in de groene zee van deze oogen, iemands adem had zich vermengd met de lauwheid van dezen adem, iemands lippen hadden gerust op de ontloken natheid van dezen mond, iemands drift had gehijgd over de zwijmende zuchten van dezen boezem. Hij kon zich met akute preciesheid de vreeslijke paring voorstellen en dan brak in hem heel de goochelende stelling waarop hij steunde. Maar telkens rees, uit de asch der drift, de gloeiende drift weer op en hij wierp zijn gansche wezen in de wijde bedwelming der vlammen...
Germaine zat op zijn schoot en bekende hem naïeflijk het bestaan van de brieven.
- ‘Ha zoo, er zijn dus brieven,’ had hij droomend gezeid.
Als hij er zelf had over nagedacht, zou hij ook zelf het bestaan van brieven vermoed hebben. Dat was toch een feit van groote simpelheid. Maar de gebeurde werkelijkheid folterde hem meer dan de veronderstelde werkelijkheid. In den grond supputeerde hij de waarheid om zich zelf te
| |
| |
bedriegen, en wanneer de waarheid opeens tastbaar werd, stortte hij ineen.
- ‘Nu, Germaine,’ hernam hij, bleek wordend, ‘geef mij even die brieven...’
Daar verried zich de zwakkeling! Hij meende dat het moed heette, de brieven te lezen. Het was geen moed, het was een ziekelijke desagregatie, gelijk bij asceten die genot zoeken in eigen kastijding.
- ‘Maar lieve Paul,’ riep Germaine verschrikt, ‘ik heb die brieven niet meer!’
Nu zag ze de misgreep, de fatale misgreep in. Paul zei koud:
- ‘Ha! en wat hebt ge, wat hebt ge ermee...?’
- ‘Verbrand, daar... Mijnheer Teirlinck heeft ze verbrand.’
- ‘Ha!... nu, dat is vreemd.’
Hij duwde haar weg, niet ruw echter. Hij stond op, wandelde tot aan 't venster en keek naar buiten, de handen saam op zijn rug. Hij redeneerde in gesloten kring: de brieven zijn verbrand, natuurlijk omdat ze niet leesbaar zijn, er zijn geen brieven meer, er zijn geen getuigen meer van het overspel, het overspel is ondenkbaar, want de brieven, die niet leesbaar zijn, heeft men verbrand...’
- ‘Paul, Paul,’ fluisterde Germaine, die ongemeen bang werd van zijn stilzwijgen.
Ze naderde hem, zocht in haar hart naar het woord dat hare liefde moest doen zegepralen:
- ‘Paul, er is niets in mij, dat niet waardig is van u, ge zijt -’
Hij wendde zich plotseling om en zijn wanhoop barstte los in toornig geweld:
- ‘Wat men is, blijft men wezen. Wat kan ik veranderen aan u? Uwe liefde is een schoolsche herhaling van wat een andere u heeft aangeleerd. Uwe kussen -’
- ‘Tais-toi! Tais-toi! pour l'amour du ciel!’
- ‘Je ne suis pas assez pimenté pour toi!’
- ‘Tue-moi, tue-moi, mon pauvre ami...’
- ‘Je me tue, c'est suffisant sans doute...’
Ze keken malkander aan. In Germaine's smart, als in een spiegel, zag Paul de valschheid van zijn toorn. Ze viel op hare knieën en snikte:
| |
| |
- ‘Pardonne-moi...’
Nog kon hij niet weerstaan aan de gelegenheid om theatraal te doen; tranen braken in zijn keel, en heesch schokte het woord op, haast onhoorbaar:
- ‘Je souffre...’
Haar voorhoofd raakte het leder van zijn schoen. Zij was het die meer leed dan hij, veel meer dan hij. Hij bracht zijn handen over zijn aangezicht en huilde lang en luid. Het zuiverde hem en zijne morbiede lusten weken. Het werd weer klaar in hem en goed.
- ‘Kom’, sprak hij.
Ze voelde het langverwacht signaal van zijne liefde. Ze kon niet rechtstaan, ze was te gelukkig. Hij hief haar op, en zij omhelsden weenend elkander, hart aan hart.
's Anderdaags ontwaakte Germaine vroeg en overdacht het gebeurde. Altijd hetzelfde, altijd hetzelfde! Ze begreep daaraan en voelde dat ze onmachtig stond tegenover voorvallen, die meer nog konden opduiken en waaraan ze geen schuld had. Maar ze wist toch dat ze voortaan voorzichtiger met Paul moest omgaan en zorgvuldig vermijden al wat jaloersche krisissen bij hem wekken kon. Dan schoot haar plots het naamlooze telegram binnen, dat ze enkele dagen geleden ontvangen had...
- ‘Ik zal Hougardy opzoeken’, besloot ze.
Het was in hare oogen eene dood-eenvoudige consekwentie. Daarom schrikte zulk bezoek haar niet af. Ze was, heel simpellijk, tot alles in staat, waar het hare liefde gold, en zou alles doen zonder blozen, met eene prachtige bewustheid.
Ze kleedde zich aan en vertrok. In eene pasteibakkerij van den Treurenberg, gebruikte ze een kop chocolade en stuurde van daar een bode naar het kantoor van Mornar, met een briefje op den naam van Conscience. Ze vroeg hem het adres van Hougardy; Conscience moest immers alles weten. Hij wist dat toch, en de bode kwam met het adres terug. Zij had gehoopt dat hij niet meer woonen zou in het huis van vroeger, maar hij woonde er nog, en het stoorde iets in haar hart, dat pijn deed.
Dat huis was op de Zennelaan, in de Middenstad - een groot huis vol met appartementen. Hougardy woonde op de
| |
| |
derde verdieping, en Germaine kende de donkere trap goed, die naar stof en zeepsop riekt. Ze nam een taxi. Die bracht haar niet geheel voor de deur, want een mooie limousine stond daar reeds. Ze stapte uit en kreeg als een slag op het voorhoofd. Zij erkende de auto van Mornar. De chauffeur groette haar. Zij wendde zich wild om, bijna zinneloos, wilde vluchten, liep ontredderd de taxi voorbij. Paul echter, die in de vestibule vóór het raampje van den portier stond, gereed om hem aan te spreken, had haar gezien. Hij haalde haar in.
- ‘Germaine!’
Er lag geen verwijt in zijne stem. Hij zag de angstige ijlte van hare oogen en werd bang er voor. Hij greep hare hand en voelde die als ijs onder den fijnen handschoen. Ze wist niet waar ze stond, wat ze deed. Het was of de huizen instortten en er groote gaten gaapten in de straat. Hij leidde haar naar de auto en ze stapte werktuigelijk in. Hij betaalde de taxi en zat gauw nevens haar.
- ‘Germaine, Germaine’, stamelde hij, ‘nu heb ik u doodelijk zeer gedaan’.
Ze sprak niet. Er lag een zucht op haar hart, die niet op kon komen en woog als lood. Hare lippen waren wit en droog, haar blik strak en zonder gepeinzen. Hij dacht waarlijk dat ze krankzinnig was geworden. Hij streelde zachtjes over hare vingeren.
- ‘Germaine, ge kunt mij niet vergeven, ge kunt niets meer dan mij verachten’.
Haar hoofd schokte zonderling op 't gedaver van het rijtuig. Hare oogen werden nat. Een blos kwam gloeien over hare wangen en de zucht, die haar beklemde, hijgde langzaam op. Hij omarmde haar nu. Hij had haar willen wiegen op zijnen schoot.
- ‘Germaine, ik... ik...’
De aandoening stokte in zijne keel. Hij keek haar aan door zijne tranen, en ze weende. Het was niet noodig dat ze spraken over het geval. Ze wisten alle twee waarvoor ze bij Hougardy wilden gaan, en de schaamte van hun wederzijdsch bedrog lag, als een groen boorlingslijkje, tusschen hun beide.
- ‘Ik deed het voor u’, kon Germaine eindelijk zeggen.
| |
| |
- ‘Ja, ja’, jammerde Paul wanhopig, ‘en dat is juist het ergste, dat... dat ik het tégen u deed...’
Ze begreep niet heel goed wat hij bedoelde, maar ze vatte plots zijn hoofd in hare handen, en zuchtte hartstochtelijk tegen zijn mond aan:
- ‘Mijn God! Wat heb ik u lief!... wat heb ik u lief!...’
- ‘Ik zou willen sterven’.
De auto hield stil. Daar stond de chauffeur, bij de open portière, en hief zijn gegalonneerde pet op. Ze waren aangekomen, stapten uit, gingen den groetenden huisbaas voorbij zonder hem te zien, en stegen moe de trap op, geheel uitgeput.
Herman.
(Wordt vervolgd). |
|